| |
XIV.
De komst des Jagers bracht by de aanwezigen een oogenblik van weifeling te weeg. Berwout maakte daarvan gebruik en vatte snel een houten zitbank op, ten einde zich daarmede, in het ongelijk gevecht, dat hy voorzag, te kunnen verdedigen. De beide volgers van Galama zagen hun opperhoofd aan: en Galama zelf vestte den blik met meer verwondering
| |
| |
dan bezorgdheid op den kloeken jongeling, die voor hem stond; terwijl Mabelia, die Berwout herkend had, een luiden juichtoon deed hooren.
- ‘Wat zoekt gy hier knaap?’ vroeg Galama, in 't eerst wanende dat hy een zijner Westfriesche bondgenoten voor zich had.
- ‘Wat ik zoek?’ vroeg Berwout, terwijl zijn gelaat van verontwaardiging gloeidde: ‘de Jonkvrouw te beschermen, welke gy op een zoo onridderlijke wijze behandelt.’ -
- ‘Gy?’ vroeg Galama, hem met verbazing aanstarende: ‘en wie zijt gy, die dit alleen zoudt durven onderstaan?’ -
- ‘Ik ben niet alleen,’ zeide Berwout, beseffende dat alles verloren was, tenzij hy hier een hoogen toon bleef voeren. ‘Zie! Gale Igesz! uw toeleg was verraden; uw vrienden zijn verslagen en de Egmonders staan voor dit slot.’ -
- ‘Onmogelijk!’ zeide Galama, met drift naar het voorportaal loopende en op den hoorn blazende, dien hy aan zijn zijde droeg. Het was voor allen een oogenblik van angstige verwachting; maar bovenal voor Berwout: en zijn gelaat verbleekte, toen hy zeer uit de verte een tweeden hoorn het sein van den Fries hoorde bëantwoorden.
- ‘Welnu! elendeling!’ zeide Galama, terugkeerende: ‘denkt gy, dat gy ons straffeloos zult bedriegen. Houwt hem neer, knapen! En gy, volg my, Mabelia!’ -
- ‘Om Gods wil! spaart hem!’ gilde Mabelia, in doodsangsten: ‘ik zal goedwillig met u gaan.’ -
| |
| |
De twee knapen maakten zich intusschen gereed om het bevel van Galama te volbrengen, en, schoon Berwout zich in postuur stelde om hun aanval af te wachten, zoude zijn weerstand waarschijnlijk vruchteloos zijn geweest, toen zich op eens een gedaante aan den ingang vertoonde, welker verschijning een plotselinge wending gaf aan het tooneel. Het was een man van een reusachtige gestalte, met bloote armen en zonder ander gewaad dan een witten lijfrok, doch met een helm op 't hoofd en een opgeheven krijgsbijl in de hand. Zonder een woord te spreken trad hy op een der knapen toe en bracht hem zulk een slag op 't hoofd toe, dat hy dood ter aarde stortte; terwijl Berwout, door dezen onverhoopten bijstand bemoedigd, het bankjen dat hy in de hand hield den anderen in 't aangezicht wierp, en toen, op hem toespringende, hem om 't lijf vatte en, worstelend, met hem op den grond rolde. Galama, geheel verrast, daar hy, zoo even nog, in 't portaal geweest was en niemand ontdekt had, stond een oogenblik in twijfel, of hy wel een menschelijk wezen voor zich zag, en of het niet veeleer een der oude Heeren van Rhijnegom ware, uit zijn graf verrezen om zijn nazaat te beschermen. Hy trok echter zijn degen en liet Mabelia los om den onbekende aan te vallen, die op dit oogenblik weerloos was, daar zijn bijl in de wond des verslagenen zat vastgeklemd. Maar de vreemdeling, de bijl loslatende, vergenoegde zich, zijn helmvizier op te lichten en met een plechtige stem te vragen: ‘Gale Igesz Galama! is het op deze wijze, dat gy woord houdt?’ -
| |
| |
De verschijning van al de voorvaderen van Mabelia, ja die van den levendigen Satan, had op den Fries wellicht zulken indruk niet gemaakt als het gezicht der gelaatstrekken, welke zich aan hem vertoonden. Hij deed een stap achteruit, zijn kleur verschoot, en, na eenige oogenblikken te hebben gëaarzeld, zeide hy, met een weifelende stem:
- ‘Welnu... ik beken het... ik bemin uwe dochter, en ik meende aan uwe bedoelingen te voldoen, door haar tot den rang, die haar toekomt, op te voeren.’ -
- ‘Zijne dochter!’ herhaalde Mabelia, voor wie alles duizelde.
- ‘Wat vertelt hy?’ riep Berwout, die, na zich door een stoot met zijn jachtmes van zijn tegenpartij ontslagen te hebben, was opgestaan en het gesprokene slechts half gehoord had: ‘geloof niets van wat hy zegt: hij is een oproerstooker, die de Westfriezen hier gehaald heeft om te plunderen en te rooven. Laat hem liever zijn zwaard afleggen, waar hy toch niets als onheil meê wil stichten.’ -
- ‘Gy bemint haar?’ vervolgde de onbekende: ‘en het is op zulk een wijze dat gy u harer zoekt waardig te maken? Door laffe schaking - en nog laffer moord,’ voegde hy er by, op den Biechtvader en de maagden wijzende.
- ‘Moord!’ herhaalde Galama, die zijn bedaardheid had terug bekomen, met een spotachtigen lach: ‘die daar zullen zoo goed leven als gy en ik, wanneer zy hun roes hebben uitgeslapen. Hier is nie- | |
| |
mand vermoord dan mijn knapen: en alleen mijn echt met Mabelia zal in staat zijn, hun dood te verzoenen.’ -
- ‘Schaamtelooze, zwijg!’ zeide de onbekende: ‘en verwijder u van hier, eer deze bijl u den weg doe volgen, dien deze ongelukkige offers uwer snoodheid reeds gegaan zijn.’ -
- Op dit oogenblik deed zich weder een hoorngeschal, maar nu op naderen afstand, hooren.
- ‘Ha!’ zeide Galama: ‘daar zijn zy reeds, mijn wakkere vrienden. Ik ga; maar weet, het zij gy wilt of niet, Mabelia zal de mijne zijn. Wat Galama eenmaal besloten heeft, blijft onverzettelijk by hem vast staan.’ - Met deze woorden ijlde hy de deur uit.
- ‘By Sint Aelbert! laat hem niet gaan,’ riep Berwout: ‘hy mocht zijn volk hier binnen brengen.’ En meteen snelde hy naar beneden, met het oogmerk om den Fries te weerhouden. Maar, op den trap gekomen, liep hy den ouden Alfert tegen het lijf, die begrijpende, dat zijn meesteres in gevaar was, met een knuppel in de hand, voetjen voor voetjen (want de jicht belette hem harder te gaan) kwam aansukkelen. Dit oponthoud, hoe kort ook, gaf aan Galama te veel voordeel op zijn vervolger. Als een pijl uit den boog was hy het plein over, de poort uit, en op de brug gesneld. De Jager, in de hoop van hem voor 't minst het bereiken van den overkant te beletten, omvatte, zoodra hy buiten de poort was, den steen, die tot tegenwicht diende, met beide handen, en deed de houten planken draaien eer nog de Fries
| |
| |
haar ten eind geloopen was. Ondanks het gevaarlijke der onderneming, waagde Galama een stouten sprong en kwam behouden aan de overzijde. Toen haalde Berwout de brug geheel binnen, sloot de poort en begaf zich weder naar de zaal. Hy vond er Mabelia, die in een hoek te schreien zat, terwijl de vreemdeling nevens haar stond en haar woorden van bemoediging toesprak, en Alfert met verbazing de op den vloer gespreide lichamen een voor een betastte.
- ‘Zie!’ zeide de onbekende tegen Mabelia: ‘daar is uw redder: hebt gy geen woord van dank voor hem?’ -
Mabelia stak haar hand aan Berwout toe; maar de ontroering belette haar, een woord te spreken.
- ‘Zoo zijt gy het dan waarlijk, mijn brave reisgenoot!’ zeide Berwout, na de schoone hand met verrukking gekust te hebben, tot den Pelgrim; want deze was het, wiens tijdige komst Mabelia ontzet had: ‘wie had immer kunnen denken, dat gy ook zoo fiks de strijdbijl wist te hanteeren; want het is wel aan u en niet aan my, dat de eer toekomt, van de Jonkvrouw gered te hebben. Alleen zoude ik het tegen drie niet hebben uitgehouden.’ -
- ‘Zoo gy die booswichten niet opgehouden hadt, ware ik wellicht te laat gekomen,’ hernam de Pelgrim: ‘maar is Galama vertrokken?’ -
- ‘Hy is my te vlug geweest,’ hernam Berwout: ‘misschien is het maar beter dat wy hem kwijt zijn: en hy zal althands vooreerst niet weer binnen komen, daar heb ik voor gezorgd. - 't Is
| |
| |
waar, ons getal is gering in vergelijking van de aanvallers, die hier kunnen komen opdagen, maar ik heb hoop op hulp: en zonder buitengewone middelen zal wel niemand hier binnen komen, of hy moest vleugels hebben. - Maar wat zullen wy met deze lijken uitvoeren?’ -
- ‘Wellicht leven zy nog,’ zeide Mabelia, met een blik vol deernis op de verslagenen nederziende: ‘en hebben zy hulp noodig.’ -
- ‘Deze althands zal er niets van navertellen,’ zeide Alfert, het hoofd opbeurende van den knaap, die door den Pelgrim gedood was: ‘by Sint Aelbert! dat is een houw geweest! en die hem gegeven heeft, heeft meer van zijn leven met de strijdbijl omgegaan: Ziet! de helm is als een potscherf in tweeën gespleten en het ijzer is wel een duim diep in 't hoofd gegaan. Nu! het is de eerste reis niet, dat de bijl van den ouden Dodo wonderen heeft gedaan.’ Dit zeggende zag hy den Pelgrim met een ongerusten blik aan, als wilde hy zich overtuigen, of het niet werkelijk de schim van Adgilds vader ware, welke hy voor zich zag staan.
- ‘En deze ook heeft den geest gegeven,’ zeide Berwout, na den anderen Fries beschouwd te hebben, ‘het spijt my; maar het was hier dooden of gedood worden, en, wel beschouwd, verdiende hy niet beter. In allen gevalle, Jonkvrouw!’ vervolgde hy, op het jachtmes wijzende; ‘gy hebt my geen onnut geschenk gegeven, en de wapenen uwer voorvaderen hebben u heden niet slecht gediend.’ -
| |
| |
- ‘De wapenen der Rhijnegoms,’ zeide Alfert, met eenigen hoogmoed op den roem zijns meesters, ‘waren nooit gewend meer dan eens te treffen, - maar zie eens,’ vervolgde hy, op Vader Volkert wijzende: ‘de goede vader leeft nog: ik heb zijn hart hooren kloppen.’ -
- ‘Ja gewis,’ zeide Berwout: ‘hy leeft, en zal, hoop ik, nog lang leven, tot groote schade voor alle snoeken en baarzen die hier langs zwemmen. Hei ho! Vader Volkert! word wakker! het is nu geen tijd van slapen. Gy hebt een vrolijken avond doorgebracht; maar van nacht zou het wel kunnen gebeuren, dat gy de handen roeren moest.’ -
Onder het uiten dezer woorden schudde hy den Monnik met kracht heen en weder; maar het duurde een geruimen tijd eer deze eenig bewijs van leven gaf. Eindelijk begon hy geweldig te gapen, opende de oogen, zag Berwout met een doffen, onbestemden blik aan, liet toen het hoofd weer vallen en scheen even vast door te slapen als te voren.
- ‘Ik begrijp er niets van,’ zeide Mabelia, die zich intusschen met Barta en Rijkjen bezig gehouden en haar de slapen van 't hoofd met water gewasschen had: ‘ik heb nooit te voren gezien, dat zy zich aan drank te buiten gingen.’ -
- ‘De schelm heeft hun allen een slaapmiddel ingegeven,’ zeide de Pelgrim: ‘Het zal nutteloos en slechts ijdel tijdverzuim wezen, thands eenige poging aan te wenden, om hen wakker te maken; - maar zeg my, jongeling! gy schijnt beter dan wy onderricht te wezen van de gevaren, die ons bedreigen
| |
| |
kunnen. Wat is u bekend? En welke goede Heilige heeft u hier gebracht?’ -
Berwout voldeed aan het verzoek door zijn wedervaren te verhalen; waarna ook Mabelia, niet zonder hevig bloozen, met korte woorden, gewach maakte van de wijze, waarop Galama haar uit haar slaapvertrek had weggevoerd.
- ‘Het schijnt een vast beraamd plan te wezen,’ zeide de Pelgrim, toen hy alles gehoord had: ‘en waar meer en machtiger lieden in betrokken zijn. Had ik, dwaze, kunnen denken, dat de aanslag van deze zijde zoo spoedig zoude hebben kunnen bewerkstelligd worden, ik had dien weten te voorkomen..; doch het is nu nutteloos mijn verzuim te betreuren: wy zullen moeten overleggen, wat er gedaan dient te worden; want ik ben overtuigd, dat de Westfriezen ons deze nacht niet met vrede zullen laten. Ga intusschen, mijn dochter! en poog, al ware het slechts voor eenige oogenblikken, de rust te nemen, die gy behoeft. Ga! in kalmer oogenblikken zullen wy meer breedvoerig met elkander spreken. Laat ons nu alleen, mijn dochter! dit moordtooneel is niet voor u geschikt.’ -
- ‘Gy hebt my uwe dochter genoemd,’ zeide Mabelia, stamelende, en den Pelgrim met een vragenden, diep ontroerden blik aanstarende.
- ‘Is die benaming u onwelkom?’ vroeg deze, op een vriendelijken, maar tevens weemoedigen toon: ‘ga, alles zal zich spoedig ophelderen.’ -
- ‘Zegen my dan, mijn vader!’ zeide Mabelia, zich voor den Pelgrim op de knieën werpende.
| |
| |
De grijzaart legde diep bewogen de handen op het blonde hoofdjen der lieve maagd; doch de aandoening scheen hem te beletten, de woorden van zegening, die uit zijn hart opwelden, verstaanbaar te uiten. Zy rees op, en begaf zich naar haar slaapvertrek, terwijl stille tranen haar wangen bevochtigden.
- ‘En wat moeten wy nu met onzen gevangene doen?’ vroeg Berwout, zoodra zy vertrokken was.
- ‘Gy hebt gelijk,’ antwoordde de Pelgrim: ‘het moet onze eerste taak zijn, hem te ondervragen.’ -
- ‘Gy zult weinig van hem te weten komen,’ zeide de oude Portier, het hoofd met een zonderlinge uitdrukking schuddende.
- ‘En hoe dat?’ vroeg Berwout, met drift: ‘ik hoop toch niet, dat gy...’
- ‘Wat wilt gy?’ hernam Alfert, somber voor zich ziende: ‘ik moest wel! - en dan, ik heb er geen berouw van: had hy mijn ouden getrouwen kees niet gedood? mijn makker sints zoovele jaren? -
- ‘Foei Alfert!’ zeide Berwout: ‘een weerloozen man!’ -
- ‘Hm!’ zeide de Portier: ‘zoo geheel weerloos niet: hy kon wel niet van zijn plaats, en het touw bond hem wel de ellebogen; maar hy had toch de handen vry, en toen ik hier hoorde vechten en schreeuwen, en te hulp wilde komen, greep hy my zoo stevig by den voet, dat ik wel genoodzaakt was, wilde ik my van hem ontslaan, hem zijn eigen dolk door den strot te stooten.’ -
- ‘'t Is een eeuwige schande voor uw grijze hairen,’ zeide Berwout, wien de verontwaardiging
| |
| |
eenigzins onbillijk jegens den ouden man en naar geene verschonende omstandigheden deed luisteren: ‘Wy hadden uwe hulp hier niet van doen.’ -
- ‘Dat wist ik niet,’ zeide Alfert, wrevelig: ‘en dan, gy hebt nooit ondervonden, wat het zegt, als men de jicht heeft en dat men u dan by den voet beet pakt.’ -
- ‘De oude man heeft gemeend, wel te handelen,’ zeide de Pelgrim, die, langer aan bloed- en moordtooneelen gewend, het leven van een natuurgenoot waarschijnlijk minder telde: ‘en aan den man zelf is zooveel niet verbeurd; het is slechts jammer, dat wy nu verstoken zijn van de mogelijkheid om iets te vernemen aangaande de bedoelingen zijns opperhoofds en de macht der Westfriezen. - Maar het zal zaak zijn, eens naar beneden te gaan, om te ontdekken, of wy iets van den vijand kunnen bespeuren.’ -
Met dit doel begaven alle drie zich naar het binnenplein. Zy vonden den Fries uitgestrekt ter plaatse waar Alfert hem de doodwond had toegebracht: er was geen leven meer in hem: Berwout, door een zeker gevoel van voegzaamheid geleid, droeg het lijk naar boven, en schoof het, met die zijner makkers, naar den donkersten hoek der zaal, waar hy alle drie met hun mantels overdekte. Toen begaf hy zich weder naar de woning van Alfert, binnen welke deze hun een geheimen trap aanwees, die naar den gang boven de poort geleidde. Zoodra had zich Berwout niet daarheen begeven, of zijn geoefend oog onderscheidde beweging van menschen aan de overzijde.
| |
| |
- ‘Daar zijn zy reeds,’ zeide hy tegen den Pelgrim, die nog op den trap was: ‘en in goeden getale ook, dat verzeker ik u.’ -
- ‘Weg met uw lamp!’ zeide de Pelgrim tegen Alfert, die achter hem aan kwam: ‘het minste schijnsel kon ons verraden.’ -
En op hetzelfde oogenblik bewees een pijl, welke vlak boven des Jagers hoofd tegen den steenen muur terugstuitte, dat zijn tegenwoordigheid reeds door de Westfriezen was opgemerkt.
- ‘Kom af, vriend Berwout!’ zeide de Pelgrim: ‘zy bevinden zich aan de overzijde: en daaraan weten wy genoeg: voor het oogenblik kunnen zy ons niet deeren, mits wy ons zelve aan geen nutteloos gevaar blootstellen: en gy noch ik zijn tegen werptuigen gedekt. Wij zullen best doen van ons naar de wapenkamer te begeven, en ons daar van het noodige te voorzien. De Jonkvrouw,’ voegde hy er glimlagchende by, ‘zal het ons niet ten kwade duiden, zoo wy, ter harer verdediging, de wapenen van haar voorvaderen aangorden.’ -
Dit gezegd hebbende keerde hy met Berwout naar het slot terug en, tot de tweede verdieping opgestegen zijnde, bracht hy hem in een groote zaal, waar van alle kanten langs de wanden oude wapenrustingen flikkerden in het licht eener lamp, welke in het midden stond te branden.
- ‘Gy schijnt hier den weg te weten,’ zeide Berwout, rondziende.
- ‘Dat is toch sedert kort,’ hernam de Pelgrims ‘en het is juist, omdat ik den weg niet wist, dat
| |
| |
ik zoo wel gewapend beneden kwam. Toen ik my, even naar uw vertrek, ter ruste zoude begeven, bracht my de oude Monnik naar een vertrekjen, hier kort by, en liet my de lamp. Het was mijn oogmerk geweest, de nacht wakende door te brengen; maar, waarschijnlijk van vermoeidheid wegens den langen weg, dien wy gisteren hebben afgelegd, ik sliep in, en werd eerst wakker ten gevolge van een gedruisch en gegil, dat ik beneden hoorde: ik nam de lamp op, ging mijn slaapvertrek uit en zocht den trap; ten gevolge eener vergissing, welke ik als een werk van hooger hand beschouw, liep ik deze zaal binnen: toen smeet ik mijn pelgrimskleed af, dat my hinderen kon in mijn bewegingen, zette den eersten helm den besten op, nam deze krijgsbijl van den wand, en, daar ik my nu volkomen weder den weg herinnerde, dien ik gekomen was, achtte ik het beter, de lamp niet mede te nemen, ten einde ongemerkt naar beneden te kunnen gaan. - Maar laat ons nu zien, welke wapenrustingen ons het best zullen passen.’ -
- ‘Wat my betreft,’ zeide de Jager: ‘ik ben slecht ervaren in die stof: waren het bogen en pijlen of jachthonden, wier deugdzaamheid ik te beoordeelen had, ik zoude u van meer dienst kunnen zijn; maar ik geloof, Pelgrim! dat gy van deze zaken meer ondervinding hebt.’ -
- ‘En dat zoudt gy niet misraden,’ zeide de Pelgrim, met een glimlach: ‘zie eens!’ vervolgde hy, een zwaren wapenrok oplichtende, uit dikke, in een gevlochten ringen van stevig ijzer te samen
| |
| |
gesteld: ‘deze Noorsche pij zoude een goede beschutting zijn voor een ruiter, die ten strijde trok, en den krachtigsten lansstoot weerstaan; maar ons, die, zoo het op vechten aankomt, zulks te voet zullen dienen te doen, zoude haar gewicht te lastig vallen en onze bewegingen belemmeren. Deze lederen, met koper beslagen kolder, van echt Duitsch fatsoen, is luchtiger; maar hy schijnt lange dienst gehad te hebben, en de muizen hebben er meer schade aan gedaan dan de zwaardslagen: by den minsten stoot zou hy uit elkander scheuren. Ha! zie daar een echt Italiaansch harnas, en door geen slechten werkman vervaardigd! zie, hoe zuiver alle deelen in elkander passen, en hoe gemakkelijk zy schuiven. Wel heeft de roest ze beschadigd, en van het oorspronkelijk vernis is geen spoor meer te vinden; maar in deugdzaamheid behoeft het voor geen ander onder te doen: - en ik zoude u sterk aanraden vriend Berwout! er gebruik van te maken: te meer, daar het juist voor uwe gestalte geschikt zal wezen.’ -
- ‘Met uw verlof, Pelgrim!’ zeide Berwout: ‘aan een armen Jager gelijk my voegt geen wapenrusting, welke door een Heer van Rhijnegom gedragen is en alleen aan Ridders en Edelen past: geef my het kuras en de dijstukken van een wapenknecht; mits ik slechts tegen de pijlen gedekt zij, dat is alles wat noodig is.’ -
- ‘Goede vriend!’ zeide de Pelgrim: ‘wy beide vormen op dit oogenblik de geheele bezetting van dit slot; - want van dien ouden man hebben wy weinig hulp te verwachten; - en het is dus niet
| |
| |
slechts tot uw eigene bescherming, maar uit aanmerking, dat de Jonkvrouw in u de helft van haar leger zoude missen, dat ik u aanraad alle bedenkingen van welvoegelijkheid ter zijde te stellen en u zoo goed te voorzien als mogelijk is.’ -
- ‘De vrome Pelgrim heeft gelijk,’ zeide een zachte stem achter hen: ‘gy moet die wapenrusting aantrekken, Berwout! en ik voeg er by, dat zy geen braver borst bedekken kan.’ -
Beide zagen om, niet weinig verwonderd van Mabelia te ontdekken, die deze korte afwezigheid alleen had te baat genomen om zich te kleeden; daar zoowel de gemoedsgesteldheid waarin zy zich bevond, als de voorgevallen gebeurtenissen, haar, gelijk niet te verwonderen is, allen lust benamen om zich ter rust te begeven. Niet zonder opgetogenheid bemerkte Berwout, dat zy den hairband, zijn geschenk, door haar blonde vlechten geslingerd had.
Wel stond de Pelgrim gereed, haar op een zachten toon te verwijten, dat zy haar slaapvertrek weder verlaten had, toen zy hem voorkwam met deze woorden: ‘ik weet wat gy zeggen wilt; maar wanneer het slot van Rhijnegom bedreigd wordt, voegt het my niet, te slapen, terwijl mijn brave beschermers zich voor my aan gevaren bloot stellen. Helaas!’ voegde zy er by op een weemoedigen toon: ‘wist ik slechts of ik het recht bezit om den toegang tot dit slot, ja het bezit daarvan, aan Galama te ontzeggen?’ -
‘Hoe!’ riep Berwout: ‘en wie zoude aan de Erfjonkvrouw van Rhijnegom dat recht betwisten?’ -
| |
| |
- ‘Niemand voorwaar!’ zeide de Pelgrim, een geruststellenden blik op Mabelia slaande, ‘maar kom! met dergelijke beschouwingen zoude de tijd onnut voorby gaan en wy hebben dien noodig. Vriend Berwout! gun my het genoegen voor deze reis uw schildknaap te zijn, en u dit harnas aan te gespen; want alleen zoudt gy er slecht in slagen en een dergelijke dienst vereischt een gëoefende hand.’ -
- ‘Een beter gëoefende zoude ik, naar mijn oordeel, moeilijk kunnen aantreffen,’ zeide Berwout, terwijl hy zich met een blos van hoogmoed en tevredenheid aan de hulp van zijn gedienstigen strijdmakker onderwierp. Weldra stond hy geheel in 't staal uitgedoscht, en de grijzaart kon niet nalaten hem met een blik van genoegen te beschouwen: ‘voorwaar!’ zeide hy, Mabelia aanziende, als verlangde hy van haar de bevestiging zijner woorden: ‘met allen eerbied voor de Heeren van Rhijnegom, moet ik twijfelen, of wel een hunner zulk een goed figuur in dezen wapendosch gemaakt heeft.’ -
Mabelia antwoordde niets, hoewel haar hooge blos te kennen gaf dat zy het volkomen eens was met des Pelgrims oordeel; doch, zich afwendende, gespte zy een dier reusachtige degens van den wand, welke niet dan met twee handen gebezigd werden, en sleepte dien naar den jongeling toe. Hoewel zy het wapen nog in een schuinsche richting hield, was het echter zoo lang, dat de knop van het gevest haar nog boven het hoofd uitstak.
- ‘Gy hebt een edelen schildknaap gehad, Berwout!’ zeide zy: ‘zij het thands mijn plicht, u den
| |
| |
degen om te hangen: het is die eens braven krijgsmans en in uwe handen zal hy niet onteerd worden.’ -
- ‘Mits ik hem slechts wete te gebruiken,’ zeide Berwout, met een dankbare hoofdbuiging: ‘want voor zulk wapentuig is kracht niet genoeg en dient er ook behendigheid by te komen. Intusschen! ik mag uwe gift niet versmaden, en ik zal zorgen, haar ten nutte te besteden.’ -
Met het opzetten van een helm, die by het harnas behoorde, was nu de uitrusting van Berwout volkomen. De Pelgrim had intusschen zijn oog laten vallen op een geschubd pantser van zeer ouderwetschen vorm en maaksel, doch hetwelk nog wel bewaard, en voor zijn groote gestalte berekend scheen.
- ‘Gy zult een goede keuze doen,’ zeide Mabelia, de richting zijner oogen volgende: men beweert, dat deze wapenrusting door mijn oudoom Gondebold, Koning Adgilds zoon, op de Saracenen veroverd werd en later in den krijg altijd zijn leden vercierde.
- ‘Zy heeft menigen slag en houw doorgestaan,’ zeide de Pelgrim, op enkele bulten en deuken wijzende, welke er zich in bevonden; ‘maar des te beter kan men op haar deugdzaamheid rekenen, en, met uw verlof, zal ik onzen vriend Berwout verzoeken, thands op zijne beurt het ambt van schildknaap by my te willen vervullen.’ -
De Jager was hier natuurlijk toe bereid, en, ofschoon hy nimmer een dienst had bewezen, als die thands van hem gevergd werd, hy was vlug van begrip en behendig genoeg om er zich, met enkele terechtwijzingen, tot voldoening des Pelgrims van te
| |
| |
kwijten: en nu was het ook zijne beurt om de echt ridderlijke en strijdhafte houding des grijzaarts te bewonderen. Beide, alzoo behoorlijk toegerust zijnde, verlieten met Mabelia de wapenzaal en begaven zich naar buiten, om te onderzoeken, of zy iets van de bedoelingen hunner vyanden zouden kunnen ontdekken. Wy zullen hen thands voor een oogenblik verlaten om te zien, wat er van Galama was geworden.
|
|