| |
VII.
Het was echter niet de warmte van het vertrek, gelijk zy aan haar gemaal verteld had, welke de oorzaak was geweest van Petronellaas ongesteldheid. Naauwelijks had de Graaf zich verwijderd, of zy had zich op haar sponde neergeworpen en was in bittere tranen uitgeborsten. Vergeefs was het, of de juffers poogden te vernemen, wat haar deerde: zy gaf geen antwoord en liet zich ontkleeden zonder spreken. Langzamerhand echter bedaarden die teekenen eener innerlijke ontroering: zy zeide, dat zy zich beter gevoelde, en begaf zich te bedde. Kort daarna kwam de Graaf naar haar vernemen, zy hield zich slapende en, nu volkomen gerust gesteld, verliet hy haar. Vroeg in den morgen hief zy zich op van 't ledekant: er was niemand by haar dan Mathilde, de vriendin harer jeugd, die by haar sponde was blijven waken.
- ‘Ik wil opstaan,’ zeide Petronella: ‘ik wil my aankleeden: het is my hier ondragelijk.’ -
- ‘Wil ik uw vrouwen roepen?’ vroeg Mathilde: ‘maar indedaad, ik geloof, dat gy rust behoeft, en dat het beter ware....’ -
- ‘Neen!’ hernam de Gravin: ik kan niet rusten: ik verlang geene hulp dan de uwe. Werp my slechts een mantel om en geef my mijn sluier: ik
| |
| |
wil de buitenlucht inademen: hier is het my, of ik stikken zal.’ -
Mathilde poogde vruchteloos bedenkingen te maken: zy moest gehoorzamen. Met een luchtig wit opperkleed om de leden en een blaauwen sluier over 't hoofd geslagen, daalde Petronella den achtertrap af, die naar den hof geleidde: een kleinen boomgaard, waarin enkele bloemen by een aanzienlijke hoeveelheid moeskruid groeiden, en van de eene zijde aan 't kasteel palende, van de andere door hooge muren omsloten. De gelegenheid tot wandelen was er gering; maar er was ten minste hetgeen de Gravin wenschte te vinden: eenzaamheid en vrye lucht.
- ‘Zeg my toch, in den naam Onzer Lieve Vrouwe!’ smeekte Mathilde, nadat Petronella eenige reizen het vierkant der lanen was op en af geloopen: ‘zeg my wat u deert. Of is het voor de eerste reis, dat de vriendin uwer kindschheid u vergeefs naar de oorzaak moet vragen van uw verdriet?’ -
- ‘Gy zijt de vriendin mijner kindschheid, gy kent my,’ zeide Petronella, stil staande en haar strak in de oogen ziende: ‘en gy vraagt my naar de oorzaak van mijn verdriet?’ -
- ‘Dat doe ik,’ antwoordde Mathilde: ‘en wel des te gereeder, omdat ik meende, dat gy eerder aanleiding hebt tot vreugde en dankbaarheid. Hoe! terwijl een razende koorts al de Vorsten en Heeren van Europa schijnt te bevangen en naar den overzeeschen krijg te drijven, terwijl men weldra door heel de waereld niets hooren zal dan weeklachten en jammeren van vrouwen, die door heur mans, en
| |
| |
meisjens, die door heur minnaars verlaten worden, zijt gy boven duizenden gezegend door de zekerheid, dat uw echtgenoot wijzer is dan zy allen en zijn hartelief niet verlaten wil.’ -
- ‘En ziedaar juist, wat my grieft,’ zeide Petronella, met een bitterheid van uitdrukking, welke Mathilde verbaasde.
- ‘Versta ik wel?’ vroeg deze, haar met groote oogen aanziende: ‘zulk een schoonen, beminnenswaardigen Vorst! en dien zijt gy nu reeds moede.’ -
- ‘Neen! gy verstaat my niet,’ hernam de Gravin, van spijt met den voet stampende: ‘zoo hy, op het voorbeeld van zooveel wakkere Ridderen, het kruis had aangenomen, ik zoude misschien tranen van droefheid by ons scheiden gestort hebben, maar ik had my getroost met de gedachte, dat hy daarheen trok, waar zijn ridderplicht hem riep. - Of nog beter, ik ware hem gevolgd, ik ware met hem ten strijde getogen: ik had met hem in de gevaren van reis en zee en krijg gedeeld. Maar hem in de oogen van zooveel wakkere mannen onteerd te zien, dat grieft my in mijn binnenste, dat doet my tranen schreien, welke nimmer zullen opdroogen.’ -
- ‘Onteerd’ zeide Mathilde: ‘de edele Graaf zoude onteerd zijn, omdat hy uit liefde voor zijn onderzaten in Holland blijft!’ -
- ‘Helaas!’ vervolgde Petronella, zonder naar haar vriendin te luisteren: ‘toen mijn vader my de tijding bracht, dat hy mijne hand aan den Erfzoon van Holland had verloofd, toen verheugde ik my;
| |
| |
want ik wist hoe dapper en beroemd Dirk de V en zijn vader en al de nazaten van Gerolf, Thietbouts zoon, geweest waren: en ik waande, dat zoo edel en doorlucht een bloed nooit kon ontaarden: en mijn boezem zwol hoog by de gedachte, dat ik zou deelen in de eer aan dien stam van helden beloofd. En toen ik hem zag, toen werd ik in mijn dwaling versterkt; want de Graaf is schoon, gelijk gy zegt: zijn houding is vorstelijk en edel, en zijn blik kan waardig en minzaam tevens zijn. - Maar ach, hoe vond ik my bedrogen. Hy bemint my, 't kan zijn; hy voorkomt de wenschen die ik uit: en ik ware ondankbaar, zoo ik my over zijn gedrag jegens my beklaagde; maar hoe geheel verschillend is hy van dien Floris, dien ik my had voorgesteld! De ridderlijke oefeningen worden door hem verwaarloosd, weinig gëacht, ja zelfs bespot: den adel des lands behandelt hy met onverschilligheid, terwijl hy zich met dorpers en gemeene lieden uren achtereen bezig houdt en zijn tijd doorbrengt aan het beramen van plannen ter droogmaking van moerassen - als of het gandsche land geen moeras ware - tot het uitroeien van een bosch of het slechten van wat men hier, God beter 't, een berg noemt! Zijn dat handelingen, eenen Graaf van Holland waardig? O! Het is schrikkelijk om te zien, hoe de edelsten des lands, de Brederodes, de Arkels, achter zijn rug de schouders over hem ophalen.’ -
- ‘Maar de menigte heeft hem lief.’ -
- ‘Wie bekreunt zich om hare liefde? - Toont hy niet juist daardoor zijn laagheid, dat hy de gunst
| |
| |
der boeren zoekt te winnen? - Foei! dat ik hem dus in aller oog moet vernederd zien. Na al wat vroom en edel denkt de wapenen opvat om zich door brave daden den Hemel te verwerven, zal hy alleen te huis blijven, gelijk een landhorige lijfeigene. Die gedachte is niet te wederstaan.’ -
- ‘Wie weet,’ waagde het Mathilde te uiten, ‘of het niet juist zijn liefde toor u is, welke hem wederhoudt. Wellicht, zoo hy wist, hoe groothartig gy denkt, hoe bereid gy wezen zoudt om met hem den overzeeschen tocht te aanvaarden, dat hy van gedachten veranderen zoude.’ -
- ‘IJdele troost,’ zeide Petronella: ‘zijn eigen eer, niet zijn genegenheid te mywaarts, moest hem tot dien tocht doen besluiten. - O mijn vader! mijn vader! gy hebt een roemruchtigen echtgenoot voor my willen uitzoeken en gy hebt te deerlijk in de keuze misgetast. Ach! waarom hebt gy my niet voor hem bewaard, wien ik als kind reeds voor my bestemd waande en tot alles wat groot en goed was in staat kende. O Robbert! Robbert!’ -
- ‘Petronella!’ zeide een bevende stem: en de Ruwaart van Vlaanderen stond over haar.
De Gravin kon den schreeuw van verrassing niet bedwingen, welken deze onverwachte verschijning haar afperste. Er was echter niets wonderbaars in 't spel. Aan Robbert was een verblijf aangewezen geworden in den tweeden toren, die insgelijks een uitgang had op den hof. Hy had Petronella van uit zijn kamervenster ontdekt, was naar buiten gegaan, achter een heining, welke hem genoegzaam verborg,
| |
| |
tot in haar nabijheid geslopen, en haar nu onverhoeds genaderd.
Beide stonden een oogenblik zwijgend en in een verlegen houding tegen over elkander. Robbert was de eerste, die het stilzwijgen brak:
- ‘Gy hebt my, geloof ik, geroepen, Petronella!’ zeide hy, met een onvaste stem.
- ‘En gy, gy hebt my beluisterd,’ zeide Petronella, met een blos van verwarring op 't gelaat: ‘is dat ridderlijk, is dat wel van u gehandeld?’ -
- ‘O! wees niet vertoornd op my, Petronella!’ hernam de jongeling, haar met een smekenden blik beschouwende: ‘gisteren avond hebt gy ons ongesteld verlaten: en toen ik u hier zag op en neder gaan, was het my een behoefte, af te komen en te vernemen wat u deerde.’ -
- ‘En gy ziet, dat my niets deert,’ zeide de Gravin, met een houding, zoo koel als het haar mogelijk was aan te nemen.
- ‘Ach! zoek u zelve zoo min als my te misleiden,’ zeide Robbert, op een droefgeestigen toon: ‘ik kan noch mag het u verheelen: ja, ik heb, onwillekeurig, uw laatste woorden aangehoord. Die echtgenoot, wien de keuze van een onberaden vader u opdrong....’ -
- ‘Genoeg, mijn Heer!’ viel hem Petronella in de rede: ‘dit zijn woorden, die een eerlijke vrouw niet aan mag hooren. Laten wy naar binnen gaan, Mathilde! daar het schijnt, dat ik niet in mijn eigen hof kan wandelen, zonder aan onbescheidene bezoeken te worden blootgesteld.’ -
| |
| |
- ‘Neen! zoo moet gy u niet verwijderen,’ zeide Robbert, haar tot aan den ingang van den toren volgende: ‘bedenk, het is misschien voor 't laatst, dat het my vergund zal zijn, u zonder getuigen te ontmoeten; want mijn oude vriendin Mathilde, dit weet ik, zal my niet verraden. Een enkel oogenblik, Petronella! een enkel oogenblik smeek ik u om gehoor.’ -
- ‘Wat doet gy? zijt gy razend?’ zeide de Gravin, ziende, dat hy zich voor haar op de knieën nederliet: ‘bedenk zoo iemand u zag....’ -
Maar Robbert held alles wel bedacht, en de beste plaats gekozen van den gandschen hof om zijn voetval te doen. Want zy bevonden zich op dit oogenblik alle drie in den hoek, welken de toren met den buitenmuur maakte, zoodat deze muur aan de eene zijde en de vooruitspringende toren zelf aan de andere hen voor alle bespiedende oogen beveiligde.
- ‘Ik rijs niet op van deze plaats,’ zeide Robbert, ‘voor dat gy beloofd hebt, my aan te hooren. Bedenk, slechts weinige dagen blijf ik nog hier, en trek dan naar verre landen, om er wellicht mijn dood te vinden.’ -
- ‘Dat u God en zijn Heiligen geleiden!’ zeide Petronella, op zachter toon.
- ‘En dat is al wat gy aan den vriend uwer jeugd te zeggen hebt, Petronella!’ zeide Robbert, opstaande: ‘aan hem, die nimmer ophield u te aanbidden, die zich eenmaal vleidde, u niet geheel onverschillig te zijn. Heb ik dan zoo geheel verkeerd verstaan, toen ik daar even meende, dat ook gy die blijde dagen nog herdacht, toen wy te samen alles
| |
| |
voor elkanderen waren: - neen! zie my zoo ernstig niet aan: ik kan uw toorn niet verdragen: en toch...’
- ‘Ik mag u niet aanhooren,’ zeide de Gravin, ‘zoolang gy by voortduring vergeten blijft, dat de band des huwlijks my aan den Graaf van Holland verbindt.’ -
- ‘O! gy behoeft my zulks niet te herinneren,’ zeide Robbert met bitterheid: ‘er gaat geen oogenblik voorby, waarin ik vergeet, in welke onwaardige handen men u heeft overgeleverd. Maar gy bemint hem niet, dien lafhartigen Graaf: o! wederspreek my niet: ik zoude u toch niet gelooven: ik ken uw grootmoedige ziel te wel, om niet te weten in welk een licht gy hem beschouwt: of waant gy dat ik gister avond de bron van uw verdriet niet heb doorgrond? De oogen der liefde zien scherp, Petronella!’ -
- ‘En ik betuig u, dat gy u bedriegt,’ zeide de Gravin, ‘en dat Floris...’
- ‘Een held is, niet waar?’ viel Robbert haar met een honenden lach in de reden: ‘wel nu! het zij zoo. Veel geluks met uwen held! Welke liefelijke, welke vreedzame dagen vooral zult gy met elkander doorbrengen, hy met landkaarten en perkamenten voor zich, gy met uw borduurwerk, te samen by den haard zittende, misschien wel in 't opwekkend gezelschap van dezen of genen hoevenaar met zwarte handen of dikken fabrijkant! - En dat waren dan de schoone vooruitzichten, welke zich voor Petronella van Lotharingen openden?’ -
| |
| |
- ‘Robbert!’ zeide Petronella, terwijl de Opgekomen tranen haar spraak belemmerden: ‘is dat edelmoedig van u? Ben ik niet ongelukkig genoeg?’ -
- ‘Vergeef my,’ riep de jongeling, een blik van verrukking op haar vestigende: ‘de smart over uw gemis voert my van 't spoor: ik weet zelf naauwlijks wat ik zeg. Gy zijt ongelukkig, zegt gy: o! de Hemel weet het, ik zoude alles opofferen om uw geluk te bevestigen; - en wellicht is nog niet alle uitzicht voorby. - Hoor my aan: de Hollandsche Edelen, te recht op hun onwaardigen Graaf verstoord, hebben zich verbonden, om hem het leen te ontzeggen en den Keizer te bidden, het Graafschap een meer waardigen op te dragen. Hun keus, ik mag het niet verheelen, heeft zich op my bepaald: de Keizer zal die wettigen, en de Bisschop daarmede genoegen nemen en zijne aanspraken laten varen. Is het eenmaal zoo verre, dan zal het niet bezwaarlijk vallen, de banden, die u aan Floris hechten, te doen ontbinden: en dan wellicht zult gy niet weigeren uw hand te reiken aan hem, die eenmaal meende, op het bezit van uw hart te kunnen roemen.’ -
Misschien, zoo Robbert ware blijve voortgaan gelijk hy in 't eerst begonnen was en zich vergenoegd had met de ontevredenheid van Petronella jegens haar echtgenoot te voeden en zijn eigen liefde te schetsen, dat hy zijn doel bereikt en een volkomen zegepraal op haar hart behaald hadde. Maar, gelukkig voor de nog onervaren, doch tevens hooghartige vrouw, hy dacht zich reeds zijner zaak zeker: en de ont- | |
| |
wikkeling zijner plannen maakte op de Gravin een indruk, juist tegenovergesteld aan dien, welken hy zich gevleid had te weeg te brengen.
- ‘Heilige Moeder!’ zeide zy, terwijl zy zich het gloeiend voorhoofd met beide handen vasthield: ‘maar al wat gy daar zegt is afgrijselijk! hoe! men spant hier samen tegen mijn echtgenoot, gy, de Edelen, de Bisschop, de Keizer, en God weet wie al meer: en dat alles komt gy my, zijne vrouw, in koelen bloede verhalen? - En dat alles zoude gebeuren, op een tijdstip, waarin gy te samen u plechtig verbindt, om ten kruistocht te trekken en geen zwaard meer te voeren’ -
- ‘Er zal geen zwaard behoeven getrokken te worden,’ zeide Robbert: ‘men zal zich van Floris afscheiden, gelijk men van een melaatschen doet.’ -
- ‘En gy vreest niet,’ vroeg de Gravin, terwijl haar oogen van verontwaardiging glinsterden, ‘dat ik hem bekend zal maken met de ontwerpen, die gy smeedt?’ -
- ‘Dat ware nutteloos en zoude slechts zijn val verhaasten,’ zeide Robbert: ‘bovendien, hy zal spoedig genoeg van alles onderricht zijn. O, Petronella! gy ook, gy moet hem verlaten, den nietswaardige. Bedenk het, de kroon van Vlaanderen by die van Holland, het gebied over de rijkste gewesten van Europa, en de liefde van een hart, dat u aanbidt.’ -
- ‘Bedenk, de vloek van een gehoonden echtgenoot, de vloek, die den meineed vervolgt!’ klonk een zware stem in hun nabijheid.
| |
| |
Petronella gaf een gil en Robbert bleef een oogenblik roerloos staan. Toen sloeg hy de hand aan den degen en zag om zich heen.
- ‘Wee hem, die de gastvrijheid misbruikt tot verraad en verleiding!’ herhaalde dezelfde stem.
- ‘By alle Heiligen!’ riep Robbert uit in hevige vervoering: ‘dat is de stem van.... maar neen! het is niet mogelijk! in allen gevalle ik wil zien wie de stoutheid had ons te beluisteren! - Het geluid kwam van daar,’ zeide hy, op een der naast by zijnde lichtgaten van den toren wijzende: en hy wilde naar binnen snellen.
- ‘Terug!’ zeide Petronella, op een gebiedenden toon, en vervolgens, de stem verheffende: ‘wie hy ook moge geweest zijn,’ zeide zy, ‘die hier gesproken heeft, zijn waarschuwing bevatte waarheid, en ik neem die dankbaar aan.’ -
Vervolgens, zich met majesteit naar Robbert wendende, groette zy hem met de hand en begaf zich met Mathilde binnen den toren.
- ‘Wie is er op den trap geweest?’ - vroeg zy, toen zy in haar vertrek was gekomen.
Maar geene van haar juffers had iemand gezien; en de oude Geerlof, wiens vertrek mede op den trap een uitgang had, betuigde, na later door de Gravin ten scherpsten ondervraagd te zijn, dat ook hy geen mensch bespeurd had.
Robbert bleef een geruimen tijd als verplet voor den toren staan: toen nam hy met gebukten hoofde en langzame schreden den terugweg aan naar den vleugel, dien hy bewoonde; maar naauwelijks
| |
| |
was hy halverwege in den hof, of de Graaf stond voor hem.
- ‘Reeds zoo vroeg op de wandeling? schoone Oom!’ vroeg Floris, zich houdende, als bemerkte hy de verrassing niet, welke zijne komst aan Robbert veroorzaakte: ‘waarschijnlijk zaagt gy dezen armen burg reeds voor de Heilige stad aan, en waart gy bezig met te overleggen van welke zijde gy het eerst den aanval wagen zoudt.’ -
- ‘Zy, die te huis blijven, behoeven daarover althands niet te denken,’ zeide Robbert, wrevelig.
- ‘Ik geloof, dat men rede heeft, het huis te houden, wanneer het bedreigd wordt,’ zeide Floris: ‘hoor, waarde Oom!’ vervolgde hy, op een ernstigen toon, terwijl hy Robbert vlak in 't aangezicht zag en hem de beide handen op de schouderen leide: ‘gy hebt veel aan 't Fransche hof verkeerd, en daar denkt men luchtiger over sommige zaken. Wy Hollanders zijn gehecht aan onze haardsteden, aan onze rechten - en aan onze vrouwen. Vaarwel, beste Oom! ik ga zien, of de mijne hersteld is.’ -
Dit gezegd hebbende verliet hy Robbert, die met neêrgeslagen oogen staan bleef en zich op de lippen beet, lot het bloed er uit vloeide, en begaf zich naar Petronella. Van het onderhoud, dat hy met deze voerde, is ons echter nimmer iets ter oore gekomen.
- ‘Ik heb den Graaf reeds gesproken,’ zeide de Kanunnik tegen Robbert, toen hy hem, weinige oogenblikken later, in een gaandery van 't slot ontmoette.
- ‘Ik ook, by alle duivels!’ zeide Robbert.
| |
| |
- ‘Foei! het is godslasterlijk zoo te vloeken!’ hernam de Kanunnik: ‘maar luister: ik heb aan den Graaf den last des Bisschops en zijne aanspraken medegedeeld: hy heeft die even koel en bedaard aangehoord als hy alles doet....’ -
- ‘O! hy is koel en bedaard om dol te worden,’ zeide Robbert.
- ‘Hy heeft zelfs geen schijn van verwondering getoond....
- ‘Hy verwondert zich over niets,’ viel Robbert in.
- ‘Ja, ik meende zelfs een glimlach op zijn trekken te bespeuren.’ -
- ‘Hy lacht met alles,’ zeide Robbert weder.
- ‘En hy heeft aangenomen, mij heden avond of uiterlijk morgen ochtend vroeg zijn antwoord te doen toekomen,’ zeide de Kanunnik: - ‘maar heden avond is het reeds te laat, en zijn Woerden zoowel als Oudewater reeds in 's Bisschops handen, terwijl ten noorden de Westfriezen hem bedreigen. Alles gaat naar wensch.’ -
- ‘Alles gaat slecht,’ riep Robbert: ‘ik vrees, dat ik my gekkelijk verpraat heb: en dat gy heden, in de plaats van een feest, hier een wapenschouwing zult zien aanrechten. Wij moeten geen tijd verliezen, ons met de Edelen beramen en scherp op alles letten.’ -
Maar het feest werd dien dag aangerecht, de Graaf was opgeruimd en vrolijk als altijd, en hoe scherp de eedgenooten op alles letteden, zy konden niet bespeuren, dat er eenige buitengewone maatregelen
| |
| |
van voorzorg plaats vonden, of dat de Graaf in 't minst onderricht scheen van hetgeen tot zijn verderf werd gesmeed.
|
|