Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijXII.- ‘Voorwaar!’ zeide Vader Volkert, terwijl hy Galama zijn mantel hielp afdoen en dien voor het vuur te droogen hing: ‘u waren wy verre hier te verwachten: en hoe nu! in volle wapenrusting! - Zóó moest men u op het feest te Haarlem zien en niet op dit afgelegen slot. - En waar hebt gy uw paarden gelaten?’ - - ‘Zie daar meer vragen, dan ik in eenen adem bëantwoorden kan,’ zeide Galama, terwijl hy plaats nam by het vuur: ‘ons oogmerk was geweest, verder te rijden; maar de bui overviel ons: onze paarden hebben Wy aan de zorg van Nan den boer vertrouwd, die hun een goeden mondvol hooi heeft beloofd: en wanneer ik groote afstanden afleg, ga ik nimmer zonder wapenrusting uit; - maar hoe is het, zal ik mijn schoone Nicht niet zien?’ - - ‘Ongetwijfeld,’ antwoordde de Monnik: ‘zy zal niet verzuimen u haar welkomstgroet te brengen, zie! daar is zy reeds.’ - En indedaad, Mabelia trad weder binnen. Een oogenblik had zy slechts noodig gehad om de sporen | |
[pagina 323]
| |
der tranen, welke langs haar wangen waren gevloeid, te doen verdwijnen; en, schoon de blos nog niet volkomen was teruggekeerd, haar gelaat stond weer aanminnig en vriendelijk als altijd. Want het werd in die dagen, bƒ onze min beschaafde voorouders, zoo wel als nog heden by de wilden van Amerika, en in 't algemeen by alle nog niet ontwikkelde volkeren, als een plicht beschouwd, welks betrachting men tot een punt van opvoediug had gemaakt, om aan zijn gasten een blij en opgeruimd voorkomen te toonen, ook dan zelfs wanneer het harte des gastheers met rouw en smart vervuld was. Mabelia begroette dan ook nu Galama met een minzamen hoofdknik en heette hem welkom met de zijnen op het huis te Rhijnegom. Byna te gelijker tijd traden Barta en Rijkjen binnen, een welgevulde spijskorf dragende, en overlaadden de tafel met brood, vleesch en allerlei van die versnaperingen, welke in ons land van ouds her by alle standen evenzeer welkom geweest zijn; terwijl Vader Volkert van zijnen kant zorg droeg, dat er, behalve het bier, ook eenige kannen wijn voor den dag kwamen: een drank, welke niet dan aan gasten van Galamaas stand en geboorte werd voorgezet. Allen namen plaats, ook Koert Jaspersz, die, in zijn onbeschaamdheid, niet begreep, of niet begrijpen wilde, dat zijn bijzijn daar ter plaatse aan ieder evenzeer mishaagde. Toen plaatste Rijkjen, welke den post van schenker vervulde, een antieken zilveren beker van reusachtigen vorm en ongemeene gehalte, welk pronkstuk als een kostbaar pand door de Heeren van Rhijnegom van | |
[pagina 324]
| |
vader tot zoon was overgegaan, naast Mabelia, die oprees, haar edelen gastvriend toedronk en, na haar lippen even bevochtigd te hebben, den beker weer nederzette: waarna zy verlof verzocht om zich te verwijderen, de hoop te kennen gevende, dat Vader Volkert de eer van haren disch zoude blijven ophouden. - ‘Hoe nu! schoone Mabelia!’ zeide Galama: ‘gy wilt ons nu reeds begeven? weet gy dan niet, dat, met u, alle vreugde dezen disch verlaten zal?’ - - ‘Mijn wakkere Neef!’ zeide zy, ‘ik heb aan mijn plicht als gastvrouw voldaan: ware ik gehuwd, ik zoude my niet aan het verwijt blootstellen, van dien niet ten einde toe te volbrengen; maar ik ben een minderjarige weeze, en ik weet zeer wel, dat mijn vertoeven onder u lieden, verre van de vreugd te bevorderen, gelijk uwe hoffelijkheid het wil doen gelooven, slechts zoude strekken om die te verstooren, al ware het bovendien in mijnen toestand niet onvoegzaam.’ - - ‘Onvoegzaam!’ herhaalde Galama: ‘en hoe zoude het onvoegzaam in u gerekend kunnen worden, by uw huisgenooten en uw bloedverwanten te vertoeven? want deze knapen behooren tot mijne maagschap en kunnen dus ook gerekend worden tot de uwe te behooren: en wat dien dorper betreft’ - hier wees hy op Koert Jaspersz, ‘zoo zal het wel het zelfde wezen, of die hier aanzit of niet.’ - - ‘Ik dacht dat gy my beter begrijpen zoudt, Gale Igesz!’ zeide Mabelia: ‘en niet verlangen, dat | |
[pagina 325]
| |
aant.
- ‘Indien gy het zoo meent,’ zeide de Fries: ‘dan moet ik erkennen, dat gy onbarmhartiglijk gelijk hebt, en zoo wreed als schoon zijt. Ik versta u al te wel, helaas! - en gy zult het my betaald zetten,’ voegde hy er in zich zelven by. Mabelia verwijderde zich, terwijl Barta haar vergezelde. ‘Welaan!’ zeide Galama: ‘dewijl het er dan toch toe ligt, dat wy het gezelschap mijner schoone Nicht moeten missen, zoo schiet er niets anders over, dan haar raad te volgen en den avond zoo vrolijk door te brengen, als ons mogelijk is. Wees heil! Vader Volkert! Ik bespeur met genoegen, dat de oude wijn van Neef Adgild niet geheel is opgedronken.’ - - ‘Drink heil!’ antwoordde de Monnik: ‘gy komt zeker van Haarlem?’ - - ‘Zoo doen wy,’ antwoordde Galama, niettemin verzwijgende, dat hy langs een omweg kwam; daar hy, reeds in de vorige nacht vandaar vertrokken zijnde, zich den geheelen dag in Westfriesland had opgehouden, om redenen, welke nader blijken zullen. - ‘Kom!’ vervolgde hy: ‘vul my den beker nog eens en ook den kroes van dien zuurmuil daar... die bang schijnt, dat de wijn in venijn veranderd is.’ - Koert Jaspersz zag den Frieschen Edelman met een norschen blik aan; maar waagde het echter niet | |
[pagina 326]
| |
zich verstoord te toonen over de aanmerkingen van iemand, die een zwaard op zijde droeg: hy vergenoegde zich dus met te zeggen, dat hy nog een goed eind te gaan had, en dus sober in 't drinken zijn moest. - ‘Nog een eind te gaan?’ zeide Galama: ‘in de daad! nu herinner ik my uwer: gy zijt de Rentmeester der Abdy, anders de Boerenplager genoemd. En zijt gy nog zoo laat van huis? Vreest gy niet, dat de stroopers van uw afwezigheid gebruik zullen maken om uw koeien weg te halen?’ - - ‘Stroopers!’ herhaalde Koert: ‘hm! wie zoude dat wagen?’ - - ‘Wel man!’ zeide Galama: ‘gy hebt toch naburen, die niet best te vertrouwen zijn: en er zwerft slecht geboefte genoeg langs den weg.’ - - ‘Wat meent gy daarmede?’ vroeg de Rentmeester, eenigzins ongerust: ‘hebt gy dan gehoord dat de Westfriezen weer in aantocht zouden wezen?’ - - ‘Gehoord heb ik niets,’ antwoordde Galama: ‘maar gezien des te meer. Wy zijn heden avond een bende ontmoet, die er alles behalve gunstig uitzag: en zoo wy niet met ons vieren, en welgewapend geweest waren....’ - ‘Is het geen gekscheren?’ vroeg Koert, met de angst op het gelaat: ‘hebt gy in de daad slecht volk gezien?’ - - ‘Ei kom!’ zeide Vader Volkert, lagchende: ‘wat gekheid! ziet gy niet, dat de edele Galama er vermaak in schept om u te plagen en bang te ma- | |
[pagina 327]
| |
ken. De wegen zijn zoo veilig als zy in tijden geweest zijn: er is zelfs geen voorbeeld sedert jaren, dat de fuiken hier uit de rivier noch de visch uit de kaar gestolen zijn.’ - - ‘Ja maar,’ zeide Koert: ‘indien het toch eens de waarheid ware.... het is donker, en het pad naar mijn huis wordt, hoe later het is, hoe eenzamer.’ - - ‘Wel daarom juist is het zaak, dat gy spoedig heen trekt.’ zeide Galama. - ‘Ik dank u,’ zeide Koert: ‘of er is boos volk op den weg, en dan zoude ik gevaar loopen van aangerand te worden: of alles is veilig: en dan blijft mijn erf ook buiten nood.’ - - ‘Wijslijk aangemerkt, dappere Rentmeester!’ zeide Galama: ‘ik begin hoop op u te krijgen: men had my wel gezegd, dat gy meer uw geld en goed lief hadt dan uzelven; maar thands zie ik duidelijk het tegendeel.’ - Op dit oogenblik kwam Barta weder binnen. Zy had Mabelia geholpen om zich te ontkleeden, en alle pogingen in 't werk gesteld om den indruk weg te nemen, welken de mededeeling van Koert Jaspersz op haar had te weeg gebracht. Het arme meisjen was echter nog te zeer geschokt om vertroosting aan te nemen: te meer daar het eenige, dat zoude hebben kunnen strekken om haar gerust te stellen, het overtuigend bewijs namelijk, dat de woorden des Rentmeesters onwaarheid bevatteden, niet door Barta geleverd kon worden. Veel had Mabelia er voor gegeven, om, reeds nu, Vader Volkert te ondervragen | |
[pagina 328]
| |
of te raadplegen; maar zoolang deze zich met de nieuwe bezoekers bezig moest houden, was hier geen denken aan. Men kan licht beseffen, dat Barta weinig in haar schik was, toen zy by haar terugkomst den Rentmeester nog in de zaal vond gezeten: en, op dat oogenblik minder gehoor gevende aan de voorzichtigheid, welke een vredebreuk met den gevaarlijken man verbieden moest, dan aan haar rechtmatige gramschap, vroeg zy hem op een vry heftigen toon, hoe het kwam, dat zy hem nog hier vond, daar hy toch zeer wel verstaan kon hebben, dat de Jonkvrouw voor dien avond niet langer op zijn verblijf ten haren huize gesteld was. - ‘Hoe nu! vriend Jaspersz!’ vroeg de Monnik, hem met groote oogen aanziende: ‘heeft er iets tusschen Mabelia en u plaats gehad van dien aart, dat zy zich genoodzaakt heeft gevonden, u het huis te ontzeggen? Was dat de meening der woorden, welke zy u tot afscheid gaf? dan moet gy het al vry erg gemaakt hebben; want voorwaar! zy is de zachtheid zelve.’ - - ‘Ja! voorwaar heeft hy het erg gemaakt,’ zeide Barta, den Rentmeester met een gramstorigen blik aanziende: ‘en hy had verdiend, de trappen te worden afgesmeten, voor de logens, welke hy heeft uitgekraamd.’ - - ‘Moet ik herhalen, wat ik aan de Jonkvrouw gezegd heb?’ vroeg Koert Jaspersz, op een dreigenden toon: ‘ik twijfel of uw Jonkvrouw verstandig handelt, met u hier te zenden om my te beleedigen.’ - | |
[pagina 329]
| |
Deze woorden van den Rentmeester deden aan de Kamerjuffer haar onvoorzichtigheid inzien: en het kwaad dat zy gesticht had weder willende goed maken, was zy op het punt van haar gezegden terug te nemen, toen Galama, die zijn eigen redenen had om den Rentmeester weg te krijgen, haar zulks belette, door hard op de tafel te slaan en met luider stem te roepen: ‘hoort gy het niet, vlegel! gy hebt de Jonkvrouw van Rhijnegom, de Nicht van Gale Igesz Galama beleedigd: en zoudt gy het wagen, hier nog te vertoeven? scheer u van hier, of ik zal u door mijn knapen laten behandelen gelijk deze Juffer zeer wijslijk oordeelt, dat gy verdient hebt.’ - - ‘Gy voert een hoogen toon, Gale Igesz!’ zeide de Rentmeester, opstaande en bevende van gramschap en van angst: ‘maar ik twijfel of het der Jonkvrouw en haren voogd, den Heer Abt, behagen zoude, dat gy hier aldus den meester speelt.’ - - ‘Ik vraag slechts, wat my behaagt,’ riep Galama, insgelijks opstaande: ‘en ik zal het u doen gevoelen, indien gy een oogenblik langer hier blijft.’ - Ondanks zijn onbeschaamdheid was Koert Jaspersz innerlijk een bloodaart, en, ook al ware hy dit niet geweest, zoude hy het dwaasheid hebben moeten achten, zich te verzetten tegen iemand, die over de dolken kon beschikken van drie ruwe kaerels, als Galamaas knapen waren, waarvan niet een zwarigheid gemaakt zou hebben hem den hals af te snijden. Hy haalde dus de schouders op en vroeg aan Rijkjen, of zy hem uit wilde laten. | |
[pagina 330]
| |
- ‘Van harte garen,’ zeide de deerne, die hem ook niet lijden mocht en zich dus innig verheugde over de geduchte wijze, waarop hy werd doorgehaald. - ‘Wacht!’ zeide de altijd goedhartige Monnik, toen de Rentmeester zich met Rijkjen verwijderd had: ‘ik zal hem toch mijn mantel leenen: het is zulk een boos weer, dat hy er een ziekte van zoude kunnen opdoen.’ - Dit zeggende, nam hy zijn ouden mantel van den wand en liep hen achterna, gevolgd door Barta, die insgelijks nog een woordjen aan den Rentmeester wilde zeggen. - ‘Hoor!’ fluisterde zy hem in 't oor: ‘wees zoo boos op my als u goeddunkt; maar verhaal het niet op Mabelia. Zy heeft er geen schuld aan.’ - De Rentmeester antwoordde op dit verzoek slechts door een onverstaanbaar gebrom, en zich in den mantel des Monniks wikkelende, verliet hy het slot. De brug werd wederom naar binnen gedraaid: de poort gesloten: en, daar het niet waarschijnlijk was, dat er dien avond meer bezoek zoude komen, werden de grendels dicht geschoven en hing Vader Volkert de sleutels in zijn gordel, waarna hy zich met de beide vrouwen weer na boven begaf. - ‘Ha! is die vlegel vertrokken!’ riep Galama hun in 't gemoet, zoodra zy de zaal binnen traden, ‘ziet! ik heb de vryheid genomen, van in uwe afwezigheid u elk een beker te vullen, en dien zullen wy uitdrinken op onze goede eendracht, en dat zy nimmer door het byzijn van zulke zure gezichten moge gestoord worden. | |
[pagina 331]
| |
- ‘Maar ik drink nooit wijn,’ zeide Barta: ‘en Rijkjen evenmin.’ - - ‘Kom! kom!’ zeide deze, slechts half te vrede dat een andere voor haar bedankte: ‘veur iens zal het gien kwaed kunnen: en nou de kroes toch is in'eschonken....’ - ‘....Moet hy leeggedronken worden,’ riep Galama, op een vrolijken toon: ‘kom Juffer Barta! wees niet preutsch: goede wijn kan niemand nadeel doen: en zoo er kwaad in een teug steekt, daar zal Vader Volkert u wel de absolutie voor verleenen.’ - - ‘Dat zal ik,’ zeide de Monnik, terwijl hy zijn beker aan den mond bracht: ‘op onze goede eendracht!’ - - ‘Het zij zoo!’ zeide Barta, zijn voorbeeld volgende: ‘ofschoon ik toch niet kan zeggen,’ hernam zy, na gedronken te hebben, ‘dat het my byzonder smaakt.’ - - ‘Noch my,’ zeide Rijkjen: ‘maer dat is zeker de ongewoonte.’ - - ‘In de daad!’ zeide Vader Volkert: ‘'t is of deze wijn minder goed is dan die van zoo even: gy zult de kan niet goed hebben omgespoeld, Rijkjen! ik heb u daar reeds meer over onderhouden.’ - - ‘Wel!’ zeide Galama: ‘zoo zullen wy er een versche aanspreken: - ofschoon ik u op mijn eer moet betuigen, dat my deze wijn zoo goed als de vorige heeft gesmaakt:’ en met deze woorden schonk hy nogmaals rond. Maar de loop van ons verhaal vordert, dat wy | |
[pagina 332]
| |
hen aan hun vrolijken disch laten om Koert Jaspersz op zijn eenzame wandeling te vergezellen. Ofschoon het onthaal, 't welk de Rentmeester op den huize Rhijnegom genoten had, niet van dien aart was, dat het een byzondere tevredenheid by hem moest opwekken, was het er echter verre af, dat hy het opgevatte plan om Mabelia te huwen zoude opgeven of als vervallen beschouwen. De praatjens, welke over het al of niet wettige van Mabeliaas geboorte nu en dan waren gevoerd geworden, hadden hem de eerste aanleiding gegeven om narichten dien aangaande in te winnen by zijn oom, den Abt, en, hoewel deze hem verklaard had, zich over dat punt niet te kunnen uitlaten, als zijnde alles wat hy daaromtrent wist hem onder zegel der biecht medegedeeld, zoo veel had de slimme vos toch by hem uitgevorscht en zooveel was hy door nasporingen, in Zeeland, waar hy bekenden had, gedaan, te weten gekomen, dat twee punten by hem vast stonden: vooreerst: dat de oude Adgild geld had nagelaten: en in de tweede plaats: dat Mabelia zijne dochter niet was. Het eerste naricht had hem het besluit doen vormen, haar zijn hand aan te bieden: in het tweede zag hy een middel, om, ingevalle zy, gelijk gebeurd was, hem weigerde, haar tot dien echt te dwingen. Zijn oom, wien hy slechts in algemeene bewoordingen zijn neiging (zoo 't heette) voor de wees van Rhijnegom had medegedeeld, had, met de eenigzins verschoonbare zucht om zijn zusterszoon in aanzien te verhoogen, gereedelijk de inzichten des Rentmeesters toegejuicht; doch het was er verre af, dat | |
[pagina 333]
| |
de goede man, indien hy met de slinksche middelen ware bekend geweest, waarvan Koert zich bediende om tot zijn doel te geraken, die immer zou hebben goedgekeurd. - ‘Het zal toch noodig zijn,’ zeide de Rentmeester by zich zelven, terwijl hy voorttrad langs het eenzame pad, dat nu eens tusschen heestergewassen en kreupelhout, dan weder tusschen zandhoogtens heenslingerde:’ het zal toch noodig zijn, dat ik morgen naar Haarlem trek en mijn oom verwittige van het gesprek, dat ik heden met dat preutsche ding gehad heb; want het laat zich aanzien, dat zy hem weldra omtrent het geheim van haar geboorte zal ondervragen. Het verstandigste zal wezen, om hetgeen die zottin met verontwaardiging afsloeg, by den Abt als een blijk mijner grootmoedigen zin voor te dragen: en er op te roemen, dat ik haar huwen, en van Galamaas aanspraken bevrijden wil, niettegenstaande hare onwettige geboorte: en wanneer hy haar dan van zijn kant overtuigt, dat haar recht op het slot van geene waarde hoegenaamd is, of zulks ten minsten niet tegenspreekt, dan zal zy toch wel zoo dwaas niet zijn, om elende en schande te kiezen boven rijkdom en een eerlijken naam, zonder eens nog te spreken van hetgeen zy begrijpen zal uit kinderplicht te moeten doen. - Willens of onwillens, zy zal van haar tytel van Jonkvrouw van Rhijnegom moeten afstand doen om dien van vrouw Jaspersz te aanvaarden: - ten zij ik het zooverre wete te brengen, dat my het leen worde opgedragen -en waarom niet? Zou Koert | |
[pagina 334]
| |
van Rhijnegom niet even goed klinken als Adgild van Rhijnegom? O! hoe zouden al die hoevenaars en vrygeborenen uit den omtrek, die my nu reeds mijn welvaart misgunnen, hoe zouden zy bersten van spijt, als dat eens gebeurde! Hoe deftig zoude ik, tusschen hen door, ter misse rijden, op een goeden schimmel gezeten, met mijn mooi vrouwtjen achter my, en met gewapenden voor en achter, om ons een vrijen doortocht te banen en lans- of kneppelslagen uit te deelen aan wie niet spoedig genoeg ter zijde week! En wie weet, of het my niet zoude gelukken, den Graaf te bewegen dat hy my, by het Rentmeesterschap der Abdy, ook den tytel van Schermvoogd schonk? Hoe zoude ik hen beschermen, die vrome Heeren! even als de kat den ham: al 't spek voor my en het zwoord voor hen. Ha! by mijn zaligheid, ik zou wel zorg dragen, dat er binnen tien jaar geen adelijk Heer in den omtrek met Koert van Rhijnegom in aanzien en rijkdom konde wedijveren.’ - De fraaie luchtkastelen van het zoete melkmeisjen uit de fabel werden verstoord door het vallen van haar melkkan: die van den aanstaanden Schermvoogd der Abdy en Heer van Rhijnegom op een nog vry onaangenamer wijze. Hy hoorde namelijk de takken van het kreupelhout, waar hy langs liep, plotslings kraken: en eer hy by de dikke duisternis, welke er heerschte, en den zwaren regen, die er viel, had kunnen onderscheiden, wat er de oorzaak van was, voelde hy zich by de keel grijpen en zag hy een mes voor zijn oogen blinken: terwijl, eer hy den | |
[pagina 335]
| |
arm van onder zijn mantel had kunnen voor den dag brengen om zich te weer te stellen, hy door twee forsche vuisten van achteren zoo krachtig aangegrepen, dat elke beweging hem onmogelijk was. - ‘Genade!’ riep hy toen, uit alle macht schreeuwende: ‘neem wat ik heb; maar vermoord my niet.’ - - ‘Wel wis zal ik u vermoorden als een kalf,’ zeide de man, die voor hem stond: ‘indien gy zoo hard verkiest te schreeuwen. Hier Roel! help my dien vent eens over den dijk halen, dat wy hem van naby bekijken.’ - En, tegelijk den weerloozen Rentmeester van den grond lichtende, tilden zy hem met hun beiden over een klein dijkjen heen, 't welk daar ter plaatse een langs den weg gelegen schapenweide omsloot. - ‘Laat my toch gaan,’ smeekte Koert, op zachteren toon, ‘ik heb niets of bijna niets by my: ik zal u tien penningen bezorgen, zoo gy my los laat: mijn woord is zoo goed als geld: ik ben Koert Jaspersz, de Rentmeester der Abdy.’ - - ‘O ho!’ zeide de struikroover (althands gelijk hy naar zijn handelwijze scheen te zijn): ‘zijt gy de Rentmeester? dan is voorwaar de vangst beter dan wy gedacht hadden, en meer dan tien penningen waard. Spot de kaerel met ons?’ - – ‘Heb ik gezegd, tien penningen?’ hernam Koert, hoe langer hoe meer bëangst: ‘och ik versprak my: zoo waar! ik meende tien kroonen. Spaart my het leven, wat ik u bidden mag: gy verdient | |
[pagina 336]
| |
niets door mijn dood. Twintig kroonen zal ik doen neêrleggen ter plaatse waar gy 't verkiest.’ - - ‘Voor geen vijftig kroonen lieten wy u loopen,’ hernam de onbekende: ‘Neen kameraad! gy zijt een te groote visch om weg te werpen als men u gevangen heeft. Ik meende voorwaar in den beginne, dat gy een monnik waart, toen ik uw mantel voelde.’ - - ‘Ik ezel!’ dacht Koert by zich zelven: ‘dat ik my genoemd heb. Och ja! vrome lieden!’ ging hy biddend voort: ‘ik heb my vergist: ik wilde u doen gelooven, dat.... maar ja! ik ben een arme monnik, en kom van een stervende, wien ik bezocht heb.... laat my toch in vrede gaan.’ - - ‘Denkt gy nu geheel en al met ons den draak te steken?’ hernam dezelfde barsche stem: ‘of meent gy, dat wy u geheel niet kennen. Neen vriend! voort zult gy met ons, ter plaatse waar men over u beschikken zal: en wat spoedig ook! zoo gy niet wilt, dat wy u den hals breken.’ - - ‘Wien hebt gy daar?’ vroeg een derde persoon, die van de andere zijde van het weiland kwam. - ‘Een goede vangst,’ was het antwoord: ‘Koert Jaspersz, den Rentmeester der Abdy.’ - - ‘Snij hem den hals af, zoo gy wilt,’ hernam de nieuwgekomene: ‘het wordt tijd en wy moeten ons volgens afspraak aan de hoeve vereenigen.’ - - ‘Aan den vent ware zeker niets verbeurd, Jeppe!’ zeide de man met het mes: ‘maar dam zouden wy het rantsoen missen, dat hy ons geven kan.’ - | |
[pagina 337]
| |
- ‘Wat rantsoen!’ zeide Jeppe: ‘wy gaan toch straks zijn heele woning plunderen.’ - - ‘Och lieve menschen!’ kermde Koert in doodsangst: ‘neemt mijn woning, mijn have, mijn vee: neemt alles; maar laat my het leven: wat zult gy er aan hebben met my te vermoorden?’ - - ‘Hy heeft gelijk ook,’ zeide Roel: ‘laat ons hem naar de hoeve brengen: dan kan hy ons inlichtingen geven omtrent hetgeen er noodig is te weten.’ - - ‘Dwaasheid!’ hernam Jeppe: ‘wy hebben zelve werk in de duisternis voorttegaan zonder by elken stap te struikelen. Hoe zal het dan gaan als wy dien gevangene moeten voortsleuren?’ - - ‘Och wat!’ zeide de derde roover: ‘ik heb hier honderdmaal by nacht rondgedwaald om strikken te zetten: en weet het pad naar de hoeve van Nan zoo goed als by helderen dag te vinden; maar wat dunkt u, indien....’ hier ging zijn stem tot een zacht gefluister over, en daar Jeppe hem in dien toon antwoordde, was het aan den Rentmeester niet mogelijk, van het gesprek iets meer dan enkele woorden op te vangen. Men kan denken in welk een gemoedsgesteldheid hy den uitslag verbeidde der beraadslaging, welke nu tusschen de drie knapen volgde en niets minder, dan zijn leven gold. Na een wijl over en weder praten schenen de roovers het eens te zijn, en hoe sidderde Koert niet, toen men hem met een vaardigheid, welke geen kamerdienaar zoude hebben kunnen navolgen, van kap, mantel en opperkleed ontdeed, hem de beurs van den gordel en den | |
[pagina 338]
| |
stok uit de hand en zelfs de schoenen van de voeten trok. Toen dwong men hem plat op den grond te gaan liggen, snoerde hem met veel behendigheid een koord aan handen en voeten en bond het einde van het touw stijf vast om een daarby staande wilg. - ‘Zie zoo!’ zeide toen Jeppe: ‘nu blijft gy hier stil liggen. Zoo gy het minste geluid geeft, of u slechts verroert, slaan wy u de hersens in. Tot wederziens!’ - Met dit vriendelijk afscheid verwijderden zich de drie knapen, en nog een geruimen tijd hoorde men het geluid hunner voetstappen over de natte bladeren en door het kledderige zand. |
|