| |
XI.
Niettegenstaande den eigendunk en opgeblazenheid des Rentmeesters had echter de toespraak des Pelgrims en vooral het dreigend slot daarvan hem zoodanig verbluft, dat hy, zelfs nog een wijl nadat deze het vertrek verlaten had, sprakeloos en als verstijfd was blijven staan, en, eerst nadat Rijkjen het licht had gebracht, zijn spijt en gramschap lucht kon geven, eerst in een onverstaanbaar gemompel, en toen in de meer stellige uitdrukking zijner overtuiging, dat die Pelgrim niemand anders ware, dan een vermomde boef, wien men de poort niet had moeten ontsluiten, en wien het nog zaak ware in verzekering te nemen en naar de Abdy te zenden, ten einde hy daar naar behooren ondervraagd werde.
- ‘Ik kan in uwe vrees niet deelen,’ zeide Mabelia: ‘doch al ware die Pelgrim mijner gastvryheid zoo onwaardig, als gy hem afschildert, ik zie niet, hoe men het zou moeten aanleggen om hem, gelijk gy verlangt, gevangen te nemen en naar de Abdy te voeren. Ik denk niet, dat noch Barta, noch Rijkjen, noch zelfs Vader Volkert zich gaarne met die taak belasten zoude, of gevoelt gy er bijzon- | |
| |
deren trek toe?’ vroeg zy met een schalkschen glimlach.
- ‘Hm!’ antwoordde Koert Jaspersz, terwijl hy een vry zuur gezicht zette: ‘de hoeve van Nan den boer, of zelfs de Abdy, is zoo ver niet van hier verwijderd, of Rijkjen zoude wel hulp kunnen gaan halen; maar zie - dat brengt my juist en van zelfs op het onderwerp, waarover ik met u wenschte te spreken.’ -
- ‘In de daad!’ zeide Mabelia: ‘nu dat is gelukkig; want ik beken, dat ik gaarne hoe eerder hoe beter uw mededeeling ontfangen zal.... omdat ons gesprek dan des te eerder uit zal wezen,’ voegde zy er in zich zelve by.
- ‘Welnu dan,’ hernam Koert, terwijl hy zich onder de schouwe op de gewone plaats van Vader Volkert nederzette: ‘Ik moet u dan vragen, schoone Jonkvrouw! of gy u in dit oud en bouwvallig slot niet bijster alleen en verlaten vindt?’ -
- ‘Ik heb geen reden tot klagen,’ antwoordde Mabelia: ‘mijn stoet is wel niet groot; doch ik heb geleerd, met weinig te vreden te zijn, en ik heb wel hooren zeggen: veel koeien, veel moeien.’ -
- ‘Met dat al,’ vervolgde de Rentmeester: ‘gy erkendet zelve zoo even, dat, zoo die Pelgrim eens met kwade oogmerken hier ware gekomen, het u moeielijk, zoo niet onmogelijk zoude vallen, u van hem te ontslaan. Gy bevindt u, wel beschouwd, hier zonder hulp en bescherming.’ -
- ‘Erg genoeg,’ zeide Barta: ‘en het strekt, met reverentie gezegd, den Heer Abt niet tot eer,
| |
| |
dat hy zijn plicht als voogd niet beter betracht, en geen zorg draagt, dat er een behoorlijk aantal dienstlui op het slot aanwezig zij.’ -
- ‘Stil, Juffer Barta!’ zeide de Rentmeester, op een bestraffenden toon: ‘is het de schuld van den Heer Abt, dat het zich zoo en niet anders heeft toegedragen? Heeft niet de Heer Abt de Jonkvrouw, na haars vaders overlijden, in het klooster te Bennebroek een plaats bezorgd? is het zijne schuld, dat dat klooster te niet is gegaan, en is hy niet zelf verhinderd geweest, er een ander voor haar op te zoeken, omdat er een oud dwaas rijmpjen bestond, ten gevalle waarvan de oude Adgild begeerd had, dat zijn dochter hier zoude wonen.’ -
- ‘Juist,’ zeide Barta:
Soe langhe de Rhiine langs Rhiineghom gaet
En gheen Rhiinegom Rhiinegomme verlaet
SOe langhe blift Rhiinegomme in staet.
- ‘Dat is al aan den eersten Heer van Rhijnegom geprofeteerd geweest: en zou dan zijn naneef moedwillig den val van het slot en den ondergang van den naam bewerkt hebben, door de laatste dochter uit dat Huis by vreemden te zenden?’ -
- ‘Dat wil ik niet beslissen,’ zeide Koert: ‘alleen moet ik den Heer Abt ten dezen van alle schuld vrypleiten. De oude Adgild liet niets na: zijn vrouw evenmin: en daar men den Heer Abt geen vryheid had gelaten, het Slot te verkoopen of te verpanden, moest hy immers wel, hoezeer met leedwezen, toezien, dat de Jonkvrouw hier in een soberen staat
| |
| |
bleef voortleven, zonder behoorlijke hulp, en blootgesteld aan den overlast van al wie maar kwaad wil.’ -
- ‘Maar ik beklaag my immers niet,’ zeide Mabelia, een weinig ongeduldig: ‘vijanden heb ik niet, en wie zou my willen beleedigen? Geld of goed is hier niet te halen: en zelfs de Westfriezen, al plunderden zy hier in den omtrek, hebben het mijne altijd met rust gelaten.’ -
- ‘'t Is waar,’ zeide Koert, ‘gy zijt te dien opzichte tot nog toe altijd gelukkig geweest; maar dat kan veranderen: en, wanneer er een Huis is, 't welk een zoo schoone Jonkvrouw bezit, dan vragen de roovers niet altijd naar geld of goed.’ -
- ‘Maar waar moet dat toch heen?’ vroeg Mabelia, spijtig: ‘ik ben dan, zoo als gy zegt, verlaten en zonder bescherming: hebt gy in last van den Abt, my die aan te bieden?’ -
- ‘Geraden, juist geraden,’ zeide de Rentmeester, de kleine oogjens dicht knijpende: ‘de Heer Abt begrijpt, en ik ben volkomen van zijn gevoelen, dat gy bescherming noodig hebt, en wel die van iemand, die u nooit verlaat.... van een man, bedoel ik.’ -
- ‘Dat verstaat zich,’ zeide Mabelia, hem eenigzins verwonderd aanziende: ‘vrouwen hebben wy hier genoeg.’ -
- ‘Wat zijt gy Jonkvrouwen toch by de hand,’ zeide Koert, zich de handen wrijvende en met een geheimzinnigen lach: ‘en wat weet gy aartiglijk een bepaald antwoord te ontduiken door u te houden of
| |
| |
gy de klaarste dingen niet gevat hadt. Ik bedoel een man - ja zeker: maar namelijk een echtgenoot? - Hebt gy u nimmer voorgesteld Jonkvrouw! dat het goed voor u zijn zoude een wakkeren, fikschen borst tot gemaal te hebben?’ -
- ‘Ik?’ vroeg Mabelia, half lagchende, half bloozende: en in de daad, terwijl zy hierover nadacht, was het als stond er een zoodanige persoon, gelijk Koert Jaspersz afschilderde, voor de oogen harer verbeelding: een wakkere, fiksche borst namelijk; maar ongelukkig had hy fazantenvederen op zijn muts en een haas op de mouw geborduurd; en waarschijnlijk was het verre van de bedoeling des Rentmeesters, dat het beeld, 't welk hy haar voor den geest wilde brengen, op zoodanige wijze zoude zijn opgetooid.
- ‘Koert Jaspersz!’ zeide Barta, op een straffen toon: ‘het is een weinig oorbare vraag, welke gy daar tot de Jonkvrouw richt en ik twijfel of de Heer Abt het u wel af zoude nemen, indien hy wist, dat gy zulk een taal hier voerdet.’ -
- ‘Hm! en waarom niet?’ vroeg de Rentmeester, het hoofd naar boven stekende: ‘zoude het dan de eerste reize zijn, dat een zedig, beschaafd Jonkman zulk een vraag aan een jonge dochter deed?’ -
- ‘Wat!’ riepen Mabelia en Barta bijna gelijktijdig uit: ‘gy bedoelt toch niet....’
- ‘Voorzeker!’ zeide Koert, het bovenlijf buigende: ‘ik bied my zelven, my, Koert Jaspersz, aan, tot beschermer, tot man, tot gemaal der schoone Jonkvrouw.’ -
| |
| |
Hoewel de inzichten van den Rentmeester ten opzichte van Mabelia onder Egmond geen geheim meer waren, en Berwout althands, gelijk wy vroeger gezien hebben, daar de lucht van gekregen had, was echter zy zelve zoo wel als haar huisgenooten daarvan nog ten eenemale onbewust gebleven. De liefdesverklaring was dus voor haar gelijk voor Barta een onverwachte verrassing; doch haar uitwerking op beide geheel verschillend. Mabelia berstte uit in een schaterend gelach, terwijl het rood der verontwaardiging de wangen van Barta kleurde.
- ‘Mensch! zijt gy ijlhoofdig?’ riep laatstgemelde uit, zooras de verbazing haar vergunde te spreken, ‘gy, Koert Jaspersz! gy durft u voorstellen tot gemaal aan de Jonkvrouw van Rhijnegom? Paart het duinkonijn met de hinde? Ga naar huis, man, en slaap uw roes uit.’ -
- ‘Maar het is een scherts,’ zeide Mabelia, nog altijd in een bui van vrolijkheid, welke zy niet bedwingen kon: ‘het is een loutere grap, en niets meer; hy kon mijn vader wel zijn.’ -
Was het bescheidenheid, om het gevoel des Rentmeesters door geene zinspeling op het onderscheid der standen te kwetsen, welke Mabelia alleen van dat der jaren deed gewagen? - of was er nog een andere beweegreden, welke, zonder dat zy het misschien zelve wist, het eerste min gewichtig in haar oogen deed zijn? Het hart eener vrouw levert vaak ondoorgrondelijke raadsels op: en dat van Mabelia, hoe rein en zuiver ook, maakte geene uitzondering op dien algemeenen regel.
| |
| |
Het is minder pijnlijk voor het gevoel, gramschap te verwekken dan spotterny; en zoo de Rentmeester voor een wijl van zijn stuk was gebracht, het was niet zoo zeer door het hevig uitvaren der kamerjuffer, 't welk hy eenigzins had kunnen verwachten, als door het uitbundig gelach van Mabelia. Hy herstelde zich echter, en nadat hy eenige reizen een schier onverstaanbaar hm! hm! achter de stijf gesloten lippen gemompeld had, zeide hy, op een toon, welke luchtig schijnen wilde, ofschoon de heeschheid zijner stem zijn innerlijken spijt verried:
- ‘'t Is zeker heel grappig en heel dwaas wat ik daar gezegd heb; maar, als de Jonkvrouw heeft uitgelagchen en Juffer Barta uitgebulderd, vertrouw ik dat beide eens zullen overwegen, dat men niet zoo gemakkelijk een beter voorstel zou kunnen bekomen.’ -
- ‘Geen beter voorstel dan dat van een huwelijk met u!’ riep Barta, de handen in elkander slaande: ‘ik geloof waarachtig, dat het den vent in 't hoofd schort.’ -
- ‘Stil Barta!’ zeide Mabelia, die, tot bedaren gekomen zijnde, zich zelve haar vrolijkheid, als ongepast, begon te verwijten: ‘Koert Jaspersz kan in allen gevalle geen voornemen hebben om my te beleedigen, en, schoon zijn aanzoek, op 't minst genomen, onverwacht komt, heeft hy echter recht op een bescheiden antwoord.’ -
- ‘Niet waar?’ zeide Koert, wien dit gezegde zijn geheele laatdunkendheid terug gaf: ‘ik heb niets gezegd, dat toorn of bespotting verdient, en, wan- | |
| |
neer men bedenkt, dat ik een goed ambt bekleed, en geheel niet misdeeld ben van tijdelijke goederen; en misschien beter dan menig adelijk Heer in staat zoude zijn dit slot weder in zijn ouden toestand terug te brengen, dan geloof ik....’ -
- ‘Genoeg daarover,’ zeide Mabelia: ‘ik ben begonnen met u te zeggen, dat ik aan uw goede bedoelingen niet twijfel. Maar het is noodeloos, dat gy uwe rijkdommen en bezittingen voor my uitmeet: ik verlang voor als nog niet te trouwen: en - want ik wil u met geen ijdele hoop vleien - al mocht ik dat verlangen later eens gevoelen, zoo kunt gy nu voor altijd u overtuigd houden, dat ik u nimmer tot man zou nemen.’ -
Deze woorden had Mabelia op zoo vasten toon uitgesproken, dat de Rentmeester er geheel door uit het veld geslagen was. Hy was echter de man niet om een geliefkoosd ontwerp te laten? Varen, en, met een stem zoo deemoedig mogelijk, verzocht hy te weten, welke redenen haar hadden, kunnen bewegen tot het nemen van zulk een stellig besluit.
- ‘Welke redenen?’ herhaalde de Jonkvrouw: ‘o! honderd voor eene, en het zoude noodeloos zijn, u die allen op te noemen; maar de voornaamste is, dat ik niet de minste genegenheid voor u gevoel.’ -
- ‘Hm!’ zeide Koert: ‘dat behoeft ook nu nog niel: die kan wel na het huwelijk komen, en dan is zy wellicht van langer duur dan wanneer zy vroeger ontstaan is.’ -
- ‘Dat wil ik niet onderzoeken,’ zeide Mabelia:
| |
| |
‘intusschen, het is my hooge ernst, wanneer ik u verzoek, zoo gy verlangt hier ooit weer te worden toegelaten, dit onderwerp nimmer meer aan te roeren, ten zy gy verlangt, dat ik er den Heer Abt kennis van geve, en hem verzoeke, u te verbieden hier terug te keeren.’ -
- ‘Hm!’ zeide Koert, met bitterheid: ‘mijn oom de Abt zoude mijn aanzoek niet tegen wezen: en het is zelfs met zijne goedkeuring dat ik het gedaan heb,’ -
Mabelia verbleekte; want zy besefte te wel, dat ingeval haar voogd zijn gezach ten voordeele van dezen minnaar wilde doen gelden, lastige en treurige tooneelen haar te wachten stonden. Zy raapte echter al haar moed byeen en, den Rentmeester met fierheid aanziende: ‘indien,’ zeide zy, ‘uw gezegde waarheid is, dan verwondert het my, dat de Heer Abt my niet zelf eerst van uw voornemen onderricht heeft, en ik zal afwachten, of hy er over begint, om hem dan te antwoorden gelijk ik begrijpen zal noodig en voegzaam te wezen. - Tusschen ons beschouw ik dit onderwerp als afgehandeld. Barta! wees zoo goed, en roep Vader Volkert en Rijkjen weder binnen.’ -
- ‘Wacht even!’ zeide Koert, terwijl hy Barta wederhield: ‘ik heb nog een woord te zeggen: Jonkvrouw! bedenk u wel,’ vervolgde hy, terwijl hy van spijt knarstandde en zijn oogen een zoo kwaadaartige uitdrukking namen, dat Mabelia er voor verschrikte: ‘weet gy, dat het van my afhangt, dat gy met schande uit dit slot verjaagd
| |
| |
wordt, om bedelende langs de wegen uw brood te zoeken?’ -
- ‘Ik! - Wat beteekent dat?’ vroeg Mabelia, ontsteld; terwijl Barta, bleek als het linnen van haar halsdoek, den Rentmeester aanstaarde, en onzeker scheen, of zy hem aanvliegen, of zy hulp roepen, dan of zy de verklaring zijner woorden zoude blijven aanhooren.
- ‘Hoor eens!’ vervolgde Koert, grijnzend lagchende: ‘Barta zeide zoo even, dat er een groot verschil bestond tusschen u en my: en dat is zoo, maar niet gelijk zy het meende: ik ben de wettige zoon van eerlijke, vrijgeboren ouders: en gy zijt de onwettige vrucht eener overspelige liefde.’ -
- ‘Ik!...’ gilde Mabelia, terwijl zy zich aan haar zetel vast moest houden om niet neêr te storten.
- ‘Schurk!’ riep Barta, toetredende in een houding, als wilde zy Koert de oogen uitkrabben: ‘gy liegt het. De Vrouwe van Rhijnegom was een engel op aarde.’ -
- ‘Dat is de vraag niet,’ zeide de Rentmeester, op een ijskouden toon, ‘maar gy zelve, Barta! weet zeer wel, dat de Vrouwe van Rhijnegom, in het laatste jaar van het leven haars mans, naar Zeeland is gereisd, niemand medenemende dan de oude Martha: dat zy eerst na verloop van een jaar, zonder Martha, die zoo 't heette op reis gestorven was, is teruggekomen: en dat zy toen een kind heeft medegebracht, 't welk zy aan den ouden Adgild als het zijne heeft doen aannemen.’ -
| |
| |
- ‘Welnu?’ vroeg Barta: ‘dat alles is waar, en zal uw lastertong durven beweren, dat de edele Vrouwe haar man op dat punt misleid heeft?’ -
- ‘Wat zy hem heeft verhaald, met welk sprookjen zy hem te vrede heeft gesteld, is my onbewust,’ antwoordde Koert: ‘dit alleen is zeker, dat Mabelia niet de dochter is van Adgild van Rhijnegom, en derhalve geen recht heeft op zijne nalatenschap.’ -
- ‘Logens altemaal! geloof hem niet, mijn kind! ‘zeide Barta, zich met een blik van vertroosting tot Mabelia wendende, die van schrik en verslagenheid buiten staat was om te spreken,
- ‘Gy behoeft my niet te gelooven,’ hernam Koert, zich de handen wrijvende: ‘maar vraag het aan den Heer Abt, die de laatste biecht van den ouden Adgild ontfangen heeft: vraag het aan Vader Volkert: en, al mogen zy geen biechtgeheim verraden, zy zullen geen van beiden durven verklaren, dat Mabelia de dochter is van den Heer van Rhijnegom: - en ik kan meer doen. Ik kan bewijzen, dat zy het niet is: - en wat zal er dan gebeuren? Dan zal het leen aan de Grafelijkheid komen te vervallen: of Gale Igesz Galama zal er de aanspraken op doen gelden, welke hy er als naaste bloedverwant op heeft: en in allen gevalle is Mabelia verstoken van al wat zy thands nog bezit. - Maar daarom niet getreurd, mijn schoone!’ vervolgde hy, met helsche blijdschap de uitwerking gadeslaande, welke zijne woorden op de arme Mabelia dedens ‘wat ik weet, weet daarom de geheele waereld nog niet: en
| |
| |
het hangt slechts van u af, dat niemand er de lucht van bekome. Geef my uwe hand: en zijn wy eenmaal getrouwd, dan zal ik wel zorg dragen, dat het geheim voor altijd verborgen blijve en dat noch Galama noch wie hy zijn moge een blaam op uw geboorte werpe.’
By dit laatste voorstel van den Rentmeester maakte de diepe smart, welke Mabelia gevoelde, voor een heftige verontwaardiging plaats: zy veegde zich de tranen van 't gelaat, hem aanziende met een blik, die hem ondanks zijn onbeschaamdheid dwong, de oogen nêer te slaan: ‘Genoeg!’ zeide zy: ‘het zij dan, dat het bloed der Friesche Koningen of dat eens gemeenen dorpers my door de aderen vloeie, dit weet ik, dat het kookt, by het aanhooren van zulk een taal. De Heer Abt is mijn voogd: tot hem zal ik my wenden, en, wat hy my ook ontdekken moge, wees overtuigd, dat ik handelen zal, gelijk mijn plicht my voorschrijft. Voor het oogenblik ben ik hier nog meesteres en verzoek ik u, my van uw byzijn te ontslaan.’
- ‘Kom kom!’ zeide Koert; ‘gy zult zoo dwaas niet zijn om de zaak tot het uiterste te drijven en armoede en elende te kiezen, wanneer gy, door verstandig te handelen, Rhijnegom behouden, en den naam uwer moeder voor schande bewaren kunt.’ -
- ‘De naam mijner moeder!’ herhaalde Mabelia verplet door dit denkbeeld, terwijl zy zich schreiend in de armen van Barta wierp.
- ‘Wel ja!’ zeide Koert, verrukt van een punt gevonden te hebben, waar Mabelia kwetsbaar was:
| |
| |
‘my dunkt, als een vrome dochter, moest gy in de eerste plaats zorg dragen dat hare nagedachtenis in eere bleve; doch ik wil u thands tot geen antwoord verplichten: denk de zaak slechts met bedaardheid na: over acht dagen zal ik uw besluit komen vernemen.’ -
Op dit oogenblik werd het blazen op den hoorn gehoord, waarvan wy reeds aan het einde van het vorige hoofdstuk melding hebben gemaakt; en dreunden een oogenblik daarna de voetstappen van Rijkjen en van den Biechtvader op het portaal.
- ‘Zou daar weer een derde vrijer zijn?’ vroeg eerstgemelde lagchend aan Vader Volkert, toen zy hem ontmoette.
- ‘Het is in allen gevalle iemand, die er wezen wil,’ antwoordde deze.
En indedaad, zoo de hoorn, toen Berwout er op blies, op een vrolijke wijze geklonken, en daarna, in valsch, onaangename toonen het bezoek van Koert Jaspersz verkondigd had, het waren nu schelle, krachtvplle noten, welke zich hadden doen hooren, de zoodanjgen, als de komst van een aanzienlijken persoon te kennen gaven en den toegang niet verzochten, maar eischten. En werkelijk was hy, die zich thands aanmeldde, van vry wat voornamer stand dan zijn voorgangers: het leed niet lang of Vader Volkert kwam de zaal binnenloopen, met de tijding, dat Gale Igesz Galama met drie zijner knapen aan de buitenzijde toefde en herbergzaamheid verzocht.
- ‘Welnu!’ zeide de Rentmeester, Mabelia zijdelings aanziende; ‘daar hebben wy het al. Gy
| |
| |
zult dien twistzoeker toch niet binnenlaten. Gy weet, dat de Heer Abt u tegen hem gewaarschuwd heeft.
Op elk anderen tijd zoude de komst van Galama, die reeds werkelijk een huwlijksvoorslag aan Mabelia had laten doen, haar hoogst onwelkom zijn geweest: in dit oogenblik echter scheen die haar bijkans een verlossing toe:
- ‘Ongaarne,’ zeide zy, ‘zou ik in zulk een boos weer iemand willen afwijzen: en Gale Igesz Galama is een bloedverwant van den Huize Rhijnegom: hy zal ons welkom zijn. Koert Jaspersz! ik wensch u goeden avond: gy zult naar uw huis verlangen en ons gesprek is voor heden geeindigd. Barta! gy zult wel zorg dragen, dat de disch van het noodige voorzien zij: Vader Volkert! wil de goedheid hebben, ons, by gemis van een anderen Hofmeester, daarvoor te willen dienen en de gasten binnen te leiden. Ik ben voort weder hier.’ -
Dit zeggende trad zy de zaal uit door een zijdeur, welke in haar slaapvertrek geleidde, terwijl Barta zich naar de spijskamer begaf en Vader Volkert de gasten ging ontfangen.
- ‘Gale Igesz Galama!’ zeide Koert Jaspersz, terwijl hy, nu alleen gebleven, de zaal op en neder liep: ‘wat duivel komt hy hier verrichten? Genoeg is het my, dat Mabelia hem niet dulden mag en dat zijn aanzoek toch in allen gevalle schipbreuk zou lijden by den Abt. - Maar zacht! daar komen zy. Ik wil ten minste nog een oogenblik blijven en trachten te zien, wat die Westergouwer in zijn schild voert.’ -
| |
| |
Hier trad de Biechtvader binnen met een fakkel in de hand, waarmede hy Galama en zijne knapen voorlichtte. Alle vier waren tot over de knieën bemodderd en het regenwater droop in stralen af van de breede mantels die hen dekten.
|
|