| |
XIII.
De toestand van den Rentmeester was verre van benijdenswaardig; want ofschoon zijn leven gespaard was gebleven, het was toch alles behalve verkwikkelijk, byna naakt uitgeschud, stijf gebonden, in het natte gras, en aan gestadigen regen blootgesteld, de nacht te moeten doorbrengen: en ook de vooruitzichten waren niet troostelijk; want wie zoude op dit uur hier langs komen om hem te verlossen? zelfs de omstandigheid, dat de roovers het niet noodig geacht hadden om hem te dooden of met zich te voeren, maar van voornemen schenen om hem later daar terug te komen halen, duidde aan, dat zy in grooten
| |
| |
getale moesten zijn en byna zeker van in hun oogmerken niet verhinderd te zullen worden. De eenige hoop, welke den Rentmeester overschoot, was, dat het hem zoude kunnen gelukken, zich van zijn banden te ontslaan. Zijn handen niet tot zijn dienst hebbende, beproefde hy zijn hoofd naar den strik te brengen, die hem vastbond, en het touw te doorknagen; maar ten gevolge van vrees en koude had hem een zoodanige beving bevangen, dat hem de tanden gestadig tegen elkander klapperden en alle dienst bleven weigeren: schreeuwen kon hy evenmin, al had hy gedurfd; want de schrik had zijn tong verlamd: en hy vermocht niet meer dan een flaauw gekerm uit te brengen. Zelfs hiervan had hy reeds terstond berouw; want op hetzelfde oogenblik was het, of de boom, Waar hy aan vast lag, zich bewoog, en iemand stootte hem met den voet aan.
- ‘O alle Heiligen!’ zuchtte Koert, in de vaste overtuiging, dat Jeppe of zijn maats terug waren gekomen: ‘dood my niet, ik zal stil zijn: ik zal geen geluid meer geven.’ -
- ‘Dat is u ook geraden,’ fluisterde een stem, welke hem bekend scheen:’ wees maar stil! ik zal u helpen.’ - En meteen voelde de Rentmeester, dat de koorden, welke hem bonden, werden losgesneden.
- ‘Zijt gij het waarlijk, lieve Berwout?’ vroeg Koert, terwijl de Jager hem van zijn banden ontdeed: ‘Sint Aelbert heeft u hier gezonden ter mijner redding.’ -
- ‘Ja!’ zeide Berwout:’ en gy zijt hem wel
| |
| |
een dikke waskaars schuldig voor zijn hulp. – Zie, nu ben ik uw lieve Berwout; maar een paar uur geleden was ik een luiaart, een dagdief, die nergens toe deugde..; doch dat alles doet niets ter zake. Hoe is het? kunt gy niet opstaan?’ -
- ‘O wee!’ zuchtte de Rentmeester; terwijl hy vruchteloos pogingen deed om op te komen: ‘'t is of al mijn ledematen dood of verlamd zijn.’ -
- ‘'t Is niets,’ zeide de Jager, hem op de been helpende: ‘dat zal wel overgaan, als gy maar eerst een fiksche beweging neemt: beproef slechts of gy loopen kunt; want de oogenblikken zijn kostbaar: en wy zullen beide nog werks genoeg hebben voor deze nacht.’ -
- ‘O hemel!’ zeide Koert: ‘wat spreekt gy van werk: ik kan my naauwlijks verroeren en geen voet voor den anderen zetten: ik weet waarachtig niet, hoe ik te huis kom, ten zij gy my ondersteunt.’ -
- ‘Reken daar niet op,’ zeide de Jager, een ongeduldige beweging makende: ‘en ook moet gy niet naar huis, maar naar Haarlem, en dat wel terstond: zoo snel als de vier voeten van een paard u dragen kunnen?’ -
- ‘Ik!... naar Haarlem?... en dat op dit uur?...’ vroeg Koert: ‘en waarom?’ -
- ‘Wat duivel! begrijpt gy dat niet?’ vroeg Berwout, met eenige drift: ‘om den Graaf te waarschuwen en hulp te verzoeken: en er moet een goed. getal ruiters opzitten ook; want de Westfriezen zijn met groote macht hier aanwezig.’ -
- ‘Indedaad?... zoude het werkelijk een bende
| |
| |
Westfriezen zijn, waartoe die drie schelmen behoorden?’ -
- ‘Er is geen twijfel aan: - daarom, loop, wat gy loopen kunt, naar de Abdy: laat het beste paard zadelen, en ren in vollen galop naar Haarlem: en zorg, dat intusschen de alarmklok geklept worde.’-
- ‘Maar gaat gy dan niet met my?’ vroeg de Rentmeester, die er machtig tegen op zag, om zich alleen op weg te begeven.
- ‘Ik niet,’ antwoordde Berwout: ‘ik ga naar Rhijnegom, om de Jonkvrouw te waarschuwen.’ -
- ‘By Sint Aelbert!’ zeide Koert met bitterheid; ‘gy deedt al zoo wel met my te gaan: de Jonkvrouw heeft beschermers genoeg: die vervloekte Galama is by haar, met drie van zijn handlangers.’ -
- ‘Galama zegt gy? Dan voorwaar is het dubbel noodig, dat ik er heen trek. - En nu geen oogenblik verloren! op weg, Koert Jaspersz! wy hebben al lang genoeg gedraald.’ -
- ‘Berwout! ik bid u, ik gelast u, met my te gaan,’ zeide de Rentmeester, langzamerhand zijn gewonen, gebiedenden toon hernemende.
- ‘Gelast anderen, en my ook, op zijn tijd namelijk; -. maar nu gelast ik u, u voort te scheren, zoo gy niet wilt, dat ik de Westfriezen terugroep.’ -
- ‘Maar gy vergeet...’ zeide Koert, in wiens gemoed nu de vrees met de terugkeerende verwaandheid om 't meesterschap streden.
– ‘Gy vergeet, dat ik nu de sterkste ben,’ zeide Berwout: ‘doe wat ik zeg, of ik zweer u, dat
| |
| |
gy u beklagen zult van uit de handen der Westfriezen in de mijne te zijn gevallen.’ -
- ‘Nu! nu! ik ga al!’ zeide de Rentmeester, ziende, dat Berwout de hand sloeg aan zijn jachtmes en vreezende, dat hy zijne bedreiging eens ten uitvoer mocht brengen: ‘ik zal doen wat gy verlangt.’ -
- ‘Doe dat!’ zeide de Jager: ‘en wees overtuigd, dat, zoo gy het verzuimt, ik u by den Graaf zal aanklagen, en zoo hy nalaat u te straffen, zulks zelf wel op my nemen zal.’ -
- ‘Ik zal niets verzuimen,’ zeide de Rentmeester, terwijl hy zich eerst met loome schreden verwijderde, en vervolgens, zoodra hy zich op het rechte pad bevond, het op een loopen zette, by zich zelf onderwijl zwerende, dat hy aan Berwout den hoogen toon, welken deze tegen hem had aangenomen, eenmaal geducht zou betaald zetten.
- ‘Voorwaar!’ dacht de Jager by zich zelven, toen hy zich alleen bevond: ‘ik weet niet of ik wel gedaan heb, met niet zelf terstond naar de Abdy te gaan. Maar toch! Koert Jaspersz zal de taak, die ik hem gegeven heb, wel volbrengen: al ware het slechts uit eigenbelang. Nu spoedig naar het Huis! en de Heiligen geven, dat ik niet te laat kome.’ -
Ten einde te verklaren, hoe onze Jager zich zoo juist ter snede in de nabijheid der schapenwei bevond om den Rentmeester te verlossen, dient men te weten, dat hy, by zijn vertrek van het slot, niet den kortsten weg genomen had naar zijn woning, welke, tegen het duin, op ongeveer gelijken afstand van de
| |
| |
Abdy en van Rhijnegom gelegen was; maar dat hy nu eens dit, dan dat kronkelpad gevolgd was, niet slechts omdat dit doorgaans met zijn gewoonte overeenkwam, ten einde te zien, of er ook strikken gelegd werden of stroopers op de loer lagen, maar ook omdat hy, nu althands, na de van Koert ontfangen bestraffing, in zijn plichtsbetrachting niet het minste wilde te kort schieten. Wel had hy, toen duisternis en regen hem overvielen, zijn tred verhaast; maar oog en oor, beide door lange ondervinding gëoefend, bleven echter waakzaam: en een verdacht voorwerp kon zoo min aan het eene, als een verdacht gerucht aan het andere ontgaan. Aan de schapenweide gekomen, waar een overpad hem op den weg naar zijn woning bracht, had hy eerst een schel gefluit en vervolgens verscheidene stemmen vernomen, welke kwade vermoedens by hem hadden doen oprijzen. Hy had zich in een hollen wilgetronk verscholen, om gade te slaan, wat er gebeuren zoude, daar hy nog altijd in de meening verkeerde, dat het enkel stroopers waren, die hy gehoord had. Maar kort daarop waren eenige lieden in zijn nabijheid van verschillende kanten komen opdagen, en de weinige woorden, welke zy gewisseld hadden, waren genoeg geweest om zijn gemoed met bezorgdheid te vervullen: immers had hy uit het gehoorde drie dingen als zeker kunnen opmaken: vooreerst, dat zy een deel uitmaakten van een talrijke bende Westfriezen, en met oogmerk om te plunderen waren overgekomen: in de tweede plaats, dat zy in betrekking moesten staan met Gale Igesz Galama: en ten derde, dat er een aanslag tegen
| |
| |
de vryheid van Mabelia bestond. De eerste opwelling van zijn gemoed was, om zich terstond naar de Abdy te begeven en te zien, hulp byeen te krijgen, ter bescherming van het slot; maar by nadere overlegging begreep hy, dat de vrome vaders al de manschappen, welke aan het opontbod gehoor zouden geven, wel by voorkeur tot hun eigen bescherming zouden by zich houden, in de plaats van hen naar Rhijnegom te zenden. Toen dacht hy er over, om zich, zoo het mogelijk ware, zelf derwaarts te begeven en te zien, hoe de zaken er geschapen stonden; - en hy besloot dit laatste voornemen, schoon verre weg met de meeste gevaren verzeld, ten uitvoer te brengen, zoodra het vertrek der Westfriezen hem vergunnen zoude, zijn schuilplaats ongemerkt te verlaten. Eindelijk ging de bende (welke op verkenning scheen te zijn uitgezonden), weder verder, slechts een paar hunner achterlatende om den weg te bewaken en alle gemeenschap tusschen de Abdy en het slot te voorkomen. Het was in de handen dezer laatsten, dat Koert Jaspersz gevallen was, toen hy eenige oogenblikken later daar langs kwam.
Berwout vertoefde dan nu ook niet langer met zich op weg te begeven. Het was echter met een beklemd gemoed, dat hy door de duisternis voorttrad; want niet slechts was het onzeker of hy Rhijnegom zoude kunnen bereiken, daar de Westfriezen zich hoogstwaarschijnlijk tusschen hem en het slot bevonden, maar ook was Galama, wiens oogmerken hy verdenken moest, reeds binnen de muren, en zoude er zich niet gemakkelijk uit laten zetten. Wel tien
| |
| |
malen was Berwout dan ook willens terug te keeren, om zoo mogelijk hulp te halen, en even zoo dikwijls dreef een geheim voorgevoel, dat zijne tegenwoordigheid op het slot noodzakelijk was, en de gedachte, dat spoed alleen hier baten kon, hem weder voorwaarts. Ten einde zoo veel doenlijk was, de kans te vermijden van op Westfriezen te stuiten, nam hy by voorkeur de minst bekende en donkerste paden: en gelukkig had zijn beroep hem niet slechts met den geheelen omtrek zoodanig bekend gemaakt, dat hy in volslagen duisternis zoo goed als by helderen dag zijn weg overal wist te vinden; maar hem ook die hebbelijkheid gegeven van op alles opmerkzaam te zijn: aan elke beweging, aan elk gerucht, aan elk bladgeritsel, dat zich hooren liet, terstond te kunnen onderscheiden, of het door den wind, door het loopen van een dier of door het voorbygaan van een mensch veroorzaakt werd. Nu en dan hoorde hy verwijderde voetstappen en geluid van menschenstemmen: en dan hield hy zijn stap en adem in en luisterde met aandacht, ten einde het besluit op te maken, of hy langs den weg dien hy volgde zoude voortgaan of daarvan afwijken: eene enkele maal zelfs gebeurde het, dat hy van uit het boschjen, dat hem verborg, een vrij talrijken hoop op korten afstand door het open veld zag trekken; - maar toch, niemand bemerkte hem en het gelukte hem, ongedeerd, en in korteren tijd, dan hy had durven denken, tot op de opene plaats voor het Huis te Rhijnegom te geraken.
De regen had nu bijna opgehouden: de wind was
| |
| |
opgestoken en dreef de wolken voor zich uit: en het oude gebouw stak somber en zwaarmoedig tegen de lucht uit. Berwout bleef een wijl, zonder een voet te verzetten, met de armen over elkander geslagen, die kloeke muren beschouwen, als ware hem nu eerst het gewaagde zijner onderneming voor den geest gekomen. Ja, hy was op het punt om berouw te gevoelen over de handelwijze, welke hy gevolgd was. Immers, wat baatte het hem of hy vóór het slot gekomen was, zoolang er geen kans bestond om daar binnen te geraken? en hoe zoude het hem gelukken een der bewoners van het Huis te spreken te krijgen? geen ander middel was daartoe, dan door op den hoorn te blazen: en dit kon niet geschieden, zonder dat het evenzeer de aandacht trok van Galama en zijn knapen, die binnen, of van de Westfriezen, die in de nabyheid waren. Intusschen, alles scheen nog stil en rustig op het kasteel: en al mocht het bedoelde middel met gevaar vergezeld zijn, het was toch het eenige, om Vader Volkert en de vrouwen tot waakzaamheid op te wekken.
Hy had dus besloten het te beproeven, toen zijn oog op eens getroffen werd door een schemering van licht, welke zich plotslings tegen den gevel van het gebouw verspreidde: en te gelijk hoorde hy duidelijk de schelpen, waarmede het binnenplein belegd was, onder den druk van voetstappen kraken. Hoe verwenschte hy den hoogen muur, welke hem belette om te ontdekken, of het een vriend of vijand was, die daar achter ging! Terwijl hy by zich
| |
| |
zelven overleide, of het al dan niet raadzaam ware te roepen, hoorde hy een bout wegschuiven, grendels aflichten en den sleutel in het slot knersen.
- ‘Voorwaar!’ dacht hy by zich zelven: ‘'t is of een goede Heilige Vader Volkert van mijn aankomst verwittigd heeft: zóó vertoon ik my hier, en zóó komt hy my de poort ontsluiten.’ -
Maar zijn genoegen werd aanmerkelijk getemperd, toen, nadat hy de deur op haar hengsels had hooren draaien, uit de poort een gestalte voor den dag kwam, welke hy terstond bespeurde, dat aan geen der bewoners van het slot kon toebehooren. Het was een lang, sterk gebouwd man, en het schijnsel der fakkel, welke hy in de hand hield, flikkerde tegen de maliën van zijn kolder, tegen het gevest van zijn dolk en tegen het staal van zijn stormhoed.
Beseffende, dat behoedzaamheid hier de eerste plicht ware, trad Berwout achter het steenen buitenpoortjen, 't welk, als wy gezegd hebben, op den steiger gebouwd was, en bespiedde, daar verscholen, de handelingen des onbekenden. Deze begaf zich terstond naar den kant waar de draaibrug vast lag en, de ijzeren bout lossluitende, welke het evenwicht vast hield, deed hy de brug over de gracht heen draaien. Berwout verwachtte nu, dat de gewapende naar zijne zijde zoude overkomen: en zijn eerste beweging was, zijn jachtmes te trekken om hem, zoodra hy voorby kwam, daarmede aan te vallen; maar zijn tweede gedachte deed hem van dat voornemen afzien: hy had, wel is waar, vroeger enkele klop- en vechtpartyen tegen de Westfriezen
| |
| |
bygewoond; maar zijn handen waren toch nog rein van moord: en hy kon het niet met zijn beginselen van recht en billijkheid overeenbrengen, iemand, die hem geen leed gedaan had, en betreffende wiens inzichten hy slechts vermoedens koesterde, op een verraderlijke wijze aan te vallen, laat staan, van kant te maken: ja zelfs zoude hy zijn wapen niet hebben willen wenden tegen een onvoorbereiden vijand. En bovendien, indien de stoot mislukte, een worsteling met den vreemdeling zoude slechts strekken om gerucht te maken en diens medgezellen te waarschuwen. Hy besloot dus, den man stil voorby te laten trekken en, zoodra hy verwijderd was, zelf van de hem aangeboden gelegenheid gebruik te maken om zich binnen het slot te begeven.
Maar alles viel anders uit, dan Berwout verwacht had. De gewapende vergenoegde zich met een paar stappen op de plank te doen en met den voet te stampen, als wilde hy zich overtuigen dat zy goed vast lag, en, zich toen weder omwendende, keerde hy binnen de poort terug.
- ‘Ziedaar een vreemde omstandigheid,’ zeide Berwout by zich zelven: ‘een van beide is waar: die knaap daar heeft of aan zijn makkers een vryen uittocht of aan de Westfriezen een vryen intocht willen verzekeren. Maar nu zullen wy toch ook zien, of wy niet beide beletten kunnen.’ -
Hierop trad hy de brug over, met het oogmerk om, zoodra hy aan de overzijde zoude gekomen zijn, de plank weder naar binnen te draaien, toen hy in zijn nabyheid eerst een heesch geblaf en gekef ver- | |
| |
nam en vervolgens een gejank als dat van een hond, die mishandeld wordt.
- ‘By Sint Aelbert!’ dacht hy by zich zelven, ‘dat is de oude kees van Alfert, die eindelijk uit zijn logheid ontwaakt, en begint te bemerken, dat het niet pluis is. Maar neen!’ vervolgde hy, na een oogenblik geluisterd te hebben: ‘dat is geen hondestem, die ik hoor: dat is het kugchen van Alfert. Zou de oude man ook in gevaar zijn?’ -
De vrees hiervoor deed hem zijn bezigheid verlaten om zich daarheen te wenden, waar zijn hulp meer onmiddelijk vereischt scheen. Daar hy echter besloten had, zijn mes niet dan by hooge noodzakelijkheid te gebruiken, haalde hy, terwijl hy door de poort ging, het touw voor den dag, waarmede Koert Jaspersz was gebonden geweest, en 't geen hy in zijn weitasch gestoken had, maakte er in de haast een strik van, en hield het in de hand, zoodat hy er dadelijk gebruik van kon maken. Op het binnenplein gekomen, zag hy in 't eerst niets: het scheen, dat de fakkel van den Fries was uitgegaan, 't zij door den wind, 't zij door eenige andere oorzaak; - maar een dof gerucht en gemompel, dat van de zijde van Alferts woning kwam, deed hem zijn stap derwaarts wenden. Terwijl hy behoedzaam den eenen voet voor den anderen zette om niet gehoord te worden, trapte hy op iets, dat zich even bewoog en een flaauw klagend geluid van zich gaf; het was de arme keeshond, die te zieltogen lag. Op hetzelfde oogenblik onderscheidde hy den Fries, die den portier op den drempel van zijn huisje had nedergeworpen en de bloote dolk boven hem hield opgeheven.
| |
| |
- ‘Hou u stil! vervloekte guit!’ zeide de gewapende: ‘of ik zal u behandelen, gelijk ik uw hond heb gedaan.’ -
Maar op hetzelfde oogenblik viel de dreigende arm los by het lijf neêr, en het moordtuig op den grond: en in het volgende stortte de geheele kolos achterover. Berwout, ongemerkt genaderd zijnde, had hem met behendigheid den strik over het hoofd weten te werpen en, door dien met kracht aan te halen, hem zonder veel moeite van de been gekregen.
- ‘Zie zoo!’ zeide hy toen, den eenen voet op den nederliggenden Fries zettende: ‘dat was by tijds, vriend Alfert! zoek nu gaauw de dolk, die hy heeft laten vallen, en die hier ergens op den grond moet liggen: vrees niets! Ik ben Berwout.’ -
- ‘Hier is zy,’ zeide Alfert, terwijl hy met bevende hand het wapentuig aan den Jager overreikte: ‘houd den vent slechts vast, dan zal ik inmiddels de klok gaan luiden om hulp te roepen.’ -
- ‘Wacht er u wel voor,’ zeide Berwout: ‘er zijn meer vijanden dan vrienden in de buurt: ‘maar neem liever dit eindjen koord van my over, terwijl ik hem buiten staat stel ons verder leed te doen. Trek maar gerust toe, zoo hy zich verroert, of geluid geeft.’ -
Dit zeggende stelde Berwout het einde van den strik aan den portier ter hand, en, een tweede touw voor den dag halende, bond hy den Fries de armen stijf om 't lichaam heen. Vervolgens maakte hy den strik weder van den hals los, en de voeten even goed ge- | |
| |
kneveld hebbende, wilde hy een begin maken met zijn gevangene te ondervragen, toen hem een angstig en luid gegil, dat binnen in het slot rees, in de ooren klonk.
- ‘Dat is de Jonkvrouw, die daar om hulp roept,’ zeide hy tegen Alfert: ‘bewaar gy den gevangene, ik vlieg haar te hulp.’ -
En, zijn jachtmes uit de schede rukkende, liep hy, zonder deze reis te denken in welk gevaar hem zijn roekeloosheid storten kon, het slot binnen, ijlde de trappen op en stortte zich in de groote zaal, waar een vreeslijk schouwspel zich aan zijn oogen voordeed. De Biechtvader, Barta en Rijkjen lagen alle drie als lijken op den grond uitgestrekt; in het midden van het vertrek bevond zich Galama, Mabelia voortslepende, die vruchtelooze pogingen deed om aan zijn geweld te ontworstelen: een der volgelingen van den Fries hield een lamp in de hand, en de tweede, door het gerucht van Berwouts voetstappen opmerkzaam gemaakt, kwam met opgeheven zwaard den Jager te gemoet.
Ten einde echter onzen lezer met de omstandigheden bekend te maken, welke de schaking, door Galama beoogd, waren voorafgegaan, dienen wy ons verhaal van iets hooger op te halen.
Mabelia had zich, gelijk te denken is, in geen opgeruimde stemming ter ruste begeven. Nog bestendig was het, als klonken haar de honende woorden van Koert Jaspersz in de ooren: en zijn betuiging, dat het van hare handelwijze nopens hem zoude afhangen, of de naam van hare moeder met
| |
| |
eere genoemd of met schande zoude overladen worden, was wel geschikt om haar met droevige, pijnlijke gedachten te vervullen. Nochthands, en in weerwil van hetgeen de Rentmeester zoo stellig verzekerd had, zy hoopte nog altijd, dat noch de Abt, noch Vader Volkert diens beweren zoude bevestigen: aan een ziel, zoo rein en zuiver als de hare, scheen het onmogelijk toe, dat iemand, die een zware schuld op het geweten had, zich zoo kalm, zoo beminnelijk in al haar daden vertoonen zoude, als haar moeder steeds gedaan had. Neen! het moest laster zijn, vuige logentaal van Koert, door hem uitgedacht om zijn oogmerk te bereiken: en wanneer de waarheid bekend zoude wezen, dan gewis, zoude de boosheid beschaamd en het edel karakter van Agnes van Rhijnegom boven alle bedenking verheven zijn. De jeugd vleit zich licht: en gebrek aan de treurige ondervinding, welke het erfdeel wordt van meer bejaarden, maakt haar gewoonlijk eer geneigd het beste dan wel het ergste te denken: het is dan ook niet te verwonderen, zoo de droevige beelden, welke zich in den beginne voor Mabeliaas geest vertoond hadden, langzamerhand verdwenen, en zy, zoo niet geheel gerustgesteld, althands met meer kalmte en moed de toekomst te gemoet zag. Lang nog, 't is waar, duurde het, eer de slaap zijn balsem over haar matte oogleden goot: maar eindelijk toch deed hy haar zijn weldadigen invloed gevoelen, en met een gebed voor de rust harer moeder op de lippen sluimerde zy in.
De onderwerpen, waarover zy wakend gedacht
| |
| |
had, bleven ook in den slaap haar geest bezig houden: zy zag den gehaten Rentmeester weer, die zijn aanzoeken herhalen kwam en, door den Abt gesteund, haar dwong daaraan gehoor te geven: zy werd in bruidsgewaad gedoscht en in een luisterijke zaal gevoerd, waar honderd waskaarsen brandden, en talrijke bezoekers haar kwamen gelukwenschen. Daar werd zy genoodzaakt tot een wilden rondedans, waaraan ook Vader Volkert, haar moeder, de Abt, de onbekende Pelgrim en de Graaf van Holland deel namen. Doch daar drong een wild zwijn de feestzaal binnen: het was hetzelfde, dat eens door Berwout geveld was, en al de gasten gingen op de vlucht. Vervolgens zag zy den schoonen Jager zelf, maar met een Gravenkroon op 't hoofd, en in prachtige kleederen uitgedoscht: na hem volgde een geheele sleep van Edelen, sommigen in volle wapenrusting, anderen in deftige tabberts en staatsiekleederen, met kroonen op het hoofd en als Rijksvorsten uitgedoscht: al deze helden, verzekerde Berwout haar, zouden uit haar geslacht voortspruiten, en eens zoo machtig worden, dat Koningen en Keizers hun vriendschap zouden zoeken. Elk hunner leidde een schoone deftige vrouw aan de hand, en ieder paar boog zich in 't voorbijgaan voor Mabelia. Eindelijk kwam er een, niet minder deftig van houding en gewaad dan de overigen, insgelijks met zijn vrouw, en elf kinderen om hem heen; deze droeg zijn hoofd niet op den nek, maar onder den arm: welk schouwspel Mabelia zoo van ijzing vervuldde, dat zy het gelaat afwendde. Toen verdween alles en er
| |
| |
bleef niemand over dan eene schoone vrouw, met bleeke en droevige gelaatstrekken, en hangende hairen, welke zich naast Mabeliaas sponde nederzette, en de oogen op haar gevestigd hield met een uitdrukking, waarin droefheid met een onbeschrijfelijke teederheid gemengeld was. En het was Mabelia, als of haar hart die onbekende te gemoet snelde, en of zy iets voor haar gevoelde, zoo teeder als zy nog voor niemand, zelfs voor haar moeder niet gevoeld had: en de onbekende leide hare hand op Mabeliaas arm en zeide met een zachte, welluidende stem: ‘ik heb u lief, Mabelia!’ maar langzamerhand was het, als of de gestalte der onbekende zich uitzette: haar gelaat werd grooter en sterker geteekend: een breede baard vertoonde zich om de kin: de licht bruine oogen werden blaauw, het donker bruin hair nam een rosse tint aan, het wit gewaad veranderde in een maliënkolder: de uitgestrekte hand, nu met een ijzeren handschoen bekleed, drukte zwaarder op haar arm: zy hief zich op met een gil: en het was geen droom meer, het was waarheid: het was Gale Igesz Galama, die, naast haar sponde gezeten, de strakke oogen op haar gevestigd hield.
- ‘Schrik niet, schoone Mabelia!’ zeide hy, op een zachten, geruststellenden toon: ‘het is mijn voornemen niet, u leed te doen.’ -
- ‘Wat wilt gy? wat is uw oogmerk? wat beteekent dit?’ vroeg de ontstelde maagd, het dek met een gemengd gevoel van angst en schaamte tot over haar hals optrekkende.
- ‘Ik heb met u te spreken, Mabelia!’ zeide
| |
| |
Galama, op een welwillenden, doch vasten toon: ‘de oogenblikken zijn kostbaar: ik had anders wellicht een geschikter tijd uitgekozen om tot u te komen. - Maar gy moet my hooren.’ -
- ‘Verwijder u!’ hernam Mabelia, zich al meer en meer in het laken wikkelende en zich zoo dicht mogelijk naar de zijde van den muur keerende: ‘verlaat dit vertrek: en zoo het noodig is, dat ik u te woord sta, zoo zal ik my aankleeden en in de zaal by u komen. - Maar waar is Barta?’ vervolgde zy, met angst rondziende.
- ‘Barta noch iemand hier op het slot kan u hooren, noch by u komen,’ zeide Galama: ‘en hetgeen ik u te zeggen heb kan hier even goed als elders worden gesproken. Stel dus alle vrees en schroom ter zijde, Mabelia! want het is een vriend, een bloedverwant, die tot u spreekt.’ -
- ‘Een bloedverwant!’ herhaalde Mabelia, hem aanziende met een verwijtenden blik: ‘een bloedverwant zoude niet aldus misbruik maken van de hem bewezen herbergzaamheid, om de rechten der gastvryheid te schenden.’ -
Galama bloosde by dit verwijt; want hy wist, dat hy het verdiende; maar, naar den aart der zwakke zielen, verborg hy zijn schaamte achter het masker der gramschap: en, de wenkbraauwen samentrekkende, zeide hy: ‘Mabelia! ik wenschte als vriend tot u te spreken: dwing my niet, my te herinneren, dat ik als meester gebieden kan.’ -
- ‘Als meester!’ zeide Mabelia, verschrikt: ‘maar by alle Heiligen! wat meent, wat wilt gy toch? -
| |
| |
- ‘Luister!’ hernam, de Fries, op een zachteren toon: ‘ik zal u zeggen, wat my herwaarts deed komen, en gy zult zelve oordeelen, of ik onredelijk handel. - Gy weet, dat mijne grootmoeder Jutte de zuster was van uw overgrootvader, en dat ik dus, even als Adgild van Rhijnegom, van Koning Radboud afstam?’ -
Het jonge meisjen knikte toestemmend, maar bleef niettemin den Fries met angst aanstaren; want zy kon niet denken, dat hy haar dus in de nacht zoude komen bezoeken met geen ander oogmerk, dan om haar te onderhouden over den graad van bloedverwantschap, die tusschen hen bestond.
- ‘Gy weet ook misschien,’ vervolgde Galama: ‘dat, met uitzondering misschien van het Huis van Adelen, wy beide de eenigen zijn, die rechtmatige aanspraak hebben op de erfenis der Friesche Koningen!’ -
- ‘Welnu! waar wilt gy heen?’ vroeg Mabelia, zich de oogen wrijvende als of zy zich nog in een droom bevond, waaruit zy wenschte te ontwaken.
- ‘Gy zult het hooren. - Wat zoudt gy wel zeggen, Mabelia! indien gy eens, in stede van hier op dit vervallen slot een armoedig leven te slijten en half af te hangen van de genade eens monniks, u geroepen zaagt om als Vorstin over Kennemerland en Westfriesland te heerschen?’ -
- ‘Dan zoude ik zeggen, dat het een droom ware,’ antwoordde Mabelia, half lagchende: ‘even als dien ik zoo even gedroomd heb: ‘maar wat beteekent toch die vraag?’ -
| |
| |
- ‘Zy dient slechts als inleiding tot een andere,’ vervolgde Galama: ‘het is u niet onbewust, dat ik den Abt van Egmond om uwe hand heb gevraagd, en dat hy my die heeft geweigerd?’ -
- ‘Ik weet het,’ antwoordde Mabelia, bloozende.
- ‘Maar gy zelve, schoone Nicht!’ vroeg de Fries: ‘zoudt gy, indien gy in deze zaak geraadpleegt waart geworden, uw zegel aan die weigering hebben gehecht?’ -
De kleur, welke zoo even de wangen der Jonkvrouw overlogen had, maakte by deze vraag voor een doodelijke bleekheid plaats. Zy voelde, dat zy in het geweld van haar bloedverwant was: en zy vreesde, hem door een rechtstreeks antwoord te beleedigen; maar van een anderen kant was haar hart te oprecht om hem over den aart van hare gevoelens te zijnen opzichte in twijfel te laten. Zy peinsde eenige oogenblikken en antwoordde hem toen op een tevens minzamen en vrymoedigen toon:
- ‘Ik weet, Gale Igesz! dat uw aanzoek my vereerde: dat er moeilijk een Edelman van beteren Huize en hooger geboorte te vinden zoude wezen, die de oogen op my verlaten weeze sloeg; - maar indien het my ooit vergund werd, vrijwillig de keuze eens echtgenoots te doen, zoude ik er geen begeeren, dan dien ik had leeren achten en liefhebben: - en wat u betreft, Gale Igesz! om u lief te hebben, ken ik u niet genoeg: - en om u te achten zoude ik u edeler daden moeten zien verrichten dan het verrassen van een weerloos meisjen in haar slaapvertrek.’ -
| |
| |
- ‘Nog al hetzelfde verwijt!’ zeide Galama, stampvoetende en op de lip bijtende: ‘ha! gy zult u toch moeten gewennen, my die vrijheid te zien gebruiken; want ik heb het gezworen, dat gy mijn vrouw zoudt wezen: en Gale Igesz breekt zijn eeden niet. - Maar kom!’ vervolgde hy, half getroffen door de angst, welke op Mabeliaas gelaat geschilderd was, en op zachteren toon: ‘ik herhaal u, ik meen het wel met u, en waarom zoudt gy u dan niet goedwillig schikken in hetgeen onvermijdelijk is? Ik weet, dat gy niet slechts schoon en bevallig, maar ook verstandig en moedig zijt: en daarom wil ik u ook geheel mijn voornemen openbaren. - Ziel er was een tijd, toen geheel Kennemerland niet alleen, maar al wat Friesland heet, aan uwe en mijne voorvaderen onderworpen was. Onze rechten op die uitgebreide landen te hernieuwen, te herwinnen, ziedaar mijn doel! Stem er in toe de mijne te zijn: sterk, door den invloed uwer schoonheid, uwer jeugd, uwer bevalligheid, de pogingen, welke ik met het staal in de hand zal doen - en binnen weinigen tijd druk ik u een Hertogskroon op de slapen.’ -
- ‘Gale Igesz!’ zeide de jonge maagd, hem aanziende met een klimmende verbazing, en als zocht zy op zijn gelaat de kenteekenen der ijlhoofdigheid te ontdekken: ‘wat denkbeelden zijn dit? Hoe! gy wilt de macht van Graaf en Keizer beide tarten en u tegen hen wapenen?’ -
- ‘De Keizer is ver af,’ antwoordde Galama: ‘en de Graaf is op dit oogenblik niet by machte, om ook den zwaksten vijand het hoofd te bieden,
| |
| |
Vlaanderen en Utrecht zijn mijne bondgenooten: Westergoo zal als één man opstaan, zoodra ik het teeken geef: de Westfriezen zijn my gunstig, en in Kennemerland leven nog wakkere lieden genoeg, die zich vroegere tijden herinneren en ongaarne het juk van Gerolfs afstammelingen, torschen. -- Doch laat dit aan my over: en volg my slechts. Aan de hoeve van Nan staan mijn vlugge rossen: en niet vele uren zijn er noodig om u naar mijn Huis te Koudum heen te voeren, waar geen Graaf noch Abt u terug zou durven eischen.’ -
- ‘Ik wierp my liever uit dit venster in de gracht,’ zeide Mabelia, ‘dan dat ik aan zulk een voorstel het oor leende. Hoe! gy zoudt van my vergen, dat ik, alle maagdelijke schaamte met voeten tredende, u vrijwillig volgde en een geschandvlekten naam achter my liet? dat ik, uwe oogmerken kennende, aan oproer en verraad tegen onzen wettigen Heer medeplichtig werd, en u mijnen naam liet misbruiken om de plagen des oorlogs over een vreedzaam land te brengen? - Weg! weg Gale Igesz! gy hebt Mabelia van Rhijnegom verkeerd bëoordeeld.’ -
- ‘Gy zijt het, die hier een verkeerd oordeel velt,’ hernam de Fries, een weinig teleurgesteld by het zien, dat zijn woorden een tegenovergestelde uitwerking maakten dan hy er van verwacht had: ‘hoe! wanneer hetgeen ik reeds heb gedaan en nog verrichten wil slechts strekken moet om u, beroofde wees! uw wettige rechten terug te doen erlangen,
| |
| |
om uwe aanspraken te handhaven, om mijne liefde voor u te toonen....’
- ‘Uwe liefde!’ viel Mabelia in met een glimlach vol bittere spotterny: ‘'t is waar! gy kwaamt mijne hand vragen en gy hadt nog vergeten, al ware het slechts ter loops, ook van uwe liefde gewach te maken. Schoone liefde voorwaar, die u drijft! en het voegt u wel daarvan te spreken, nadat gy zelf my verklaard hebt, waarom het is, dat gy dus op mijne hand gesteld zijt. Ha! zoo gy niet meendet, dat die hand u aanspraak kon geven op de rechten, welke gy my toeschrijft, gy zoudt de arme wees wel aan haar eigen lot overlaten. - En wat zijn die rechten, van welke gy spreekt? wie erkent die nog? - 't Is ijdele razerny, u te vleien, dat iemand, om mijnent wille, u hier als Heer zoude huldigen. Laat my dus, Gale Igesz! en oordeel verstandiger: uit liefde zult gy my niet nemen: en uit staatzucht kunt gy vry wat glansrijker huwelijken doen.’ -
Mabelia was in deze oogenblikken verrukkelijk schoon. De verontwaardiging had haar wangen doen gloeien, en haar oogen met ongewonen luister bedeeld: in het vuur van haar rede, was zy half overeind gaan zitten, en hoewel zy nog met de linkerhand het laken tot over den hals bleef houden, had zy den rechterarm vooruitgestoken als om de aanzoeken diens nieuwen minnaars af te weeren. Galama zag haar aan met een verbazing, welke met bewondering gemengd was: hy had haar nooit zoo schoon gezien: en al had hy niet de stijfzinnigheid,
| |
| |
welke zijn landslieden van ouds kenschetste, in ruimen mate bezeten, de kennis, welke hy thands van Mabeliaas karakter verkreeg, zoude hem in zijn voornemen hebben versterkt.
- ‘Hoor!’ zeide hy, met een glimlach: ‘ik moet het u met echte Friesche rondborstigheid bekennen, Mabelia! er is iets waars in hetgeen gy daar zeidet. Hoewel ik tot heden toe geene vrouw gezien had, die my liever was dan gy, zoo was ik misschien meer verliefd op de aanspraken welke gy kunt doen gelden, dan op uw persoon. Maar van dit oogenblik af zoude ik u, ook zonder uwe rechten, boven alle vorstinnen van Duitschland verkiezen, want gy hebt een fierheid van inborst, gelijk Galama die in zijn echtgenoote verlangen moet: en ik ben overtuigd, dat, zoo gy eens de mijne zijt, ik trotsch op u, en gy gelukkig met my zult zijn. Derhalve, aarzel niet, kleed u aan en volg my; want de tijd spoedt voort, en ik heb in deze nacht nog veel te verrichten.’ -
- ‘Heilige Maagd!’ riep Mabelia, de handen wringende: ‘is er dan geene mogelijkheid om dien man reden te doen verstaan? Ik begeer u niet tot man, Gale Igesz! ik bemin u niet en zal nooit gelukkig met u kunnen zijn. Help Hemel! is er dan geen mensch die my arme wees beschermen zal?’ -
Haar moed was geweken: zy weende en snikte en wikkelde zich weer geheel in haar beddelaken.
- ‘Ik zal u wel beschermen,’ zeide Galama, haar met laken en al omvattende: ‘en dan zult gy geen ander behoeven.’ -
| |
| |
- ‘Wee my!’ riep het arme meisjen, zich los pogende te maken: ‘zoo ik een vader had, gy zoudt my zoo niet behandelen.’ -
- ‘Uw vader is ver van hier,’ zeide Galama, lagchende: ‘en bekreunt zich weinig om u.’ -
In weerwil van den toestand waarin zy zich bevond, maakten deze woorden van Galama een zoo geweldigen indruk op Mabelia, die ze in verband bracht met de gezegdens van Koert Jaspersz, dat zy voor een oogenblik al wat zy van den Fries te vreezen had uit het oog verloor, om slechts over de geheimenis, welke haar geboorte omhulde, na te denken.
- ‘Wat zegt gy?’ riep zy in hevige ontroering uit: ‘leeft dan mijn vader nog? Ben ik dan niet de dochter van Adgild van Rhijnegom?’ -
- ‘Hoe!’ vroeg Galama, eenigzins verwonderd: ‘heeft men u dan nimmer ontdekt wat gy meer dan iemand recht had om te weten?’ -
- ‘Het is dan waar!’ snikte Mabelia: ‘en die elendige Koert Jaspersz heeft niet gelogen! - O goede God! in schande geboren, zie ik niets dan schande om my heen.’ -
De schok, welken haar de bevestiging van hetgeen zy vreesde veroorzaakte, gevoegd by de ontroering, welke zy reeds had doorgestaan, was voor het arme meisjen te sterk. Zy berstte in tranen uit en begon over het geheele lichaam te beven. Galama, oordeelende, dat het tooneel nu lang genoeg had geduurd, en het tijd werd, er op de eene of andere wijze een einde aan te maken, tilde haar met laken en al uit het bed, gelijk men een gebakerd kind zoude
| |
| |
doen en begaf zich naar de zaal, waar hem twee zijner knapen te gemoet traden.
- ‘Geeft my mijn mantel,’ zeide hy: ‘het is tijd. Waar is Sicco?’ -
- ‘Naar beneden,’ was het antwoord: ‘en bezig de poort te ontsluiten.’ -
- ‘'t Is wel! laat een uwer de lamp opnemen: wy moeten ons voortspoeden, eer onze vrienden aan de hoeve ongeduldig worden.’ -
Maar op dit oogenblik ontwaakte Mabelia weer uit de soort van bewusteloosheid, waarin zy verzonken was. Het eerste wat zy zag, was de goede Vader Volkert, levenloos op den vloer uitgestrekt.
- ‘Moordenaars!’ gilde zy met ontzetting uit, en rukte zich los uit de armen van Galama. Maar spoedig had deze zich weder meester gemaakt van zijn prooi en hy was op het punt van zijn ontwerp van schaking te volvoeren, toen, als wy reeds vermeld hebben, Berwout de zaal binnen stoof.
|
|