Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
IX.- ‘Zie zoo!’ zeide Vader Volkert, terwijl hy zijn muizeval met een zegepralenden blik op de tafel naast den zandlooper neêrzette: ‘nu hebben die spekdieven maar te komen: ik wil wedden, dat ik er meer in eene nacht vang, dan de kat in zes weken gedaan heeft. Gelieft het u te zien?’ vervolgde hy, het verraderlijke werktuig weder opnemende en aan Mabelia ter bezichtiging aanbiedende. - ‘In waarheid!’ zeide zy, terwijl zy, om de eigenliefde des goeden mans te streelen, den muizeval van alle kanten aandachtig bekeek: ‘dat hebt gy handig gedaan, Vader! - zie slechts, Barta!’ - - ‘Wy zullen hem op het donkere kamertjen naast de wapenzaal plaatsen,’ zeide Barta, terwijl zy, na hem even ter loops te hebben bezien, hem aan Rijkjen overhandigde: ‘het is juist boven ons hoofd, en de muizen hebben er verleden nacht een leven gemaakt, dat ik geen oog heb kunnen toedoen.’ - - ‘Voorwaar!’ zeide Rijkjen: ‘naar mijne gedachten ware hy beter in de provisiekast 'esteld, waer de kat toch niet in kan komen, en waer ik gisteren nog een potjen bessengelei in vond, daer zy al an 'eweest waren.’ - - ‘De muizen? - de muizen in de provisiekast!’ herhaalde Barta, ontsteld: ‘je meent het immers niet?’ - - ‘'t Is zoo zondig als ik hier zit,’ antwoordde Rijkjen: ‘niet later dan gisteren namiddag.’ - | |
[pagina 267]
| |
- ‘Wel! hoe kan het haast mogelijk zijn?’ hernam Barta: ‘de muizen in een gesloten kast, waar ik zelve altijd den sleutel van by my draag! dan moeten zy door den muur heen vreten; - maar als ik het wel bedenk, hoe weet je 't? En hoe kwam je in de kast?’ - - ‘Wel! je hadt gisteren de kast opengelaten, toen Mabelia u riep,’ antwoordde Rijkjen, een weinig rooder wordende dan zy gemeenlijk was: ‘en toen dacht ik, ik moest de planken even wat aanvegen, die zoo stoffig waren, en....’ - ‘En je zult er uitblijven in 't vervolg,’ zeide Barta: ‘de kast is schoon genoeg, en je bent anders zoo keurig niet op een stofjen meer of min. Je hebt er niets in noodig, zoolang ik het je niet heet, en ik vertrouw er jou nog minder in dan de muizen.’ - - ‘Nu!’ zeide de Monnik, lagchende: ‘Rijkjen zal maar eens nieuwsgierig geweest zijn om te weten, hoeveel goeds en zoets gy voor ons in gereedheid hebt, Barta! en wy zijn haar in allen gevalle dank verschuldigd voor haar waarschuwing. Er is zeker hier of daar een gat in den muur, dat gestopt moet worden: of de deur heeft een reet, daar wy een plankjen tegen aan zullen moeten lijmen: laat my daarvoor zorgen, Barta! Ik wil er intusschen den val wel terstond heenbrengen, als gy my namelijk den sleutel vertrouwt?’ - Dit zeggende nam hy den val terug en stak de hand uit om den sleutel te ontfangen. - ‘Dat zullen wy morgen wel zien,’ zeide Barta: ‘maar dat nieuwsgierige ding zal er haar neus niet insteken.’ - | |
[pagina 268]
| |
- ‘Ei wat!’ zeide Rijkjen: ‘'t is of ik machtig veel kwaed had 'edaen: als ik dat 'eweten had, dat je 't zoo zoudt nemen, ik had er liever bot van 'ezwegen. - Maer kaik!’ liet zy er plotselings op volgen, waarschijnlijk om van onderwerp te veranderen: ‘zoo als die val daer is, zel je er toch niet veul meê vangen, Vader!’ - - ‘Niet!’ herhaalde Vader Volkert, met eenige drift den muizeval van alle kanten beschouwende: ‘en wat hapert er dan aan, als ik vragen mag?’ - - ‘Wel! het voornaamste van alles:’ antwoordde de deerne, met een effen gezicht en zich op de lippen bijtende om niet te lagchen. - ‘Ik zie het by mijn zolen niet,’ zeide de Biechtvader, het valletjen weder op en neêr doende gaan. ‘Ziet de Jonkvrouw iets, of gy Barta, dat er aan ontbreken zou?’ - - ‘Ik betuig u, goede Vader! dat ik er geen verstand van heb,’ antwoordde Mabelia: ‘doch gy kent Rijkjen: en het zoude my niet verwonderen, dat er weder de eene of andere gekheid achter stak. Zie maar eens, zy heeft werk, om zich van 't lagchen te houden.’ - - ‘Wel jae!’ zeide Rijkjen, terwijl zy het uitproeste, dat haar de oogen overliepen: ‘ik lach omdat Vader Volkert zoo maer den muizeval naar de kast wou brengen... hi! hi!’ - - ‘Welnu?’ vroeg de oude man: ‘en?...’ - ‘Mijn vader heit ook een muizeval,’ vervolgde zy: ‘maer...’ - ‘Maar die is lang zoo goed niet als deze,’ | |
[pagina 269]
| |
hernam Vader Volkert: ‘denkje dat ik dien van uw vader niet ken: zie eens: deze heeft vier hokjens, en ieder hokjen...’ - ‘Alles wel mogelijk!’ zeide Rijkjen: ‘maer die van mijn Vader heit toch iets dat an deuzen ontbreekt, en dat is... een stukjen spek.’ - - ‘Jou olijk nest!’ zeide de Biechtvader, terwijl hy haar met den val op de vingers tikte: ‘daar hebje my beet gehad; maar nu zelje my voor je straf terstond een stukjen spek gaan halen.’ - - ‘Dat zal ik zoo aanstonds wel doen,’ zeide Barta: ‘die meid zou er maar zoo hot en haar van afsnijden: en dat gaat niet.’ - - ‘Zoo als gy wilt,’ zeide Vader Volkert: ‘daar staat hy. Wat valt er nu te doen? lijsterstrikken snijden? - maar dat kan nog wel een dag of wat wachten. Ik geloof, dat er nog een heele voorraad van op zolder ligt: en bovendien, ik moet nog paardenhair hebben. - Had ik nu maar een goeden streng touw, dan kon ik de gescheurde vinkenetten inboeten. Berwout de Jager had my beloofd, hy zou er my wat medebrengen van Haarlem; maar ik zie het nog niet opdagen.’ - - ‘Is Berwout ook naar Haerlem?’ vroeg Rijkjen, met een uitdrukking van belangstelling. - ‘Wel zeker is hy,’ antwoordde de Biechtvader, terwijl hy een teug uit de bierkan nam, en toen, om niet ledig te blijven, een gebroken vogelkooi van den wand nam en uit den mand eenige plankjens opschommelde, welke hy beurtelings paste om te zien of zy dienen konden om de breuk te | |
[pagina 270]
| |
stoppen: ‘wel zeker is hy: wanneer alle Vorsten en Heeren uit de nabuurschap daar met hun wapenknechten en trawanten opkomen, dan dient onze Abt toch ook te toonen, dat hy fiksche knapen onder zijn vazallen heeft: en ik beloof u, Berwout zal daar geen min figuur maken: ik zag hem nog den avond toen hy vertrok: hy zag er uit als Sint Huibert in het martelaarsboek.’ - - ‘Ja, zy zullen naar Berwout kijken!’ zeide Barta, den neus optrekkende: ‘net als of daar geen heele andere Heeren kwamen.’ - - ‘Nu kom!’ zeide Rijkjen, eenigzins scherp: ‘er zellen der een boel loopen van die groote heeren, die niet half zoo knap zijn als hy. - Wat zeit er Mabelia van?’ vroeg zy, zich tot de Jonkvrouw wendende, welke zy by haar naam aansprak volgens de gewoonte, in die dagen en vooral op het land, nog heerschende, toen, by grooteren afstand, meerdere gemeenzaamheid tusschen de verschillende rangen bestond. - ‘Ik?’ vroeg Mabelia terwijl zij een lichten blos achter een glimlach poogde te verbergen: ‘ik heb er nooit byzonder over nagedacht: en ook geloof ik niet, dat het voor een jonge dochter betamelijk is, haar oordeel over het uiterlijke van een jonkman te uiten.’ - - ‘Verstandig gezeid,’ merkte Barta aan: ‘daar kun jy je voordeel meê doen, Rijkjen!’ - - ‘Ei wat!’ zeide deze: ‘dat bennen van die fijnigheden, daer wy boerelui zoo niet van of en weten: en Mabelia, dunkt my, naar mijn domme | |
[pagina 271]
| |
verstand, behoefde daer ook geen vieren en vijven van te maken. Was het nog een Edelman, dan begrijp ik, dat zy zich niet over hem zou durven uitlaeten; maer Berwout is toch ook maer een landmans zeun, en al zei ze nou, dat ze hem zoo mooi vond als een engel, hy zou daerom toch zoo gek niet wezen om zich te gaan verbeelden, dat de Jonkvrouw van Rhijnegom op hem verlieven zou.’ - - ‘Zwijg, deerne!’ zeide Barta: ‘je voert een taal, die je niet past.’ - - ‘Nou ja,’ hernam Rijkjen: ‘beter dat dan gekkepraat; - maer kaik! van het feest te Haerlem 'esproken: ik zou dat toch wel ereis willen zien. Daer moet dan toch al wat een volk byien kommen en 't is zonde en jammer dat wy hier zoo moeten zitten koekeloeren. Kaik! ik zeg maer, ik was liever een vink, die overal rondvliegt, dan een hen, die op een binnenplaats moet blijven.’ - - ‘Meisken! meisken!’ zeide Vader Volkert, den vinger waarschuwend opheffende: ‘denk maar, vinken worden gevangen.’ - - ‘En hennen worden geslacht,’ zeide Rijkjen: ‘daer zie ik nou zoo machtig veul onderscheid niet in.’ - - ‘Ja maar,’ zeide de goede man kugchende, ‘ik meende eigenlijk... wacht! dit plankjen zal juist van pas wezen.’ - En verheugd, van in het plankjen een middel te vinden om zoowel het gebrek aan de kooi als zijn gebrek aan logica te bedekken, begon hy te schaven en te spijkeren, dat het een aart had. | |
[pagina 272]
| |
- ‘Het mag alles wezen zoo 't wil,’ vervolgde Rijkjen: ‘ik zoude die drukte wel eens willen zien: wie weet of 't ooit in mijn leven weer 'ebeurt, dat er een Graaf trouwt.’ - ‘'t Is zeker,’ zeide Barta, ‘als het daarop aankomt, dat niemand beter recht zou hebben om ten hove te verschijnen dan Mabelia van Rhijnegom.’ - - ‘Wel 't is jammer, dat ge zulks niet wat vroeger gezeid hebt, Barta!’ zeide glimlagchende Mabelia: ‘dan had ik dat recht doen gelden en wy hadden de twee paarden van de hoeve kunnen laten halen om naar Haarlem te rijden’ Dat zoude wat een deftige optocht geweest zijn: Vader Volkert en ik op Teun, en gy met Rijkjen op Jaap zittende, en Nan de boer er achter met zijn stok om ze voort te drijven: wy hadden stellig bekijks genoeg gehad.’ - - ‘Gy spot er mede, Mabelia!’ zeide Barta: ‘en toch, schande genoeg is het, dat uws vaders dochter geen beteren staat kan voeren dan een juffer en een hoevenaar met zijn gezin; want van den ouden Alfert wil ik niet eenmaal spreken: die is zoo goed als niemand en altoos ziek en lam, (ofschoon hij nog al baat vindt by het laatste likkepotjen dat ik hem gegeven heb); en zoo wy Vader Volkert niet hadden, dan zaten wy hier heel en al verlaten.’ - - ‘Maar wy hebben Vader Volkert,’ zeide Mabelia: ‘en die doet uit goeden wil meer dan vier dienstlui uit verplichting zouden doen: en waarom zouden wy dan verlangen, dat het anders ware?’ - - ‘Mabelia zegt wel,’ zeide de Biechtvader, op | |
[pagina 273]
| |
wiens gelaat de ontfangen lof een waas van genoegen verspreidde: ‘wy leven hier eendrachtelijk by elkanderen en dat is het voornaamste. Echter, Barta heeft ook geen ongelijk. Ik heb den tijd toch nog beleefd, dat Dodo van Rhijnegom dertig gewapende knechten in 't veld kon brengen en dat men zijn koeien tot Alkmaar toe in de wei en zijn schapen tot aan de zee over de duinen zag loopen. Maar dat is over: toen de Westfriezen de kudden kwamen rooven en het hout weghalen, begreep Adgild, uw vader, dat baar geld gemakkelijker kon bewaard worden dan vee of land, en hy verkocht het eene voor, het andere na; zoodat wy dachten, toen hy stierf, dat wy nog een goed sommetjen zouden vinden; want hy smeet het niet over de balken; - maar jawel! niet zooveel hebben wy gevonden: en, zonder de hoeve van Nan den boer, zouden wy het oude slot er by kunnen verkoopen.’ - - ‘'t Is zeker ergerlijk als ik er om denk,’ zeide Barta: ‘maar ik stel voor vast, dat wy dat geld nog hier of daar zullen verborgen vinden: immers zoo de oude Heer het niet aan den Vader Abt heeft ter bewaring gegeven, toen hy hem de voogdy van Mabelia opdroeg. Ja! ik wil er mijn zondagskleed voor verpanden, dat er wat achter schuilt.’ - - ‘Zie zoo!’ zeide Mabelia: ‘daar zijn wy weêr op den ouden text geraakt. Dat hebben wy zeker eens in de week, dat de goede Vader ons van de rijkdommen van mijn grootvader verhaalt, en dat Barta my wil doen gelooven, dat ik vermogen bezit, waar ik niets af weet.’ - | |
[pagina 274]
| |
- ‘Ja! dat houd ik vol,’ zeide Barta: ‘en zoo het geen zonde ware, zoo te spreken van een geestelijk Heer, dan zoude ik zeggen, dat hy u niet behandelt gelijk het behoort, en zijn plicht als voogd kwalijk betracht. Wat zoude het wezen, indien er eens weer oorlog kwam met de Westfriezen? Ik zou niet in staat zijn, hen van de wallen te jagen, en gy evenmin. Kon hy niet by den Graaf bewerken, dat wy hier een behoorlijke bezetting hadden, die....’ - - ‘Wel ik hoop waarachtig, dat het nooit gebeuren zal,’ zeide Mabelia: ‘en ik twijfel of het u ook op den duur bevallen zoude, hier een bende krijgsvolk over den vloer te hebben.’ - - ‘En dan,’ vervolgde Barta: ‘is het geen schande, dat hy u zoo achterhoudt by alle gelegenheden? Heeft hy u wel ooit ergens gebracht, waar uw rang u recht gaf te komen; behalve alleen by die drijfjacht, en dat nog wel, naar ik hoor, omdat hy het niet laten dorst, daar de Graaf u liet noodigen en zelfs een paard verschafte?’ - - ‘Ik kan niet zeggen,’ zeide Mabelia, ‘dat die drijfjacht my zeer veel stof gegeven heeft om het gemis van dergelijke uitspanningen te betreuren; want zonder de kloekheid van Berwout had ik er bijna het leven by ingeschoten.’ - ‘En,’ vervolgde Barta, die, wanneer zy eens aan 't redeneeren was, zich niet van haar stuk liet afbrengen: ‘had hy u thands niet moeten medenemen naar het feest, waar gy ingevolge uw rang behoordet te komen? Hoe zult gy ooit een man bekomen | |
[pagina 275]
| |
van uw stand, indien men u buiten de gelegenheid stelt, ooit met iemand kennis te maken?’ - - ‘Een man!’ herhaalde Mabelia, lagchende: ‘zou ik daarom te feest moeten gaan? Wel my dunkt, ik heb nog al den tijd: en dan bovendien, wy hebben het hier immers goed en leven te vrede; waarom zou ik dan naar verandering haken? Ik zou niet eens willen trouwen.’ - - ‘Dat zeggen alle jonge meiskens,’ zeide de Monnik: ‘namelijk zoolang tot zy begrijpen, dat de kans verkeken is: 't zij gy naar feesten gaat of te huis blijft, er zal zich een vrijer voor u opdoen eer gy er om denkt.’ - Naauwelijks had hy deze woorden gesproken of men hoorde op den koehoorn blazen, die, aan de overzijde der gracht, met een ijzeren ketting aan het buitenpoortjen hing, om vandaar aan hem, die binnengelaten wilde worden, de gelegenheid te verschaffen van zich aan te melden. - ‘Hoor maer! daer hebje al een vrijer!’ riep Rijkjen, lagchend, terwijl zy te gelijk van haar zitplaats opsprong: ‘wacht, ik zal maar even gaan zien, wie er is; want die oude ziel van een Alfert heeft werks genoeg om den voortrap op te scharrelen.’ - Met kloste zy naar beneden en kwam na eenige oogenblikken terug, uit haar adem van 't driftige loopen en met een kleur als bloed. - ‘Het is Berwout de Jager,’ zeide zy, ‘die van Haarlem komt.’ - - ‘Hy zal my het garen brengen,’ zeide Vader | |
[pagina 276]
| |
Volkert: ‘wacht! ik zal maar naar beneden gaan: hy komt ver geloopen en zal naar huis verlangen.’ - - ‘Neen! hou wat!’ zeide Rijkjen, den arm uitstekende als om den Monnik het uitgaan te beletten: ‘zou je de nieuwtjens voor jou alleen willen hebben, Vader? - wy willen er ook wel wat van hooren.’ - - ‘Hy zal vermoeid zijn en misschien wel een oogenblik willen uitrusten,’ zeide Barta, die zelve ook niet zoo geheel vry was van waereldsgezindheid, of zy was ook wel een weinig nieuwsgierig naar hetgeen de Jager kon te vertellen hebben. - ‘Het zoude in allen gevalle onheusch zijn,’ zeide Mabelia, ‘den jonkman niet eens te vragen of hy wat gebruiken wil, nu hy de moeite doet van ten onzen gevalle een omweg te maken. Vraag hem dus, Rijkjen! of hy hier wil komen.’ - - ‘Ja maer,’ zeide Rijkjen: ‘hy is niet alleen: hy heeft een soort van pelgrim by hem, die nachtverblijf zoekt.’ - - ‘Sinte Geertrui beware ons!’ zeide Barta: ‘als het maar niet de eene of andere verkleede landlooper is, die den boel hier komt opnemen en zien wil, of er wat te halen valt. - Laat hy naar Nan gaan, dan kan hy daar in 't hooi slapen.’ - - ‘'t Is een oude man,’ zeide Rijkjen, wier jeugd minder achterdocht voedde dan haar meer ervaren kameraad: ‘en hy komt ook heel van Haarlem.’ - - ‘Het is om 't even waar hy van daan komt,’ zeide Mabelia, oprijzende, en een waardigheid van | |
[pagina 277]
| |
houding aannemende, welke men niet had kunnen denken dat met haar gestalte en kinderlijk uitzicht strooken kon: ‘het moet niet gezegd worden, dat iemand vruchteloos de gastvrijheid van mijns Vaders dak heeft ingeroepen. Breng beide de wandelaars hier, Rijkjen, en gy, Barta! wees zoo goed eens in de broodkast te gaan zien, of zy niet deze of gene versnapering bevat.’ - - ‘Recht zoo!’ zeide Vader Volkert: ‘en ik zal tevens zorgen, dat onze gasten met geen drooge kelen zitten.’ Dit zeggende begaf hy zich, na met Mabelia de tafel zoo goed mogelijk geruimd te hebben van al wat hy er opgebracht had, naar een soort van dressoir of bufet, 't geen in een hoek van het vertrek stond, en haalde eenige bekers, welke hy naast de bierkan zette: terwijl hy vervolgens zich haastte zijn pij weder aan te schieten, ten einde de gasten in een behoorlijke houding te verwelkomen. Naauwlijks was hy hiermede gereed, of Rijkjen vertoonde zich weder aan de deur. De Pelgrim volgde haar; doch bleef met over de borst gevouwen handen aan den ingang staan: als wachtte hy op vergunning om binnen te treden. Achter hem stond Berwout, met de muts in de hand en een welgevulde weitasch op den rug. - ‘Komt binnen!’ zeide Mabelia op een minzamen toon: ‘wat aarzelt gy? Rijkjen! schuif een paar bankjes by de schouwe en gooi een paar takkebosschen op het vuur: er is niets beters tegen vermoeienis dan een warme plaat onder de voeten.’ - - ‘God zegene u, mijn dochter!’ zeide de Pel- | |
[pagina 278]
| |
aant.grim, terwijl hy nader trad en, van onder den breeden hoed, een blik van onbeschrijfelijke belangstelling op Mabelia sloeg: ‘en moogt gy lang nog in staat zijn de plichten der gastvryheid op zulk een waardige wijze te vervullen.’ - De toon van des vreemdelings stem had iets zoo welluidends en eerbiedwekkends, dat, al had Mabelia eenig wantrouwen jegens hem gevoed, dit wel terstond zoude zijn weggenomen geweest. Op Vader Volkert maakte het uiterlijke des Pelgrims echter een tegenovergestelden indruk. Hy had een alledaagschen bedevaartganger verwacht, met wien hy over gewone onderwerpen zou kunnen keuvelen: en hy was eenigzins teleurgesteld, toen hy iemand voor zich zag, wiens eerwaardige grijsheid, statige houding en achtbaar voorkomen alle gemeenzaamheid schenen buiten te sluiten. Hy vatte echter moed, nam de takkebosschen, welke Rijkjen aanbracht, haar uit de handen en schikte die, met inachtneming eener wiskunstige evenredigheid, op het vuur, waarna hy, een beker voor den Pelgrim inschenkende, en hem zijne plaats aanwijzende, hem welkom heette met de woorden: ‘drink heil! oude Heer! gy hebt een langen weg geloopen en zult dorstig zijn.’ - - ‘Ik ben niet vermoeid,’ zeide de Pelgrim: ‘want ik heb te Heilo uitgerust van de wandeling: en ik moet uw beker weigeren; want er mag geen ander vocht over mijn lippen gaan op den dag, dat ik het heilige water uit de St. Willebrords put heb geproefd. - Intusschen, groote dank zij u gebracht voor uw beleefdheid.’ - | |
[pagina 279]
| |
- ‘Gy zijt dus te Heilo ter beêvaart geweest?’ vroeg Vader Volkert; maar hy bekwam geen antwoord. 't Zij dat de Pelgrim niet wel verstaan had, 't zij dat godvruchtige, althands gewichtige overdenkingen hem bezig hielden, hy zag zwijgende en met saamgevouwen handen voor zich: ja het scheen, als ware het gezelschap, waarin hy zich bevond, voor een wijl hem geheel uit den geest gegaan. De Monnik zag hem een tijd lang met een nieuwsgierigen blik aan, doch was bescheiden, althands verstandig genoeg, om zijn vraag niet te herhalen, en wendde zich dus liever tot Berwout, die nog altijd in een verlegen houding by de deur stond, zijn muts in de handen draaiende en nu en dan het oog schroomvallig naar de vrouwen wendende. - ‘Voorwaar!’ zeide hy, naar hem toegaande, ‘voor lieden die van de jaarmarkt komen, ziet gy er niet al te opgewekt uit. Ik hoop dat gy my het beloofde hebt medegebracht.’ - Deze vraag scheen den Jager op eens zijn gewone wakkerheid terug te geven. Hy trok zijn weitasch naar voren, en, er den arm instekende, haalde hy een pak touw voor den dag, hetwelk hy den Biechtvader overhandigde. - ‘Ha!’ zeide deze, den knoop losmakende en het touw met beide handen heen en weder trekkende: ‘nu zie ik dat gy een man van uw woord zijt! Kostelijk garen! by mijn H. Patroon! Maar zoude het wel sterk genoeg zijn?’ - - ‘Wees niet bang,’ antwoordde Berwout: ‘de netten, die gy er van breit, zullen in de eerste | |
[pagina 280]
| |
weken niet scheuren, al loopt er een hinde tegen aan.’ - - ‘My dunkt die tasch is nog mooi vol,’ zeide Rijkjen, terwijl zy al om den Jager heendraaide: ‘hebje nog wild opgedaan langs den weg?’ - Berwout opende de tasch, maar deed die weder dicht zonder er iets uit te nemen, als ware hy beschroomd om te laten zien wat er zich in bevond.’ - - ‘Wel! en ging het lustig toe te Haarlem?’ vroeg de Biechtvader. - ‘My dunkt gy mocht den man wel eerst wat te drinken geven,’ zeide Mabelia. - ‘Wel jae!’ zeide Rijkjen, ‘dat zou zen keel wat ververschen en zen tong wat losmaken.’ - - ‘Ziedaar!’ zeide de Monnik, hem een kroes toereikende: ‘of hebt gy ook van het water te Heilo geproefd?’ - De Jager nam den kroes zwijgend aan, en, na een hoofdbuiging voor Mabelia gemaakt te hebben, dronk hy dien in eene teug tot den laatsten druppel ledig. Het krachtige brouwsel scheen hem moed te hebben gegeven: althands hy trad naar de tafel en spreidde er een aantal kermisgeschenken op uit, welke hy stuk voor stuk uit zijn tasch haalde. - ‘Ha! my dunkt gy hebt in den bos geblazen,’ zeide Rijkjen: ‘kijk ereis Barta! wat al fraais!’ - - ‘Hebt gy dat alles meêgebracht voor uw lief?’ vroeg Mabelia. - ‘Neen Jonkvrouw!’ antwoordde Berwout, rood wordende: ‘ik heb geen lief.’ - - ‘Ei kom!’ zeide Rijkjen, hem zijdelings aan- | |
[pagina 281]
| |
ziende met een schalkschen blik, die te kennen gaf, dat, indien by slechts goed zoeken wilde, by wel een lief zou vinden en het hem althands aan geene aanmoediging ontbreken zou: ‘en voor wie zijn dan al die fraaijigheden?’ - - ‘Ik had gedacht,’ antwoordde de jongeling, stotterende: ‘dat zoo Barta en gy iets uit wildet zoeken.... en zoo de Jonkvrouw my de eer wilde aandoen.... 't heeft niet veel te beduiden.... maar 't is toch altijd een gedachtenis aan de jaarmarkt.’ - - ‘Wel zie,’ zeide Barta, haar stemmig gelaat in den vriendelijksten plooi zettende: ‘welk een hupsche en beleefde buurman Berwout de Jager is: en tegelijk, als ware het by toeval, streek zy de hand over een fluweele beurs met vier afdeelingen, welke van boven te samen liepen en ongeveer als de hedendaagsche hagelzakken met een koker gesloten waren. - ‘Indien Mabelia het voorbeeld geeft van iets uit te kiezen,’ zeide Rijkjen: ‘wy zullen niet achterblijven.’ - - ‘Nu!’ zeide Mabelia, zich met een minzamen blik tot Berwout wendende: ‘ik zoude wel genegen zijn, u dezen hairband af te koopen, zoo hy niet te hoog is in prijs.’ - - ‘Koopen!’ herhaalde Berwout, op een verdrietigen toon, en terwijl zich een wolk van treurigheid over zijn schoon gelaat verspreidde: ‘ik had my gevleid, dat gy my niet weigeren zoudt, deze kleinigheid aan te nemen. Ik ben geen kramer, die met zijn waren ter markt komt.’ - - ‘Noemt gy dat een kleinigheid?’ vroeg Mabe- | |
[pagina 282]
| |
lia: ‘waarlijk, ik zoude my schamen u daarvan te berooven. Ik ben u recht dankbaar voor uw heusche bedoeling; maar in de daad, het gaat niet.’ - - ‘Zoo gy u door mijn aanbod beleedigd voelt,’ zeide Berwout, terwijl een traan hem in 't oog blonk, ‘dan schiet my niets over dan u te bidden mijn laatdunkenheid te verschoonen.’ - - ‘Beleedigd! - neen,’ zeide Mabelia, zelve met de zaak verlegen wordende, ‘zoo gy dit waant, neem ik uw geschenk met dankbaarheid aan; maar in allen gevalle zult gy my niet weigeren, op mijne gezondheid te drinken.’ - Dit zeggende tastte zy in haar beurs. - ‘Daartoe heb ik geen geld noodig,’ zeide Berwout: ‘want dat zal ik nooit verzuimen.’ - - ‘Waarlijk?’ zeide Mabelia, kleurende: ‘nu dan hoop ik u by gelegenheid een tegengeschenk te geven.’ - - ‘Ik zal minder omslag maken,’ zeide Rijkjen: ‘en my dien halssnoer met blaauwe kraelen maer eigenen; want ik zie, dat Barta haer zinnigheid toch op die beurs gezet heit: en ze heit er ook meer aan dan ik; want ik zou toch gien geld hebben, om er in te doen.’ - - ‘Kiest vry uit!’ zeide Berwout: ‘er zal altijd nog genoeg overblijven voor de dochters van Peet Aaltjen.’ - - ‘Zoo!’ zeide Rijkjen eenigzins spijtig: ‘heb je daer je vrijster, by Peet Aaltjen?’ - - ‘Wel neen ik,’ antwoordde Berwout, lagchende: ‘maar 't is immers mijn maagschap, daar | |
[pagina 283]
| |
ik voor zorgen moet; - maar zie hier, Vader Volkert! hier heb ik ook wat voor u. Gy klaagdet laatst, dat uw mes niet goed meer in 't heft zat en in uw handen draaide: ik vertrouw, dat dit u beter dienen zal.’ - - ‘Ha!’ riep de Monnik, wiens oogen van blijdschap vonkelden, toen hy het lemmet uit de lederen schede haalde en de scherpe snede tegen het licht zag: ‘dat is voorwaar ook op geen honderd mijlen in den omtrek vervaardigd: ziedaar wat kostelijks, en het zoude my niet bevreemden, zoo een Bilbaoosche wapensmid dat bewerkt had. Nu zal ik stokken snijden met punten, zoo scherp als die van een lans. Duizendmaal dank, goede Berwout! en tot wedervergelding bereid. Maar zacht wat! ik moet u een penning geven; want snijdende werktuigen moeten niet geschonken, maar verkocht worden, willen zy niet noodlottig worden voor gever en ontfanger beide.’ - Dit zeggende smeet hy een penning op tafel, welken Berwout (by wien het door Vader Volkert bedoelde vooroordeel even zeer een punt van geloof was als by al zijne tijdgenooten en zelfs by velen der onzen), zonder plichtplegingen opstak. - ‘En welk nieuws brengt gy mede uit Haarlem?’ vroeg Mabelia, nadat de geschenken nog een geruimen tijd van hand tot hand gegaan, bekeken en bewonderd waren geworden. - ‘Groot nieuws,’ antwoordde Berwout: ‘de wapensmeden zullen eerstdaags weêr de handen vol krijgen.’ - | |
[pagina 284]
| |
- ‘Hoe nu?’ vroeg de Biechtvader: ‘zijn er dan weêr nieuwe tornooien op til? Hetgeen nu staat gevierd te worden heeft my al genoeg doen brommen; want ik wacht sedert maanden op de ijzeren krammen, welke Auke de smid my bezorgen zoude om het duivehok vast te slaan: en het was altijd: de stormhoed van den Heer van Velzen moet tegen het feest een nieuw vizier hebben, of: de maliekolder van den Jonker van Brederode moet geheel nagezien worden, of: de schildknaap van Heemskerk heeft een ander gevest voor zijn zwaard noodig: en zoo doende werd ik met mijn krammen vergeten. Ik zal er nog toe moeten overgaan om zelf hier een smedery op het slot aan te leggen.’ - - ‘By Sint Aelbert!’ zeide Berwout, ‘indien gy er een beroep van maken wildet, zoude ik het u niet af kunnen raden; - want er zal goed meê te verdienen zijn. Er is een oorlog op til, waar al wat men hier ooit gezien heeft maar kinderspel by is.’ - - ‘Een oorlog!’ riepen de vrouwen uit, niet zonder eenige bezorgdheid: ‘en tegen wien is het nu gemunt?’ - - ‘Tegen wien? tegen de heidensche Turken in Palaestina,’ antwoordde Berwout: en tevens verhaalde hy aan het gezelschap de komst van den vreemden monnik op het feestmaal en al wat by die gelegenheid had plaats gehad, en door hem, die zich onder de volgers van den Abt in de zaal bevonden had, was bijgewoond geworden. - ‘Nu! dat verheugt my,’ zeide Mabelia, ‘dat | |
[pagina 285]
| |
wy voor 't minst onzen goeden Graaf behouden om ons te beschermen tegen de heersch- en baatzucht van onze naburen.’ - - ‘Gy keurt het dus goed, dat hy ons niet verlaat,’ zeide Berwout: ‘welnu dat is my recht aangenaam; want ik was volkomen van uw gevoelen en heb zelfs bijna twist gehad in de keukens met de knapen van Jonker Robbert, die onzen Graaf voor een lafaart scholden. By Sint Aelbert! ieder is zich zelt het naast en men moet eerst zijn eigen huis in orde hebben eer men in dat van wild vreemden de boel wil gaan schoon vegen. Wat gaan ons die Turken en Arabieren aan?’ - - ‘Gy zoudt wellicht anders spreken,’ zeide de Pelgrim, het hoofd opheffende en op een ernstigen toon: ‘indien gy, even als ik, de rampzalige heiligschennis gezien had, welke die goddeloozen in de heilige plaatsen plegen. Uwen Graaf wil ik niet veroordeelen; hy moet zijnen plicht kennen en volbrengen; maar de onderneming zelve zoude noodzakelijk en loffelijk wezen, ware zy niet uit haren aart reeds Gode behagelijk.’ - - ‘Gy zijt naar de heilige plaatsen geweest, Pelgrim?’ vroeg Mabelia, met hooge belangstelling. - ‘Ik keer onmiddellijk van Palaestina terug,’ antwoordde de grijzaart: ‘ik heb de Heilige stede bezocht, waar het lichaam onzes Heeren gerust heeft, en waar thands de halve maan van den driesten Muzulman geplant staat. En hier,’ vervolgde hy, een zijden beursjen te voorschijn brengende, ‘is het bewijs mijner zending. Ook ik wil tot dank voor | |
[pagina 286]
| |
de gastvryheid, welke gy my betoont, u een geschenk brengen, en hoe onaanzienlijk het ook schijne, het is waardiger, dan goud of elpenbeen kunnen wezen.’ - Dit zeggende, deed hy het beursjen open en haalde een stukjen hout voor den dag, niet veel grooter dan een dobbelsteen en hetwelk hy met eerbied kuste eer hy het aan Mabelia overreikte. - ‘Is het een reliquie?’ vroeg deze, het op de vlakke hand houdende en met meer nieuwsgierigheid dan eerbied beschouwende. - ‘Het is een stuk van het ware kruis,’ antwoordde de Pelgrim: ‘en zijn aanwezigheid moet gewis de bescherming des Heeren brengen over het huis, waarin het zich bevindt.’ - - ‘En gy geeft my zulk een kostbare gave!’ riep Mabelia, nadat zy insgelijks behoorlijke eerbewijzing gedaan had aan het in de oogen aller aanwezigen onschatbaar kleinood: ‘waarmede, vrome Pelgrim! kan ik zooveel gunst verdiend hebben?’ - - ‘Gy zult het weldra weten, mijne dochter!’ zeide de Pelgrim: ‘heden is daartoe de tijd niet. Het herzien der gewijde plaats te Heilo en andere omstandigheden nog daarby, hebben by my aandoeningen verwekt, welke my thands zelfs ongeschikt tot denken maken: mijn gemoed is vol. Morgen zal ik u een oogenblik om gehoor verzoeken.’ - De Jonkvrouw van Rhijnegom gaf door een minzame hoofdbuiging te kennen, dat zy het geheim des vreemdelings tot dien tijd zoude eerbiedigen en overhandigde toen de reliquie aan Vader Volkert. | |
[pagina 287]
| |
- ‘Wel! mijn H. Patroon zy geprezen,’ zeide deze: ‘dat ik nog op mijn ouden dag zulk een kleinood in de hand moest nemen, waar de Abt en al de monniken my om benijden zouden! Zal ik er niet met eigen handen een kastjen voor maken en het in de slotkapel boven 't outer plaatsen? en zullen wy de plaatsing niet inwijden met een plechtige mis? of zal Barta er een band omslaan, dat gy het altijd om uw hals moogt dragen als een voorbehoedmiddel tegen alle kwalen. Nu! wy zullen ons daarop beslapen en het inmiddels in dit koffertjen wegsluiten en wel bewaren. De Heilige Maagd behoede u Pelgrim! dat gy aldus zegen over dit huis komt brengen. Maar zijt gy waarlijk zoo kers versch van Jeruzalem gekomen om uw devotie in een nederige plaats als Heilo te komen doen?’ - - ‘De vrome man is vermoeid en heeft rust noodig,’ zeide Mabelia: ‘ware het niet beter tot morgen te wachten, en hem nu met geen vragen meer lastig te vallen? - Het begint reeds donker te worden, en onze gast zal naar zijn bed verlangen.’ - - ‘En mijn tijd is het ook om naar huis te gaan,’ zeide Berwout, die begon te gevoelen, dat de bescheidenheid hem niet veroorloofde, zijn bezoek langer te rekken. ‘Vader Volkert! ik zal u echter eerstdaags weder komen opzoeken; want ik heb met u te spreken over een ontwerp van droogmaking dat my de Graaf heeft opgegeven te vervaardigen. En daar gy den bodem kent, zoo goed als ik...’ - ‘De Graaf!’ riep Rijkjen: ‘heeft de Graaf | |
[pagina 288]
| |
met je gesproken? en jou een werk opgedragen? hoor je dat Mabelia? - Maer wie zou daer nou weêr wezen?’ - Op nieuw had zich de klank van den hoorn aan den buitenwal doen hooren. Rijkjen holde weder naar beneden en keerde, na weinige oogenblikken, met een nieuwen bezoeker terug. |
|