Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVIII.Ongeveer een uur ten zuidwesten van Alkmaar en drievierde uur noordwaarts van de Egmonder Abdy stond het voorvaderlijk verblijf van de schoone Jonkvrouw van Rhijnegom, wier naam wy vroeger reeds gelegenheid hebben gehad in ons verhaal te vermelden. Het was een dier aeloude gestichten, zoo stevig en sterk van bouw, dat, niettegenstaande de zorgeloosheid of het verminderd vermogen des eigenaars in de laatste eeuw weinig tot zijn onderhoud hadden gedaan, het naauwlijks blijken droeg van door de alvernielende tand des tijds te zijn aangerand: en, zoo het zich niet door cierlijkheid van vorm of bouworde onderscheidde, het mocht in eerwaardige oudheid alle sloten en kerken van Kennemerland naar de kroon steken: en het was, door de verdedigingsmiddelen, welke er de kunst aan geschonken had, in staat om, zelfs onbemand, een onverwachten aanval te wederstaan, en, zoo het door eene goede bezetting beschermd werd, een geheel leger voor zijn muren op te houden. Aan de zuidzijde werd zijn voet bespoeld door een tak des Rhijns, die te dier tijd nog in dat gedeelte van ons land zich een weg door het zand poogde te banen, en aan de plaats zijn naam geschonken had: en aan de drie overige zijden waren | |
[pagina 251]
| |
de wallen door een breede gracht omringd, welke oorspronkelijk door het water der rivier gevoed werd. Dan in de laatste jaren was, gelijk wy reeds hebben aangemerkt, de toevoer van water naar dezen noordelijken arm des Rhijns gering geweest, zoodat dikwijls, in de zomermaanden, beide rivier en gracht geheel droog waren: men had zich zelfs genoodzaakt gezien, de laatste uit te diepen en van de rivier af te scheiden door steenen beeren, terwijl de gemeenschap door middel van duikers onderhouden werd. De bedding der rivier zoowel als de bodem der gracht was veenachtig, en ook dan zelfs als in drooge zomersaizoenen het water wegdampte, liet het een diepe laag van modder na, 't welk, zoo het al voor de gezondheid der slotbewoners gevaarlijk mocht gëacht worden, het voorrecht had van ondoorwaadbaar te zijn en daardoor hun veiligheid te verzekeren. Het Huis zelf was aan alle zijden door een hoogen muur omringd, dien het, al ware men over de gracht gekomen, niet licht zou hebben gevallen te beklimmen. Immers, van welken kant men hem genaakte, de bovenrand bood overal een dubbel front aan van ijzeren pennen, waarvan de scherpe punten, in een schuinsche richting naar beneden gekeerd zijnde, den aanvaller zelfs het plaatsen van een ladder onmogelijk schenen te maken. De ingang was aan de noordzijde; en er was geen ander middel om over de gracht te komen, dan een houten draaibrug: of liever, een plank, slechts breed genoeg voor eenen man, en juist de lengte hebbende, vereischt om te reiken tot aan den steiger, waar hy, die wenschte binnengelaten te worden, | |
[pagina 252]
| |
onder een open steenen poortjen zoolang vertoeven mocht, tot het den deurwachter behaagde, de brug naar zijn kant te draaien. Twee palen, midden in de gracht geslagen, dienden om de plank op te doen rusten en haar het doorbuigen te beletten; haar zwaartepunt bevond zich op het drie voet breede terrein voor de binnenpoort, alwaar zy, met een zwaren nagel in den grond bevestigd en door middel van een geduchten steen in evenwicht gebouden, gemakkelijk ook zelfs door een kinderhand in beweging gebracht kon worden: en wanneer zy naar binnen was gedraaid, rustte zy met het uiteinde op een balk, die uit den muur vooruitsprong. Wanneer men nu deze eenvoudige brug was overgegaan, bevond men zich voor de poort, welke rondgewelfd, en zoo laag was, dat men die niet dan te voet kon doorgaan: van binnen was zy beschermd door een zware eikenhouten deur, met ijzeren nagels en platen beslagen, en met bouten en grendels gesloten: van buiten door twee torentjens, aan weêrskanten geplaatst en met schietgaten voorzien, welke torentjens met elkander gemeenschap hadden door middel van een smallen gang, welke boven de poort liep en op halve mans hoogte verdedigd werd door een borstwering, van achter welke men een aanvallenden vijand kon te keer gaan: terwijl zich nog bovendien in het metselwerk tusschen de torentjens een houten valdeur met ijzeren pennen bevond, welke in geval van nood werd nedergelaten. Zoodra men door de poort, waarvan de doorgang boogsgewijze liep, was heengekomen, bevond men | |
[pagina 253]
| |
zich op een klein vierkant plein, waar rechts en links eenige houten hokken stonden, tot woning van viervoetig gedierte of gevogelte, tot berging van hout of turf, of tot andere einden geschikt: allen waren op den tijd, waarin onze geschiedenis voorvalt, in een staat van verval, ofschoon een zorgvuldige hand overal de breuken had pogen te herstellen, de gaten gestopt, de weggerotte hernieuwd. Op den met zand en schelpen bedekten bodem van het plein liepen, zoo lang de dag duurde, eenige fraai gevederde kippen heen en weer, die nu en dan bezocht werden, 't zij door de duiven, die van den toren op en afvlogen, 't zij door de tamme eenden, welke in de slotgracht haar gewoon verblijf hielden, 't zij door de mosschen, welke in de spleten van den muur of op de daken nestelden, en alzoo, als slotbewoners, evenveel recht meenden te hebben op het voeder, 't geen voor het tam gevogelte werd uitgestrooid. Twee biggen, welke in een hoek van het plein werden vetgemest, een melkgevende geit, een oude, half blinde, half lamme keeshond, die in zijn goeden tijd zeer waaksch geweest was, doch thands het brood, dat hij ontfing, slecht meer verdienen kon, en een paar katten, waren de eenige viervoetige bewoners van dit verblijf. Voor paarden was het, gelijk wy reeds gezegd hebben, ontoegankelijk: en, zoo de Jonkvrouw van Rhijnegom ter gelegenheid der drijfjacht, waarvan Berwout verhaald had, te paard had gezeten, wy zijn verplicht onbewimpeld aan onze lezers te bekennen, dat het een schimmel was, haar voor dien dag ten gebruike afgestaan door den Graaf. | |
[pagina 254]
| |
Haar geheele ruitery bestond alleen uit een paar werkpaarden, welke 's zomers langs den weg of op den duinkant graasden, en 's winters op stal stonden in een niet ver van 't slot gelegene hoeve, waarvan de bewoner met zijn gezin de eenige dienstlieden uitmaakten welke het huis te Rhijnegom nog bezat; want wat den portier betrof, die zijn verblijf hield in de kleine woning, welke van binnen tegen de poort leunde, deze was veertig jaren te voren vrygemaakt geworden, by gelegenheid, dat hy den toenmaligen Heer van Rhijnegom in een schermutseling tegen de Westfriezen het leven had gered. Maar zoo de oude Alfert in zijn jonge dagen een wakkere borst eeweest was, die, wanneer hy met den ijzeren kap op 't hoofd en de welgepunte kodde in de hand rondslenterde, voor geen vier kaerels vrees zou gekoesterd hebben, de jaren hadden het vuur zijner dapperheid voorlang reeds uitgedoofd en de kracht van zijn arm verlamd. Verzwakt, vermagerd, gedurig lijdende aan koortsen en aan jicht, was hy naauwelijks meer in staat de geringe diensten te volbrengen, welke men van hem vorderde, en, tenzij in zeer buitengewone gevallen, verwijderde hy zich niet verder van zijn deurpost, dan noodig was om 's morgens de poort te ontsluiten en des avonds die weder dicht te maken: een bezigheid, waarin hy, gelijk wy zien zullen, nog doorgaands vervangen werd. Den tusschentijd bracht hy, als het goed weer was voor zijn deur, en als het regende binnenshuis door, met het lappen der schoenen of het herstellen der kleederen van de slotbewoners: soms ook met het | |
[pagina 255]
| |
schoonmaken der moeskruiden of het afhalen van het wild; maar meestal met zoolang naar de kippen te kijken tot hy in slaap viel, en dan om 't hardst snurkte met den ouden keeshond, die doorgaands aan zijne voeten een plaatsjen uitzocht, 's zomers in 't zonnetjen en 's winters by het vuur. Voorzeker zoude het kasteel, ingevalle het een aanval te verduren had gehad, aan deze twee oudjens weinig hulp hebben gevonden; maar gelukkig was sedert vele jaren hun dapperheid niet op de proef gesteld geworden. Wel is waar, de Westfriesche naburen hadden menigen inval in Kennemerland gedaan; doch meestal zich bepaald by het rooven van vee, het stelen van hout, of nu en dan het plunderen van deze of geene hoeve; en nimmer hadden zy het slot aangedaan, 't zij dat zy er geen genoegzamen buit verwachtten, 't zij dat de spoed, waarmede hun ondernemingen doorgaands geschieden moesten, hun niet vergunde lang genoeg te vertoeven om het Huis te belegeren, 't zij eindelijk, dat de oude eerbied voor de nakomelingen der Friesche Koningen nog niet geheel uit hun boezem was geweken. Dan, keeren wy tot onze beschrijving terug. Recht tegen over de poort aan de overzijde van het binnenplein, was de ingang naar het hoofdgebouw, 't welk een regelmatig vierkant vertoonde, op eene uitzondering na: namelijk, ter plaatse waar het gebouw ter rechterzijde met den buitenwal een hoek vormde, sprong een ronde toren uit, welks bouw van latere dagteekening scheen dan het overige gedeelte, te meer | |
[pagina 256]
| |
daar hy er geen gemeenschap mede bezat en men er geen toegang toe verkrijgen kon dan door een kleine deur, welke op het plein open ging. De muren van den toren waren van onder tot boven begroeid met klimop, welke, van de tinne in zware festoenen nederhangende, aan het stijve vierkant iets onregelmatigs en daardoor meer bevalligs gaf. Het bewoonbare gedeelte van het slot bestond uit twee verdiepingen, tot welke men door een vry breeden en gemakkelijken steenen trap opklom: en elke dier verdiepingen had een hoofdvertrek en een paar kleinere kamers, welke daarmede gemeenschap hadden. Deze byzonderheden, welke hier misschien overtollig zullen schijnen, dienen niettemin wel in 't oog te worden gehouden tot beter verstand van hetgeen later volgen zal. Het was dan in het hoofdvertrek op de onderste verdieping, dat in den achtermiddag van den dag, waarop de in het vorige hoofdstuk vermelde omstandigheden hadden plaats gehad, zich het gezelschap byeen vond, hetwelk wy thands by onzen lezer moeten inleiden. Op de eereplaats onder de hooge schouwe, waar thands reeds, hoezeer het nasaizoen nog niet verre gevorderd was, een vuurtjen van plaggen op de plaat lag te smeulen, meer als een behoedmiddel tegen de vochtigheid dan tegen de koude, zat de schoone Mabelia van Rhijnegom aan 't spinnewiel. Moeilijker had men op tien mijlen in 't rond een bevalliger maagdelijn kunnen vinden. Zy was klein en tenger van gestalte; en haar trekken waren nog zoo jeugdig, | |
[pagina 257]
| |
aant.
't Zij uit zuinigheid, 't zij omdat zy werkelijk weinig onkosten aan haar kleedy besteeden kon en het Zondagsche pronkgewaad in waarde houden moest, zy had nog altijd, gelijk zy bestendig deed wanneer zy zich te huis bevond, het eenvoudige grijze kleed aan, dat zy in het klooster te Bennebroek reeds gedragen had: en een bidsnoer van fraaie bloedkoralen, met amber afgewisseld en aan welks einde een gouden kruis prijkte, hing van haar zijde af. Den kaper echter had zy sedert lang vaarwel gezegd en een bosch van goudblonde krullen golfde in weelderigen overvloed over den blanken hals neêr en omgaf een gezichtjen, rond, aanminnig, frisch en rozeverwig als dat van een kind. De helder blaauwe oogen waren verscholen achter pinkers, zoo lang, dat zy een flaauwe schaduw verspreidden over de bloozende wangen, met twee bevallige kuiltjens voorzien: het neusjen was buitengewoon fijn van vorm: het welbesneden mondjen, als een kers zoo rood, scheen kleiner nog dan de oogen: en de geheele uitdrukking van het gelaat ademde onschuld en oprechtheid. De arbeid, waarmede zy zich onledig hield is bijzonder geschikt om de bevallige vormen eener schoone te doen uitkomen en verdiende daarom juist meer in zwang te zijn, dan tegenwoordig het geval is: ieder oogenblik toch schonk hy de gelegenheid om 't zij de blankheid op te merken der poezele | |
[pagina 258]
| |
hand, half in 't graauwe vlas verward: 't zij de rondheid te bewonderen van den keurig gevormden arm, als zy den draad optrok: 't zij de fijne leest te bespieden van het kleine voetjen, dat zich op en neder bewoog om het wiel te doen snorren. Aan haar linkerhand, en een weinig achterwaarts van haar hoogen greenhouten stoel, zaten op een bank Mabeliaas gezellinnen, insgelijks met vrouwelijk handwerk bezig. De oudste, die het dichtst nevens haar geplaatst was, droeg een kleed van donkerkleurige wol en een hagelwitte doek om den hals: terwijl een zwart kapjen de reeds grijzende hairen aan het oog ontrok en de regelmatige schoon eenigzins scherpe trekken overschaduwde. Haar ouderdom kon ongeveer vijftig zijn: en men kon aan de deftige houding, aan den beslissenden toon, welken zy jegens iedereen, haar meesteres niet uitgezonderd, aannam, en aan den sleutelbos, die aan haar zijde hing, in Barta Japiks de huishoudster van het slot erkennen, die het opperbestier voerde over keuken, kelder, en voorraadkamer: die in den zomer by het inmaken der vruchten en in het najaar by het bereiden van appeldrank en peerewijn, en in alle saizoenen by het wasschen en stijven en plooien het voorzitterschap bekleedde, en zich door de bewoners van den omtrek Juffer liet noemen. In al de bovengenoemde vakken was Barta van haar jeugd af bedreven geweest: en zy had die niet weinig volmaakt gedurende haar verblijf in het klooster te Bennebroek, werwaart zy haar jonge meesteres had vergezeld. | |
[pagina 259]
| |
De andere gezellin of dienstmaagd der Jonkvrouw was een frissche deerne van vierentwintig jaar, met groote blaauwe oogen, die altijd lachten, bolle gezonde wangen en hagelwitte tanden: zy was blootshoofds en had het hair, dat ongeveer dezelfde kleur bezat als het vlas op Mabeliaas spinrokken, van achteren saamgebonden ongeveer op de wijze van een Indiaanschen vorst: zy droeg vier of vijf rokken over elkander, die tot even onder de knieën reikten, en waarvan de bovenste donkerrood van kleur was: een lijfjen van zwart wadmer omsloot niet dan met moeite haar vollen boezem: en de kort afgesneden mouwen lieten twee bloote, purperkleurige armen zien, aan welker geschiktheid tot alle werkzaamheid men niet behoefde te twijfelen: de beenen waren insgelijks bloot, doch de wat al te zware voeten binnenshuis in bonte pantoffels gestoken, welke, als zy uitging, met holsblokken verwisseld werden. Rijkjen, gelijk zy heette, was de jongste dochter van den dienstman, die de hoeve van Rhijnegom bestuurde, en de Jonkvrouw had haar boven anderen de betrekking waardig gekeurd, welke zy aan het slot vervulde. Daar zy leerzaam en gewillig van aart was, had zy zich onder de leiding van Barta ook spoedig bekwaam genoeg gemaakt om haar met goeden lof behulpzaam te zijn in alles wat de huishouding betrof: terwijl zy het overige van haar taak, dat in het schoonhouden van vertrekken en gangen bestond, met lust en ijver volbracht. Schuins tegen over Mabelia en omtrent in 't midden van het vertrek zat de eenige mannelijke inwo- | |
[pagina 260]
| |
ner van het slot (want den ouden Alfert, die bijna nimmer verder kwam dan het plein, kon men naauwlijks als zoodanig beschouwen). Deze was Vader Volkert, de Biechtvader van den Huize. Reeds dertig jaren had hy deze betrekking vervuld, welke thands niet bijzonder zwaar kon wezen; want zelden had de goede man zwaardere overtredingen te vergeven, dan b.v. een klein leugentjen van Rijkjen, als deze de honig zelve opgesnoept en er de kat van beschuldigd had: of een oorvijg, dien Barta in een oogenblik van drift aan de dienstmaagd gegeven had: of een onwillekeurige onoplettendheid van Mabelia, als gedurende de godsdienstoefening een waereldsche gedachte zich aan de geestelijke gemengd had. Hy had dus ledigen tijd genoeg over; doch daar wist hy zeer goed weg mede. Wel hield hy zich niet met lange overpeinzingen of diepzinnige studiën op; want wanneer de goeden Vader lang over iets denken moest, viel hy in slaap: en, wat de studie betrof, hy had het nooit veel verder gebracht dan het lezen van zijn getijboek en het schrijven van een kwijtschelding onder, een rekening. Maar tot vergoeding daarvan, wist hy zich nuttig te maken in de huishouding, en de tafel met menig smakelijk gerecht te voorzien. Niemand in den gandschen omtrek wist beter dan Vader Volkert de baars in het voorjaar te verschalken of den vratigen snoek te plompen en ondanks zijn tegenspartelen aan wal te brengen: niemand was er vroeger by dan hy, wanneer het er in 't najaar op aankwam, het vinkgetouw te spreiden of de leeuwrikkenbaan in gereed- | |
[pagina 261]
| |
heid te brengen en de zangerige vogels onder de listige netten te vangen. Zelfs beweerden enkele kwaadsprekers uit de buurt, dat hy zich niet ontzien had, nu en dan, en zelfs wel op den grond der Abdy, strikken uit te zetten om hazen of konijnen te vangen; maar niemand die toch durfde verklaren, zulks gezien te hebben of te kunnen bewijzen: en de goede eensgezindheid, welke ook tusschen hem en den jager Berwout bestond, bewees genoeg het lasterlijke van zoodanige geruchten. Behalve zijn behendigheid in de visch- en vogel-vangst, had de goede monnik nog een aantal begaafd-heden, welke in een kleine huishouding als die van het slot te Rhijnegom op prijs gesteld moesten worden, en het gemis van mannelijk dienstvolk eenigermate vergoeden. Hy hield namelijk boek van de kleine uitgaven en ontfangsten, welke op het slot plaats hadden, en deed daarvan alle drie maanden verantwoording aan den Abt, die, gelijk wy vroeger gezegd hebben, de voogd was van Mabelia. Wel is waar, dit boekhouden geschiedde op een zeer bijzondere wijze: namelijk door met een stuk krijt ettelijke strepen, cijfers en andere cabalistische figuren te stellen op het eekenhouten paneel in de spreek-kamer: en schoon niemand buiten hem, en hy zelf soms niet eens, in staat was, uit dat gekrabbel wijs te worden, toch beschouwden de bewoonsters van het slot die hieroglyphen met geen minderen eerbied en verwondering dan heden ten dage een Parijsche keukenmeid aan de geschriften der obelisk bewijst. Ten anderen was Vader Volkert, althands naar zijn | |
[pagina 262]
| |
beweren, niet onbedreven in de geneeskunst: ofschoon hem echter zelden de gelegenheid werd gegeven zijn bekwaamheid in dat vak ten toon te spreiden: eensdeels, omdat Mabelia en haar beide gezellinnen over het geheel frisch en gezond waren: anderdeels, omdat hy in Barta een geduchte mededingster vond, welke zijne kunst niet achtte, en altijd een zak vol huismiddeltjens bezat, waarvan zy zulke wonderen wist te verhalen, dat de ongeloovigste er wel crediet voor moest hebben: ja, dat, onder anderen Alfert, de oude portier, de eenige lijder aan het slot wiens genezing den Biechtvader eer aan had kunnen doen, zich geheel aan hare leiding had overgegeven: met dat gelukkig gevolg, dat hy, na het zwelgen van onnoemelijk veel afkooksels en het gebruiken van tallooze conserven, het zoo verre gebracht had, van, in de tusschen-poozen welke de koorts en de jicht hem vergunden, somtijds vry wel in staat te zijn om, hoewel met veel moeite, zijn betrekking te vervullen. Maar, zoo het Vader Volkert niet ten deel mocht vallen, de lijdende menschheid te heelen, hy mocht ongestoord zijn kunst uitoefenen op het gebrokene of beschadigde huisraad, en slaagde byzonder goed in het lijmen van stoelen en tafels, mits men die naderhand niet te dicht aan het vuur plaatste: en in het krammen van schotels, mits men er geen vocht in deed; want dan zypelde het wel eens door de barst: ook was hy in 't bezit van een geheim, om roestvlekken weg te nemen uit alle mogelijke stoffaadjen: ofschoon het wel eens gebeurde, dat de | |
[pagina 263]
| |
vlek slechts verdween om voor een gaatjen plaats te maken: 't geen intusschen des te meer de kracht van het aangewende middel bewees. Nog wist hy de deuken, die in de tinnen kroezen of borden kwamen, zoo heftig met zijn hamer te bewerken, dat zy niet slechts verdwenen, maar dikwijls ook in bulten veranderden: 't geen, volgens hem, altijd dit voordeel medebracht, dat de inhoud van het bord of de kroes er door vermeerderde. Om kort te gaan, de vrome man verdiende vooral het verwijt niet, wel eens den geestelijken van dien tijd voorgeworpen, dat zy namelijk lui en ledig waren; want hy was bedrijvig van den morgen tot den avond toe, en, niettegenstaande al wat hy deed, was het verbazend, zooveel als hy altijd, naar zijn zeggen althands, nog te doen had. Al de beweging, welke hy zich gaf, had echter den goeden man niet belet, met ieder jaar in zwaarlijvigheid toe te nemen: en reeds herhaalde malen had hy zich in de noodzakelykheid gezien, een nieuwe baan te laten zetten in zijn opperkleed, hoe ruim dit ook oorspronkelijk geweest mochte zijn: en, wat zijn halsboord betrof, het was hem sedert lang onmogelijk geworden, het over zijn dubbele onderkin vast te strikken, wilde hy zich niet aan een dood door middel van wurging blootstellen. Dezelfde kwade tongen, die er steeds op uit waren, het ergste van den man te verspreiden, beweerden, dat die overmatige dikte zoowel als de purperroode vlekken, welke zich op zijn breeden neus en goedig gelaat vertoonden, haar oorzaak vonden in een meer | |
[pagina 264]
| |
dan betamelijk gebruik van zwaar bier en geestrijke dranken; maar Vader Volkert beweerde, dat men het uitwerksel voor de oorzaak nam, en dat, zoo hy meer dronk dan anderen, zulks alleen daarom geschiedde, omdat hy een grootere ruimte te vullen had dan anderen. In allen gevalle, wat hy dronk kwam uit de kelders van de Jonkvrouw, en noch deze, noch haar Voogd hadden het hem ooit misgund; terwijl hy aan anderen er geen rekenschap van verschuldigd was. Overigens, zy die kwaad spraken van Vader Volkert deden het wel [alleen] uit aangeboren zucht tot gebabbel en achterklap, en niet uit eenige vete tegen den goeden man; want niemand was er ooit geweest, wien hy een stroobreed had in den weg gelegd: en mits men hem slechts in zijn onschuldige bedrijvigheid niet stoorde, kon men geen hupscher, gedienstiger, gemakkelijker mensch aantreffen. Hy zoude dan ook nooit den laster met gelijke munt betaald hebben, want niet slechts was hy altijd geneigd het beste van zijn evenmensch te denken, maar hy bezat zelfs de in een Biechtvader gelukkige hoedanigheid, van het verkeerde dat hy vernomen had, terstond na afgeloopen biecht, weer te vergeten. Ook heden was de waardige man weder bezig, gelijk altijd. Hy had zijn pij uitgetrokken, om gemakkelijker te werken: en die in eengerold en op zijn stoel gelegd, om gemakkelijker te zitten. Naast hem stond een mand, die vol was met allerlei snippers en prullen, hoedanige een alledaagsche werkmeid zoude wegwerpen, maar die aan iemand van | |
[pagina 265]
| |
zijn karakter en gewoontens onontbeerlijk waren, als: houten klossen, spijkers, duimen, eindjens touw, stukjens leder, werk, bindgaren, ijzerdraad, teentjens, potscherven, lood, en honderd andere voorwerpen, zonder bestemming, maar bestemd om er eene te verkrijgen. Op de tafel, en zoodanig geplaatst, dat zy altijd binnen het bereik zijner hand bleven, bevonden zich een vuurtest, een pot met lijm, een andere met zand, eenige fleschjens met harst, terpentijn, olie, enz., een houten doos met allerlei gereedschappen, een zandlooper, welken hy zoo even weder in orde had gebracht, en eindelijk, een tinnen bierkan, waaruit hy nu en dan zijn dorst leschte; want het zweet paerelde den goeden man op 't aangezicht: zooveel werks had hy reeds verricht en zooveel werks had hy nog voor zich. Met de linkerhand hield hy een muizeval op de kniëen, welke hy zelf vervaardigd en volgens een nieuwe methode had ingericht: en met den rechter duim en wijsvinger was hy bezig het deurtjen op en neder te laten gaan, dat achter de viervoetige snoepers neder moest vallen en, niet minder dan de hellepoort by Dante, alle hoop voor eeuwig buitensluiten. Na aldus de nieuwe personaadjen, welke de loop van ons verhaal ons noodzaakt ten tooneele te voeren, aan den lezer te hebben voorgesteld, zullen wy hen zelve laten spreken en daartoe een nieuw hoofdstuk beginnen. |
|