Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijX.Hy, die zich thands aan het gezelschap vertoonde, was een klein, schraal, ineengedrongen mannetjen, met een gezicht zoo graauw en vol rimpels als een pippeling in het laatst van den winter, dunne, stijf tegen elkander geperste, loodkleurige lippen, kleinegraauwe oogen met roode randen en een onmisbare uitdrukking van waanwijsheid en boosaartigheid over 't geheele wezen verspreid. Hy mocht ongeveer veertig jaren oud zijn, hoewel hy veel ouder teekende en zijn hoofd reeds vele kale plekken vertoonde. Zijn kleeding duidde aan, dat 's mans beroep van een vreedzamen aart was, als bestaande zy uit een violetkleurige samaar, welke tot aan den bodem reikte: en daar zijn schouders bedekt waren met een manteltjen, waarvan het achterste gedeelte als een monnikskap over 't hoofd kon gehaald worden, zoude men hem van verre voor een geestelijke hebben kunnen aanzien; ofschoon men by 't naderen, aan de beurs, welke in de plaats van een bidsnoer aan den gordel hing, wel gemerkt zoude hebben, dat zulks | |
[pagina 289]
| |
geenszins het geval ware. Wapenen voerde de man niet: een dikke doornestaf in zijn hand scheen genoeg te zijn om de honden te verdrijven: en voor anderen overlast was het toch wel niet te denken dat de Rentmeester der Abdy (want niet minder gewichtig was de post, welken Koert Jaspersz bekleedde) in de nabyheid van Egmond kon te vreezen hebben. Hy trad binnen met de hem eigen deftigheid en groette Mabelia met een leelijken grijns, welken hy voor een minzamen glimlach wilde laten doorgaan; maar de uitdrukking van zijn gelaat werd alles behalve vriendelijk, toen hy, eerst den Pelgrim onder de schouwe, en vervolgens Berwout gewaar werd. - ‘Wat doet gy hier?’ vroeg hy, zich tot dezen laatsten wendende, met een barsche stem. - ‘Ik had garen voor den goeden Vader medegebracht,’ antwoordde Berwout, terwijl hy zijn weitasch weder recht hing. - ‘Zoo! hm!’ zeide de Rentmeester: ‘sedert wanneer zijt gy boodschaplooper van Vader Volkert geworden? - Hoe laat zijt gy van Haarlem van daan gegaan?’ - - ‘By Sint Aelbert!’ zeide Berwout, wrevelig over dit onderzoek, en des te meer omdat het in tegenwoordigheid der Jonkvrouw van Rhijnegom geschiedde: ‘gy weet immers, hoe de Abt zijn pupil lief heeft: en is het dan zoo wonder, dat hy haar zijn groete laat doen?’ - - ‘Wonder zou het in allen gevallen zijn, dat hy u daartoe uitkoos,’ zeide Koert met den blik van iemand, die niet wil worden tegengesproken. | |
[pagina 290]
| |
- ‘Wel! wel!’ zeide Rijkjen: ‘my dunkt, de Abt kon slechter kiezen. De Graaf kiest hem wel, om belangrijke zaken voor hem te doen.’ - - ‘De Graaf! de Graaf!’ herhaalde Koert, met een verachtelijk neus-ophalen: ‘kort en goed! er zijn lieden, die na u Haarlem verlaten hebben, en lang reeds te huis zijn: en gy hadt, als naar behooren, eerst uw boodschappen aan de Abdy kunnen komen doen, in de plaats van rond te slenteren, en omwegen te maken, verstaat gy dat?’ - - ‘Maar Koert Jaspersz,’ zeide de jongeling, wiens aangezicht beurtelings rood werd als vuur en wit als een laken. - ‘Antwoord niet! gy hebt ongelijk,’ hernam de verbolgen Rentmeester, ‘maak terstond dat gy weg komt, hoor!’ - - ‘Ik stond reeds op het punt van heen te gaan,’ zeide Berwout, zich op de lippen bijtende van innigen toorn. - ‘En ga uw boodschap aan de Abdy doen,’ vervolgde Koert: ‘eer de broeders ter ruste zijn, verstaat gy.’ - - ‘Dat was mijn oogmerk, maar....’ - ‘'t Is een schande!’ hervatte de Rentmeester, die tot die beminnelijke soort van lieden behoorde, die, als zy eens aan 't knorren zijn, nooit weten van op te houden: ‘'t is een schande, dat men u nog hier vindt, nu 't uw post was om op de houtdieven te passen, die in 't bosch slenteren. Ik heb zoo even nog een kaerel rond zien draaien, die alles behalve een gunstig voorkomen had.’ - | |
[pagina 291]
| |
- ‘Hy heit zeker zijn aigen zelf in de beek 'ezien,’ zeide Rijkjen half luid tegen Barta. - ‘Ik zal er naar gaan zien,’ zeide Berwout: ‘hoewel ik twijfel, of de Heer Abt zoude vergen dat ik, na zulk een wandeling als ik gedaan heb, nog het bosch zoude rondgaan.’ - - ‘Nog meer tegenspraak, luiaart!’ riep Koert: ‘ik zal u....’ - - ‘Hoor eens, Koert Jaspersz!’ zeide Mabelia, die een innig medelijden met den Jager gevoelde: ‘zoo gy schelden en razen wilt, doe zulks op Egmond of overal elders, waar 't u gelieft, behalve hier. Hier ben ik meesteresse.’ - - ‘Juist!’ zeide Rijkjen, halfluid: ‘hier mag niemand knorren, dan Mabelia: en niemand doet het, dan Barta.’ - - ‘Genoeg is het, schoone Jonkvrouw!’ zeide de Rentmeester, op een vleienden toon, ‘dat gy de voorspraak van dien knaap zijt, om mijn gerechte gramschap te doen bedaren. Ga dan, Berwout! en dank het aan de goedheid der Jonkvrouw, zoo ik u de straf niet opleg, welke uw nalatigheid verdiend had.’ - - ‘Ik weet, wat ik aan die goedheid verschuldigd ben,’ zeide Berwout, ‘en behoef mijn plicht jegens haar van niemand te leeren.’ - Dit zeggende boog hy zich eerbiedig voor de Jonkvrouw, welke, waarschijnlijk om hem de vernedering, in hare tegenwoordigheid ondergaan, minder te doen gevoelen, hem op de minzaamste wijze vaarwel zeide: toen gaf hy de hand, eerst aan Barta en vervolgens aan Vader Volkert. | |
[pagina 292]
| |
- ‘Wy zien elkander spoedig weêr,’ zeide deze: ‘ik moet u eens een nieuwen steek wijzen om netten te breien, welken, ik heb uitgevonden: en dan,’ vervolgde hy, terwijl hy zooveel nadruk mogelijk op zijn woorden leide en den Rentmeester met een spottenden blik aanzag: ‘dan moeten wy niet dralen met den last, dien de Graaf u in eigen persoon heeft opgedragen.’ - Berwout glimlachte even; maar zelfs de genoten eer kon hem niet doen vergeten, dat hy, in tegenwoordigheid der Jonkvrouwe van Rhijnegom, door een man dien hy verachtte, op zulk een lage wijze was doorgehaald, en zijn aangezicht stond weêr droefgeestig, toen hy de hand tot afscheid aan den Pelgrim toestak, en hem vroeg of hy hem nog terug zoude zien. - ‘Ongetwijfeld, jonkman! ik zal deze oorden niet verlaten zonder u vaarwel te zeggen: en wellicht zal het u dan niet berouwen, my heden uw geleide geschonken te hebben, waarvoor ik u thands alleen mijn hartelijken dank kan bieden.’ - - ‘En ik begeer voorwaar geen anderen,’ zeide Berwout: ‘gy zijt een te goede reisgenoot, dan dat men niet zou wenschen u altijd lot medgezel op de wandeling te hebben.’ - - ‘Duurt dat afscheidnemen nog lang?’ vroeg Koert Jaspersz, wrevelig, te meer daar hy nog altijd midden in het vertrek stond en tot zijn spijt gewaar werd, dat men meer opmerkzaamheid betoonde aan den Jager dan aan hem. - ‘Ik ga al,’ zeide Berwout, en wilde ook aan | |
[pagina 293]
| |
Rijkjen vaarwel zeggen, toen hy bemerkte, dat deze, welke waarschijnlijk nog een praatjen in den gang verlangde te hebben, de deur reeds was uitgesneld. - ‘Wat een onhebbelijke isegrim is die Koert Jaspersz,’ zeide zy tegen den Jager, zoodra hy zich met haar op 't portaal bevond: ‘heit men ooit een mensch zoo onredelijk zien bulderen? wy waren zoo recht huisselijk aan 't kouten en daer komt me die misselijke vent, als een vliermuis in de schemering, in iens het spel bederven. Wat doet hy hier? niemand kan hem hier immers luchten.’ - - ‘Helaas! ik kan te wel raden, wat hy hier doen komt,’ zuchtte Berwout: ‘en ware hy niet de Neef van den Heer Abt, op wien hy alles vermag, ik zoude hem zijn woorden hebben doen opslikken, zoo waar als ik hier sta: maar ik moet wel dulden en zwijgen; want een woord zou my mijn bediening kunnen kosten.’ - ‘O kom!’ zeide Rijkjen: ‘wie weet, wat de Graaf nog eens van je maakt, nou je toch met hem in kennis gekomen zijt, en dan kun je hoesten in den hielen Koert Jaspersz; - maer kijk eens! ik 'leuf warentig, dattet regenen gaet.’ - Zy waren nu op het plein gekomen, en zagen indedaad een donkere bui, die uit het zuidwesten kwam opzetten. - ‘De wind is gekrompen,’ zeide Berwout: ‘wy krijgen dik smeer.’ - - ‘Je zult hard moeten aanstappen, wil je nog veur den regen te huis zijn,’ zeide Rijkjen: ‘wil ik den regenmantel van Vader Volkert veur | |
[pagina 294]
| |
je haelen: hy zal er wel niets op teugen hebben.’ - - ‘Wel droom je?’ vroeg Berwout; ‘ik ben niet van zout: en een jager moet niet van een nat pak weten. Hei! Alfert! de brug open!’ - - ‘Hy slaapt weêr,’ zeide Rijkjen, lagchende op den Portier wijzende, die in de deur van zijn woning lag te snurken: ‘nou, dat 'beurt hem ook maer iens - naemelijk den hielen dag. Maer dats nou 't zelfde: ik zal de plank al zoo goed omdraaien als hy,’ en wip was zy de poort uit en had de draaibrug op haar spil doen wentelen. - ‘Veel danks Rijkjen! en vaarwel!’ zeide Berwout. - ‘Vaarwel!’ zeide de jonge deerne en stak met een haar wang toe om den afscheidkus te ontfangen, dien zy verwachtte. Maar 't zij, dat Berwout die beweging niet bespeurde, daar het reeds mooi donker was, 't zij, dat hy voor 't oogenblik in geen kussende bui was, hy vergenoegde zich met haar de hand te schudden en stapte toen naar de overzijde. - ‘Nou! hy is veurwaer in gien beste stemming van avond,’ zeide Rijkjen, hem naoogendet, ‘maer gien wonder ook,’ vervolgde zy, ‘na dat doorhaelen, dat hem die loensche Koert heit edaen. Ik ben toch recht in men schik met men blaauwe kraelen, en ik denk, die preutsche Trijn zal 'en zundag wel schuins opkijken, als ze ziet, hoe ik veur den dag er mee kom, en zy een niemendalletjen ekregen heit.’ - | |
[pagina 295]
| |
Met deze troostrijke gedachte draaide zy de brug weder naar binnen en begaf zich binnen ’t slot. - ‘Wy hadden uw bezoek zoo laat niet verwacht, Koert Jaspersz!’ zeide Vader Volkert, na de korte stilte, welke op het vertrek van Berwout was gevolgd: ‘zal ik u niet met een teug dienen? Ik weet, gy zijt beteren gewoon; maar men moet het nemen zoo als 't valt.’ - - ‘'t Was heden betaaldag,’ zeide de, Rentmeester, den kroes met onverschilligheid aannemende: ‘en ik heb veel te doen gehad; en morgen met den dag moet ik weêr naar Haarlem. Wees heil, schoone Mabelia! en dat het my nog dikwijls moge vergund zijn, den beker in uw byzijn te ledigen.’ En den kroes nederzettende, knipte hy met de oogen en grinnikte, als of hy de schoonste zaak van de waereld gezegd had. - ‘Wy zijn u dank verschuldigd, dat gy ons wel bezoeken wilt,’ zeide Mabelia, die het zich zelve reeds verweet, dat zy den Rentmeester niet vriendelijk genoeg ontfing, ofschoon zy een ingeboren afkeer van den man had, en ofschoon dezen avond meer bepaaldelijk een zeker voorgevoel, waar zy zich geen reden van wist te geven, haar inblies, dat zijne komst haar verdriet zoude veroorzaken: ‘ons verblijf is eenzaam en stil en ons gezelschap weinig geschikt om u vermaak aan te bieden; maar wellicht zal het u behagen, met Vader Volkert eens uw geluk op 't verkeerbord te beproeven.’ - - ‘Een andere reis, een andere reis,’ zeide Koert Jaspersz: ‘heden avond geldt mijn bezoek | |
[pagina 296]
| |
uitsluitend u alleen, Jonkvrouw! en gy zoudt my zeer verplichten, met my een bijzonder onderhoud van eenige oogenblikken te willen gunnen. Ik zal niet lang van stof zijn: kort en goed, dat is mijne zinspreuk, wanneer ik zaken afdoe.’ - - ‘Een zeer goede zinspreuk,’ zeide Mabelia: ‘maar ik begrijp niet recht welke zaken gy met my kunt hebben uitstaan, zoo geheim, dat zy een afzonderlijk onderhoud vereischen.’ - - ‘Het zoude zeker vry vreemd en ongepast zijn,’ zeide Barta, ‘dat Mabelia u, buiten tegenwoordigheid van een derde, te woord stond, te meer, daar ik, toen ik met haar naar 't klooster ging, aan haar moeder beloofd heb, trouw by haar te zullen blijven, zoolang zy my noodig had. 't Is waar, indien gy aan de Jonkvrouw van Rhijnegom in stand en jaren meer gelijk waard, dan ware het nog gewaagder uw verzoek toetestaan; maar....’ - ‘Barta!’ zeide de Rentmeester, die by dit gezegde bleek van spijt geworden zou zijn, indien zijn taankleurig gelaat voor verandering vatbaar ware geweest: ‘ik sprak tot uw meesteres: en hetgeen ik te zeggen had, is alleen voor hare ooren bestemd, en niet voor die van haar onderhorigen.’ - - ‘Koert Jaspersz!’ zeide Mabelia, hem met fierheid aanziende: ‘dit huis stond altijd voor u open, maar niet, opdat gy daarin den toon van meester zoudt voeren: het is de tweede reis, dat ik u zulks herinneren moet. Ik zal hooren, wat gy my te zeggen hebt; doch het is mijn stellige begeerte, dat Barta daarby tegenwoordig zij.’ - | |
[pagina 297]
| |
- ‘Welaan! indien het zoo wezen moet,’ zeide Koert, een weinig uit het veld geslagen: ‘mijnentwege geschiede het: en misschien is het beter,’ voegde hy er met een boosaartig lachjen by: ‘gy hebt het gehoord, Vader Volkert! een oogenblikjen maar behoeft gy u te verwijderen: en gy ook, grijskop, wie gy wezen moogt, die daar onder de schouwe zit te dutten! My dunkt, gy hadt reeds vroeger de bescheidenheid kunnen in acht nemen en ons van uw gezelschap ontslaan, toen gy bemerktet....’ - ‘Ik bemerk niets anders,’ zeide de Pelgrim, terwijl hy oprees, en op den Rentmeester, die hem naauwlijks tot de schouderen reikte, nederzag, ‘dan dat gy hier, even als ik, in het Huis der Jonkvrouw van Rhijnegom ontfangen zijt, en dat noch gy, noch ik, maar zy alleen hier te bevelen heeft. In u ware het betamelijk, een herinnering, u twee malen door zulk een lieven mond gedaan, niet voor de derde reize uit te lokken. Dank uw Patroon, dat deze hand slechts den vreeazamen Pelgrimslaf draagt: ware het de gemaliede hand eens krijgsmans geweest, zy had u wellicht reeds een min zachte vermaning gegeven.;’ - ‘Die is raek!’ zeide Rijkjen, die inmiddels weder was binnengekomen, en stootte met den elboog den Biechtvader aan, die, al wat twist was hatende, zich op een afstand hield en de afzonderlijke strengen van het door Berwout medegebrachte garen losmaakte en aan een spijker ophing: een bezigheid, waarin hy geheel verdiept scheen. - ‘Dat de Heiligen uw sponde bewaken,’ ver- | |
[pagina 298]
| |
volgde de Pelgrim, zich tot Mabelia wendende: ‘indien my thands mijn nachtverblijf kon worden aangewezen?...’ vervolgde hy, zich omkeerende. - ‘Ik zelf zal er u heen brengen,’ zeide Vader Volkert: ‘Wacht Rijkjen! gy zult met ons gaan en de lamp ontsteken; maar gy doet verkeerd, goede Pelgrim, van u dus nuchteren ter ruste te begeven. 't Is kwaad slapen op een holle maag.’ - -‘Bekommer u daarover niet, mijn vriend!’ zeide de Pelgrim, terwijl hy de zaal met hem uitging, den Rentmeester geheel versuft en de vrouwen verbaasd latende, over den hoogen toon, dien hy gevoerd had. Rijkjen was echter spoedig by hen met een lamplicht in de hand. - ‘Geef maar hier,’ zeide de Biechtvader: ‘ik zal onzen gast zelf wel naar boven brengen, en zorg gy maar voor licht in de zaal: en ga dan maar wat met den ouden Alfert kouten: men kan u daar binnen nu wel missen.’ - - ‘Met Alfert kouten, dat zou slecht gaan,’ zeide Rijkjen: ‘want de man slaept liever dan dat hy praet: maer de geit mot 'emolken worden, en daer zal ik veur zorgen; goeden nacht Pelgrim! en laeten de uilen in den toren u niet wakker maken.’ - Met deze woorden trippelde zy weg, en de Biecht-vader, de lamp ophoudende, ging den Pelgrim voor naar een der bovenvertrekjens, waar een met varen gevulde peluw in een houten krebbe was neêrgespreid. - ‘Ik hoop, dat de slaapplaats maar niet te kort voor u zal wezen,’ zeide hy, de lamp nederzet- | |
[pagina 299]
| |
tende: ‘ik heb die kribbe zelf getimmerd, maar op zulk een slach van menschen, als gy zijt, niet gerekend.’ - - ‘Brave man!’ zeide de Pelgrim, ‘ik bid u, alle verontschuldiging te sparen. Eerder zoude het my voegen, verschoning te verzoeken voor de moeite, welke ik aan iemand van uwen stand en jaren veroorzaak.’ - - ‘Wat wilt gy?’ vroeg Vader Volkert: ‘er is hier geen dienstman in huis, buiten den ouden Alfert, en die...’ - - ‘Maar hoe is het mogelijk,’ vroeg de Pelgrim, ‘dat de Jonkvrouw van Rhijnegom genoodzaakt zij, een staat te voeren, zoo weinig overeenkomstig met haar stand en het vermogen harer vaderen?’ - - ‘Wat zal ik u antwoorden?’ zeide Vader Volkert: ‘men moet de tering naar de nering zetten: en zonder de hoeve, waar Rijkjens vader op woont, zoude het nog erger met ons gesteld zijn.’ - - ‘Neen!’ zeide de Pelgrim, als tot zich zelven sprekende: ‘zóó dacht ik toch niet het hier gesteld te vinden. Ik meende, dat de oude Adgild van Rhijnegom vermogen had nagelaten.’ - - ‘Dat dachten wy ook,’ zeide de Monnik: ‘maar tot nog toe heeft niemand kunnen vinden, waar het school. Er is alleen de opbrengst der hoeve, waar ik rekenschap van doe aan den Abt.’ - - ‘En haar voogd?’ hernam de Pelgrim: ‘heeft hy geene gelden van haar in handen, waardoor hy haar in staat zoude kunnen stellen, haren rang beter op te houden?’ - | |
[pagina 300]
| |
- ‘Gelden!’ herhaalde Vader Volkert, met een blij gelaat: ‘heeft de Abt gelden van Mabelia in handen? Zie! dan zal het toch uitkomen, gelijk ik altijd gezegd heb: de oude Adgild bezat meer dan hy toonen wou: en hy heeft zijn geld aan den Abt ter bewaring gegeven, denkt gy? -- Nu, dat is juist wat Barta ook beweert; maar 't is vreemd, dat de man er nooit een woord van gesproken heeft. Hy moge al voor zijn klooster spreken en ijveren; maar hy is er toch de man niet naar, om de Abdy met het eigendom van een arme wees te willen verrijken, en dan nog wel van een wees, waar hy voogd over is.’ - - ‘Gy zijt zelf te braaf, goede vader! om verkeerde inzichten by uw naasten te veronderstellen,’ zeide de Pelgrim: ‘intusschen, ik maakte slechts een veronderstelling: het is mogelijk, dat de Abt niets van Mabelia in hande hebbe.’ - - ‘Zulke veronderstellingen moet men niet maken, Pelgrim!’ zeide de Monnik: ‘een stuk garen beproef ik, eer ik het gebruik; maar menschen hou ik voor goed, totdat zy my bewijzen niet te deugen.’ - - ‘Helaas!’ hernam de Pelgrim: ‘hadt gy hen leeren kennen, gelijk ik, wellicht zoudt gy ook de noodzakelijkheid gevoeld hebben, een ander gedrag te hunnen opzichte aan te nemen. En toch, gy moet, als Biechtvader, ook in de gelegenheid geweest zijn om veel, dat boos en slecht was, te hooren.’ - - ‘'t Is waar,’ zeide Vader Volkert, ‘dat men zijn goede daden niet by ons in den biechtstoel | |
[pagina 301]
| |
brengt; maar wy hooren die daar buiten genoeg uitmeten; en zoo blijft het evenwicht nagenoeg bestaan. En dan, wat zal ik u zeggen? De menschen zijn, zooveel ik ze ken, meer dwaas dan boos: en hoe meer men leert zien, dat iedereen, zonder uitzondering, zijn gebreken heeft, en dingen doet, die hy wel had mogen laten, hoe toegevender men wordt. Zie, geen hout is zoo slecht, of ik weet het nog hier of daarvoor te gebruiken: en geen spijker zoo verroest, of hy kan afgevijld en in den muur geslagen worden en nog jaren dienst doen: en zoo gaat het met de menschen ook. Men moet ze nemen, zoo als zy zijn, en de ruwe kanten zien glad te wrijven, en dan vindt men dikwijls, dat er nog menige deugdzame en bruikbare hoedanigheid bestaat by de zoodanigen, die men, oppervlakkig beschouwd, tot niets goeds in staat zoude achten. - Maar dat daar gelaten. Gy spraakt van de belangen mijner lieve Jonkvrouw: en wat haar raakt, raakt my; want ik ben hier een meubel, dat nu al dertig jaar tot het Huis behoort.’ - - ‘Indien gy zoolang reeds betrekking hebt gehad tot den ouden Adgild van Rhijnegom,’ zeide de Pelgrim: ‘dan zal het u ook niet onbewust zijn, dat hy een reis naar Zeeland gedaan heeft en aldaar...’ - ‘Met verlof!’ zeide de Biechtvader: ‘die reis heeft reeds veertig jaren geleden plaats gehad.’ - - ‘Het is zoo,’ zeide de Pelgrim: ‘maar de gevolgen daarvan kunnen voor u niet bedekt gebleven zijn.’ - - ‘De gevolgen!’ herhaalde Vader Volkert: | |
[pagina 302]
| |
‘hoor, goede vriend! de oude Adgild sprak zelden van wat hem raakte, ten zij in de biecht: en wat daarin vermeld werd, behoeft gy niet te ervaren.’ - - ‘Gy hebt gelijk,’ zeide de Pelgrim, terwijl hy het vertrekjen met groote stappen op en neer ging, en zijn gelaat een innige gemoedsaandoening verried: ‘maar toch! zeg my, heeft de Heer van Rhijnegom u nooit gesproken van een daad die hy gepleegd.... neen, van een ongelijk, dat hy te herstellen had, en nimmer herstelde?’ - De Monnik stond een wijl zwijgend en nadenkend, als wilde hy zich de omstandigheid herinneren, waar des Pelgrims vraag op zinspeelde. Op eens scheen hy op de hoogte te wezen; maar, verre van over het onderwerp door te praten, schudde hy glimlagchend het hoofd, en, den Pelgrim de hand gevende: ‘Goede nacht,’ zeide hy: ‘ik weet, waar gy heen wilt; maar Volkert is te oud geworden om zich te laten uithooren.’ - - ‘Welaan! heden dan niet; maar morgen zult gy my aanhooren: - en ik ook beter tot geregeld denken in staat zijn,’ zeide de Pelgrim, de hem toegestoken hand vasthoudende: ‘het geldt het belang van Mabelia - en wat meer zegt, de rust mijner ziel!’ - - ‘Gy verbaast my,’ zeide Vader Volkert: ‘welke betrekking bestaat er toch tusschen u en de Jonkvrouw, die u zoo warm doet zijn ten opzichte Van haar lot?’ - - ‘Luister!’ zeide de Pelgrim: ‘ik heb u reeds gemeld, dat ik van het Heilige Land ben terug gekeerd. Vele waren de drijfveêren, welke my aan- | |
[pagina 303]
| |
aant.spoorden het te bezoeken en boete te doen voor talrijke zonden; want belaas! schoon het steeds mijn wensch was, gelukkigen te maken, ik heb dien wensch niet kunnen verwerven, dan ten koste van veler bloed en tranen! - Het was dan ook met een hart, van ootmoed vervuld, met een waar en oprecht berouw over vele, ach te vele! onherstelbare daden, dat ik den grond betrad, door zoovele heilige herinneringen gewijd. Van mijn moeilijken tocht door de zandige vlakten van Arabiën, naar dien berg Sinaï, van waar de wetgeving aan het volk van Israël geschonken werd, van mijn reis naar Jeruzalem, van al wat ik van de dwingelandy der tegenwoordige beheerschers en onderdrukkers van dat gewest te verduren had, wil ik thands niet gewagen. Genoeg! ik bereikte de Heilige stad en vond daar gastvryheid in het armoedige verblijf, waarin het nog aan enkele godvreezende mannen, tegen betaling eener zware schatting, vergund wordt te wonen, en, ofschoon dan in 't geheim en zonder uiterlijke plechtigheden, de dienst by het Heilige Graf te verrichten en tot wegwijzers der Bedevaartgangers te verstrekken. Vastende en biddende bracht ik daar twee en veertig dagen door, naar het voorbeeld, ons door den Heer gegeven. Dan helaas! ik had nog niet genoeg geboet. De dag brak aan, waarop ik zoude worden toegelaten om, by het Graf onzes Heeren geknield, vergiffenis mijner zonden af te smeken. Ik trok derwaarts, met een aanzienlijke schaar om my heen, de giften en gaven torschende welke ik voor het outer had bestemd, en in de hoogmoedige verwachting, dat | |
[pagina 304]
| |
mijn offer Gode welbehagelijk zoude zijn; maar, o wonder! o vernedering! toen ik den voet op den drempel zette, sloot een onzichtbare hand de deuren van het Heiligdom voor my dicht. Het werd my zondaar niet vergund daar binnen te treden.’ - - ‘Heilige Maagd!’ riep Vader Volkert uit, het teeken des kruices makende: ‘gy moet dan wel een groote zonde verricht hebben.’ - - ‘Verplet, geheel ter neêrgeslagen, wankelde ik terug; als een melaatsche, als een verpeste, werd ik door mijn.... door hen, die met my waren, ontweken. Ik durfde naar mijn woning niet wederkeeren: ik vluchtte verre van de stad, het open veld in. Na dagen rondgedoold te hebben, kwam ik aan het verblijf eens heiligen kluizenaars, die zich in de diepten van 't gebergte van de woelingen der waereld had afgezonderd, om den Heer met stille gebeden te dienen. Zijn toespraak goot balsem in mijn gewonde ziel: hy schonk my den troost, die my begeven had, den moed, die my ontzonken was, terug. ‘Indien,’ zeide hy, ‘de toegang tot de Heilige stede u is ontzegd geworden, het is geweest, om dat uw berouw nog niet overvloedig genoeg, om dat uw biecht onvolledig is geweest. Doorzoek uw hart! ondervraag uw herinneringen! vraag u zelven af, of gy niet misschien, reeds voor jaren, eene dier daden hebt verricht, welke de waereld naauwlijks als misdrijven telt, maar welke in 't oog des Heiligen een gruwel zijn.’ - Helaas! toen stond op eens, als door een tooverslag, my een dier feiten voor den geest, hetwelk ik by het plegen | |
[pagina 305]
| |
naauwelijks als strafwaardig beschouwde en voorlang meende geboet te hebben. Ik deelde het in de biecht den kluizenaar mede: hy leide my een nieuwe boetedoening op, en, versterkt, begaf ik my weder op weg naar de Heilige stad. Ten tweeden male, maar nu alleen, barrevoets, met geen dosch om de leden dan het schamele kleed des boetelings, betrad ik weder de gewijde plaats: en, God dank! de banvloek was opgeheven: de deur bleef open en een liefelijke geur scheen my by 't binnentreden vergiffenis en vrede te verkondigen.’ - - ‘Ha! daarvoor zij de Heere geloofd en geprezen!’ zeide de Monnik, verheugd. - ‘De boete,’ vervolgde de Pelgrim, ‘welke my de vrome kluizenaar had opgelegd, was intusschen nog niet vervuld. Niet door berouw alleen kon de Hemel verzoend worden, ik moest ook herstellen, wat ik misdreven had: en tot dien tijd mijn stand, mijn rang, mijn naam verlochenen, immers niet dan in de hoogste noodzakelijkheid openbaren. Ik nam afscheid van mijn reisgenooten: slechts aan twee hunner vergunde ik, my te vergezellen: en zoo verliet ik, in het nederig Pelgrim gewaad, het Heilige Land. Zwervend en onbekend trok ik Europa door: terwijl het hardste bed, soms de bloote aarde my tot legerstede, de soberste spijs my tot voedsel strekte. Ik keerde by de mijnen, maar mocht hun welkomstgroet niet ontfangen: ik zag mijn kinderen terug; maar mocht hen niet aan mijn hart drukken.’ - - ‘Arme man!’ zeide Vader Volkert: ‘en hebt | |
[pagina 306]
| |
gy ook toen zelfs kunnen volharden met u niet bekend te maken.’ - - ‘Neen!’ zeide de Pelgrim: ‘aan enkelen - zeer weinigen - heb ik my ontdekt; maar dit moest geschieden om grooter kwaad te verhoeden: en slechts op die voorwaarde was het my vergund, van den regel af te wijken, die my was voorgeschreven. Genoeg! In het nederige Heilo, aan de kapel des Heiligen, op wiens gebod het water uit den zandgrond opborrelde, mocht ik den eindpaal mijner lange Pelgrimsreize begroeten. Daar offerde ik den Heer, die my door duizend gevaren terugvoerde, mijn dank: en thands is het hier, dal ik den staf en schelphoed nederleg; want morgen zal het my vergund zijn, te herstellen, te vergoeden, wat nog hersteld en vergoed mag worden.’ - - ‘Morgen eerst, zegt gy? en waarom heden niet?’ vroeg de Biechtvader: ‘indien, gelijk ik vermoed, onze lieve Mabelia in uw geheim betrokken is, waarom zoudt gy het dan uitstellen, haar vreugde te geven?’ - - ‘Ik heb het reeds gezegd,’ antwoordde de Pelgrim: ‘ik ben naar lichaam en naar geest vermoeid: zelfs tegen u heb ik my meer ontboezemd dan ik voornemens was. Neen! nog deze nacht in stil gebed gesleten: morgen zal ik kalmer zijn, en meer in staat mijn plicht te betrachten.’ - - ‘Indien dit zoo is,’ zeide de Monnik, ‘dan zeker... maar luister! klonk daar de horen niet? Ja waarlijk?’ vervolgde hy, zich naar een kijkgat begevende, dat op het plein uitzag: ‘ik hoor een | |
[pagina 307]
| |
verward gedruisch van stemmen aan den overkant. Sint Aelbert! wie mag dat wezen? - Als het maar zoo donker niet ware, dan kon men zich ten minste verzekeren of het vrienden zijn, alvorens men hen binnenliet. - Boe! het regent dat het giet. - Ik moet toch eens gaan hooren, wie daar zijn: - nu! tot morgen Pelgrim, Ik laat u de lamp, daar gy toch wilt blijven waken.’ - - ‘God zy met u!’ zeide de Pelgrim: ‘Waarlijk!’ vervolgde hy, toen de Monnik hem verlaten had: ‘ik was schier te ver gegaan: en deze nacht had enkel aan stille overdenking moeten gewijd worden. Het is misschien een gelukkig toeval, dat dien laten bezoeker herwaarts voert en den braven Monnik noodzaakt my alleen te laten. Maar hy sprak van verscheidene stemmen, welke hy hoorde. Zoo die menschen eens een boosaartig opzet koesterden! - Alles ontrust my, tot zoolang het beslissend oogenblik daar is. - Maar neen!’ vervolgde hy, zich naar het kijkgat begevende: ‘ik hoor de brug opendraaien.... groet en wedergroet wisselen.... stappen over 't slotplein; - maar wie kan nu nog hier verblijf komen zoeken? Dwaas die ik ben! Levert de plasregen geen genoegzame verontschuldiging op? En zijn er geen kermisgasten genoeg op weg, die nog ver van huis zijn en een slaapplaats behoeven? Waarover kwel ik my? Niet met zulke gedachten moet ik my in deze ure den geest vermoeien.’ - En toen zich op de knieën nederwerpende en het hoofd op de gevouwen handen latende rusten, verzonk de Pelgrim in een stil en aandachtig gebed. | |
[pagina 308]
| |
Maar het is tijd, dat wy tot Mabelia terugkeeren, welke wy in de slotzaal gelaten hebben in afwachting van hetgeen Koert Jaspersz haar had mede te deelen. |
|