Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVI.Moeilijk zoude men op honderd mijlen in den omtrek een meer luisterrijk gezelschap hebben kunnen byeen vergaderd zien dan hetgeen zich op den middag van dien dag in de groote zaal van het Grafelijk jachtslot bevond. Daar zag men, op het schitterendst uitgedoscht en met de feestvreugde op het gelaat, al wat zoowel Holland zelf als de naburigste landen doorluchtigst konden opleveren: daar was de Ruwaart van Vlaanderen met zijn wakkere Ridders en Baanrotsen: Graaf Otto van Zufen met een talrijke schaar van Edelen: de Graven van Werla | |
[pagina 216]
| |
aant.
| |
[pagina 217]
| |
aant. onder zijn rooden kap langs zijn hals en schouders neêr, en een gulle lach vergezelde bijna altijd zijn woorden. Petronella daarentegen (want het wordt tijd, dat wy ook eindelijk eens een vrouwelijke personaadje by onzen lezer inleiden), was rank en tenger van leest: haar voorhoofd, hooger en verder vooruitstekende dan gewoonlijk by vrouwen het geval is, gaf kracht, ja onbuigzaamheid van wil te kennen. Zwart was de kleur der gladde en glinsterende hairvlechten en der fraaigeteekende wenk-braauwen: zwart waren die wonderschoone oogen, welke, ja, in oogenblikken van zingenot of zielsverrukking, smachtende, teedere lonken konden schenken, maar die thands, wanneer zy over de aanzienlijke feestschaar dwaalden, daar vereenigd om hulde toe te brengen aan het doorluchtig paar, een uitdrukking aannamen van trotschheid en voldoening: een uitdrukking, welke genoeg te kennen gaf, hoe streng en onverbiddelijk die blik eens wezen zoude, wanneer de jaren van liefde en geneuchten vervlogen, en de ingeschapen zucht tot heerschen en gebieden door geene zachtere, geene meer vrouwlijke aandoeningen getemperd zouden worden. Het profil was volkomen regelmatig, en zoowel de eenigzins gebogen neus als de dunne, doorgaans stijf gesloten lippen versterkten de uitdrukking van vastheid, welke het gelaat bezat. Wel bloeiden op dat gelaat niet die rozen en leliën, welke een blonde vercieren; maar het bezat dien doorschijnenden gloed, welke van gezondheid tuigt, dat eigenaartig kenmerk der bruinetten, hetwelk wellicht nog meer geschikt | |
[pagina 218]
| |
is, de oogen te streelen en het hart in vlam te zetten. - Intusschen, menigeen, die het jeugdig echtpaar bewonderde, kon de gedachte niet onderdrukken, dat, indien op het rond en vrolijk wezen van den Graaf een weinig van die fierheid ware te lezen geweest, welke op dat van Petronella schitterde, en indien de goedaartige uitdrukking van dat van Floris op het hare had kunnen overgebracht zijn, beider uiterlijk schoon er by gewonnen had. Men wane echter niet, dat Floris, 't zij in zijn karakter, 't zij zelfs in zijn voorkomen, eenige verwijfdheid toonde: wy hebben reeds uit sommige omstandigheden, in ons verhaal vermeld, kunnen opmaken, dat hy zelfstandigheid bezat: en het vervolg zal doen zien, dat zijn wil even vast, wellicht nog vaster was dan die zijner gade. Maar zijne vastheid was de zoodanige, welke niet ontstaat uit eigenwaan en ten gevolge van een opgevatten gril, en die evenmin, omdat zy aan elken luim voldoen wil, in hoofdigheid ontaart; het was een vastheid, ontstaan uit plichtbesef, en wier zetel minder nog in 't hoofd zat, dan in 't hart. In dat hart was, bij de komst van Floris tot de kroon, de wensch gerezen en de wil gevormd, om zijn onderzaten gelukkig te maken. Meer nog dan de koude reden had hem een ingeschapen gevoel geleerd, welke de behoeften waren van zijn volk, en hoe daaraan voldaan kon worden. Op dat gevoel was zijn besluit gevormd, en wanneer iemand van Floris karakter eenmaal tot een besluit gekomen was en zich een gedragslijn had voorge- | |
[pagina 219]
| |
schreven, dan kon het niet anders of de overtuiging van wel te handelen moest hem gerust en blijmoedig maken: en zijn weg doen gaan, niet met den ernstigen, stemmigen blik van een zedemeester, maar met de goedhartige, innemende gulheid van een kind. Wy hebben reeds gelegenheid gehad om op te merken, hoe de voortreffelijke inzichten van Floris miskend werden by zijn Edelen. Hy wist dit; maar ook de vrees voor hunnen tegenstand zoo min als de bezorgdheid voor de aanslagen zijner machtige naburen waren niet in staat geweest hem van zijn ontwerpen te doen afzien. Reeds dat hy het gevaar kende was veel; want het leerde hem behoedzaam zijn. Zoo waren de bedoelingen van Robbert en van den Bisschop niet zoo geheim gebleven, of Floris had die vermoed: en Putten, een dier weinigen, op wier onwankelbare trouw hy rekenen kon, had bevel ontfangen om het zuidelijk deel van Holland in staat van tegenweer te stellen. Ook de grenzen aan de Stichtsche zijde zouden niet onvoorzien blijven; zonder dat de Graaf de onzekere hulp zijner adelijke Leenmannen daarby meende in te roepen. Want, in de eeuw welke ten einde liep, was tusschen den adel en het gemeen, tusschen de vryen en onvryen, een middelsoort van menschen opgerezen, welke zich langzamerhand ontwikkelde, en in krachten toenam: een middelsoort, welke de beide anderen zoude vernietigen om eenmaal met en benevens, ja boven den Vorst te heerschen. Het waren de zonen der vrygelatenen, de welgeboren mannen, die stand, onaanzienlijk in 't begin, doch die meer en meer in | |
[pagina 220]
| |
aantal en vermogen toenam, die door Dirk V begunstigd, door Floris II met nieuwe voorrechten beschonken werd. Het waren de ambachtslieden, de hoevenaars, de fabrijkanten, de zeelieden: handel en zeevaart, landbouw en nijverheid: geboren vijanden van den adel, die hun voorspoed met leede oogen beschouwde, geboren vrienden van den Landsheer, die hen beschermde, en wiens gezach alleen in staat was het evenwicht te herstellen, toen de schaal nog aan de zijde des adels bleef overslaan. Op dat tusschenras nu kon Floris bouwen; maar toch was het vooruitzicht nog hagchelijk, de uitslag der worsteling onzeker: en de omwenteling, welke het leenstelsel moest vernietigen, kon, even als alle omwentelingen, niet dan door menig slachtoffer gekocht worden. De samenloop echter der omstandigheden bracht te weeg, dat Floris vry en onverlet de handen kon leggen aan het werk der maatschappelijke wedergeboorte, en dat de crisis, welke hem had kunnen treffen, eerst een eeuw later voorviel en zijn naamgenoot het leven kostte. Intusschen, laat ons rechtvaardig zijn. Het was in de Edelen te verschonen, indien zy niet zonder bitteren spijt die kinderen en kleinzonen der dienstlieden om zich heen zagen opschieten en in die voorrechten deelen, welke tot nog toe alleen voor hen waren weggelegd geworden. Het was niet slechts de stem des voorgevoels, welke haar luide waarschuwing hooren liet, welke hen aanspoorde, de naauwelijks uit het ei gekropen Hydra te verpletteren, eer zy hun uit honderd kaken het verderf tegen- | |
[pagina 221]
| |
blies en met honderd staarten omkronkelde: het was ook de verontwaardiging over gunsten, uitgedeeld, waar niets verricht was. Want wat hadden zy gedaan, die welgeboren luiden, hetgeen hun aanspraak gaf op de bescherming, welke zy genoten, op de voorrechten, welke hun werden toebedeeld? Fabrijken opgericht, dijken gelegd: woeste heiden en zandgronden ontgonnen: moerassen in weilanden herschapen: handel op vreemde gewesten gedreven. - Welnu! zy hadden immers de vruchten van hun arbeid geplukt en wat behoefde er dan meerder loon? En, dan nog, wat kon dat alles beteekenen in de oogen des Edelen? Al die verrichtingen werden vroeger immers ook, misschien nog beter en regelmatiger, door het dienstvolk verricht; maar zy, Edelen, zy hadden krijg gevoerd; zy hadden den roem van Holland by nabuur en vreemdeling doen eerbiedigen, zy hadden den Graaf het bezit van de kroon zijner vaderen verzekerd: en tot loon daarvan zouden zy nu achterstaan by een ellendig ras, dat uit het slijk was opgekropen. Dit alles, men gevoelt het, was onlijdbaar voor hooghartige zielen als de hunne: en daarin was dan ook de oorzaak te zoeken, dat zy een staat van zaken wenschten te veranderen, die hun zoo hevig tegen de borst stuitte. Het was niet omdat zy voor Robbert meer achting of gehechtheid gevoelden dan voor Floris, dat zy den eerste ten koste van hun wettigen Graaf wilden verheffen: het was alleen, omdat zy begrepen, onder een vreemden landsheer de handen ruimer te zullen hebben dan onder een zoodanige, die in hun midden woonde. | |
[pagina 222]
| |
Het was dan ook niet vreemd, dat een onderwerp, hetwelk den adel zoo na ter harte ging als het behoud van zijn voorrechten, weldra, zelfs op het vrolijk feestmaal, dat heden gevierd werd, stof gaf tot onderhoud. Wel dorsten de Hollandsche Heeren, uit een overblijfsel van ontzach voor hun Graaf, het niet dan zijdelings aanroeren; maar de Graaf van Zutfen, in wiens goederen de nijverheid nog niet dezelfde ontwikkeling als in Holland bekomen had, zoo wel als de Ruwaart van Vlaanderen, die het van zijn belang rekende hier den adel te vleien, schroomden minder zich uit te laten over de in hun oog te gemeenzame wijze, waarop Floris de dorpers (gelijk zy hen noemden) behandelde, en over het gevaarlijke, 't welk er in stak, van hen door het verleenen van voorrechten als anderszins boven hun stand te verheffen. Toen de Vorsten aldus het ijs gebroken hadden, waagden het ook enkelen der Edelen, zy althands aan wie hun geboorte of vergevorderde leeftijd meer vrymoedigheid gaven, in denzelfden geest hunne meening te uiten. Petronella hoorde met belangstelling en goedkeuring die redenen aan: haar levendige oogen volgden elken spreker, en slechts nu en dan wendden zy zich naar den Graaf, als wilden zy den indruk gade slaan, welken de taal zijner gasten op hem maakte. Want ook zy, geboren in een land, waar men buiten den adel niets dan aanhorigen en dienstluiden kende, zy was verwonderd geweest by haar komst in Holland, over den toon, welken zy aan kooplieden en hoevenaars hoorde voeren, en over de gunst waarmede de Graaf hen be- | |
[pagina 223]
| |
handelde, en waardoor hy, in hare meening, zijn ontzach en macht verspeelde. Floris had langen tijd de gevoerde gesprekken met stilzwijgen aangehoord, zich vergenoegende met nu en dan het hoofd te schudden of te glimlagchen, wanneer zijn gasten in hun redeneringen te driftig doordraafden of onhoubare stellingen verkondigden. Eindelijk, begrijpende, dat een langer zwijgen den schijn zoude hebben als keurde hy de verdedigde beginselen goed, besloot hy een eind aan den redetwist te maken; doch op eene hem eigene wijze. Hy riep zijn schenker, en deze ging op zijn bevel eenige bekers met een uitgelezen wijnsoort vullen en den edelen gasten aanbieden. - ‘By Sint Bavo! Graaf!’ zeide Robbert: ‘ziedaar een wijn, die niet op uw duinen gegroeid is.’ - - ‘Dat zoude een schrale lof zijn,’ zeide Floris: ‘want langs mijn duinen groeien tot heden niets dan flaauwe bramen en giftige beziën; maar hoe bevalt u die wijn?’ - - ‘Hy is voortreffelijk,’ antwoordde Robbert: ‘en ik weet niet er in mijn leven beteren te hebben gedronken.’ - - ‘En ik,’ zeide de Graaf van Zutfen, ‘zoude u gaarne al de heidevelden in mijn Graafschap afstaan tegen een jaarlijksche rente van vier aam van dien wijn.’ - - ‘Het is area bouhi,’ zeide de Domproost van Deventer, met een lach van innig welgevallen, die zoowel het heerlijke druivesap, dat hy proefde, als zijn eigen kunde van het vak moest gelden. | |
[pagina 224]
| |
- ‘Gy zijt een bekwaam kenner, eerwaarde Heer!’ zeide Floris: ‘het is werkelijk area bouhi, die alleen in 's Konings wijngaarden by Orleans groeit en waar Hendrik van Frankrijk zoo op verzot was, dat hy er altijd, zelfs in den oorlog, een vat van mede voerde.’ - - ‘Ik herinner my,’ zeide Robbert, ‘dat mijn vader, na den slag by Cassel, er eenige stoopen van buit maakte: en nu herken ik den heerlijken geur; maar hoe komt gy aan dien wijn, lieve Neef? Gy hebt dien toch in geen oorlog gewonnen.’ - - ‘Neen, waarde Oom!’ antwoordde Floris, lagchende: ‘en ziedaar waar ik op komen wilde. Indien er nu in Holland niets bestonden dan Edelen en dienstbaren, zoude ik lang wachten, eer ik mijn gasten op zulk een drank onthalen kon. Maar gelukkig hebben wy hier nog ijverige kooplieden, die geen geld, en wakkere zeeluiden, die geene moeite ontzien; - en, uit erkentenis voor eenige voorrechten, hun door mijn nu zaligen vader verleend, ten einde zy hun beroep met meer gemak en voordeel zouden kunnen drijven, hebben zy, by mijne huldiging, my met dezen wijn vereerd.’ - - ‘Onze voorvaderen gingen hem zelve met de punt van 't zwaard halen,’ zeide Brederode. - ‘Uw grootvader Siwart deed nog beter, zeide Floris: ‘want, zoo 't verhaal waar is, dronk hyzelf het vat eerst ledig, en kroop er toen in om zijn vijanden te verrassen; - maar wat my betreft, my smaakt de wijn toch het zoetst, wanneer ik weet, dat hy geen menschenbloed kost. - ‘Gy spreekt | |
[pagina 225]
| |
aant.
- ‘Nu rooven zy geheele koninkrijken,’ zeide Robbert, meesmuilende. - ‘En moeten wy God en zijn Heiligen niet danken, dat die tijden over zijn?’ vervolgde Floris: ‘want zie, heden zal een Edelman of een Vorst zijn nabuur plunderen, en morgen zal deze het hem doen, tot beide zoo arm zijn dat er niets te plunderen overblijft. Maar zoo zy met elkander in vrede leven en de nijverheid in hunne staten of op hun goederen aanmoedigen, kunnen zy elkander over en weder gerijven en er beide hun voordeel van doen. Gy, mijn waarde Neef van Zutfen, hebt heden de stoffaadje geprezen, waarvan mijn kleed vervaardigd was; denkt gy, dat slechte en onkundige dienstluiden die even goed zouden hebben kunnen maken, en dat zelfs de Leydsche weefgetouwen in zulk een bloeienden staat zouden wezen, indien ik de wevers niet beschermd en bevoorrecht had? Nu beginnen zy de Vlamingen al naar de kroon te steken: de wederzijdsche naijver zal voor beide voordeelig zijn, en de uitvoer der stoffen zal hier te lande of geld brengen of goederen die wy ontbeeren. En u, mijn Heer van Heusden u heb ik dezen morgen op een eierlijke wapenrusting zien bieden: zouden de smederyen hier bestaan kunnen, indien ik den invoer van het ijzer, dat ons ontbreekt, niet had aangemoedigd? En ziedaar mijn lieve Gravin: | |
[pagina 226]
| |
denkt gy, dat de linnen boordsels van haar kleed zoo hagelwit zouden zijn, indien ik voor mijn brave Haarlemmers geen vaart had doen graven en hun geen grond had afgestaan voor hun linnenbleekeryen? Dat de adel zich dan niet beklage: ook hy vaart wel by den arbeid der vrygemaakten: hy plukke er de vruchten van; maar hy misgunne hun ook het loon niet, dat zy ten koste van hun zweet verdiend hebben.’ - - ‘Mijn vrome Neef spreekt als een klerk,’ zeide Robbert: ‘en het zoude ons voorwaar kwalijk staan, thands een stelling tegen te spreken, welke ons zulken goeden wijn Bezorgt. Weg dan met al wie verderen redetwist begint! En denken wy thands alleen aan het genoeglijk vieren van het heuchlijk feest, dat ons vereenigt.’ - Niemand, gelijk te denken is, had tegen dit voorstel iets in te brengen: scherts en lach vervingen het ernstiger onderhoud en de beker ging lustig rond. Ras deed de goede wijn aan Robbert zijn heerschzuchtige plannen, aan de Edelen hun ontevredenheid, aan de geestelijke Heeren de achtbaarheid van hun stand vergeten: poetsemakers kwamen met hun vreemde sprongen, minnezangers met hun liederen, narren met hun kwinkslagen het gezelschap vermaken. Gezang, gelach en muzjik wisselden elkander af. Al luider en luider werd het rumoer, en Floris zelf gaf het voorbeeld tot lustige vrolijkheid. Reeds begon Petronella te oordeelen dat het blijven haar niet langer voegde, toen op eens een nieuwe verschijning de stemming der feestgenooten stooren en | |
[pagina 227]
| |
aan alles een andere wending geven kwam. De zaaldeur ging open en de oude Geerlof, langzaam vooruittredende met zijn witte roede in de hand, meldde overluid aan: ‘de gezanten van den Bisschop van Utrecht.’ - ‘Voorwaar!’ riep Floris: ‘zy kiezen een zonderlingen tijd uit om ons te verrassen. Maar om 't even. Zy zijn welkom.’ - - ‘Tarde venientibus ossa,’ zeide de Proost van Deventer, die een geleerde was, tegen den Egmonder Abt. - ‘Gy hebt wel gelijk,’ antwoordde deze, die, de aanhaling niet recht verstaande, van meening was, dat zy op den goeden wijn doelde, waar de nieuw aangekomenen ook hun aandeel van zouden begeeren en den voorraad alzoo verminderen, waarby hy zelf, als meer dan de overige geestelijke Heeren in de gelegenheid zijnde, om aan 's Graven disch te spijzigen, het meeste zoude lijden. - ‘De Kanunnik houdt woord,’ fluisterde Galama, die wellicht onder al de aanwezigen de eenige was, op wien de wijn geen invloed had gehad, den Ruwaart in. - ‘Stil!’ zeide deze, die nog even genoeg verstand over had om te beseffen, dat hy geen blijk moest geven van de goede verstandhouding, welke tusschen hen bestond: ‘de Graaf mocht u hooren.’ - Intusschen waren alle oogen op den ingang van het vertrek gevestigd. Acht Kanunniken traden binnen, twee aan twee gaande, en met Broeder Burkhart aan ’t hoofd, terwijl een tiende persoon, wiens | |
[pagina 228]
| |
aant.
Dit gezegd hebbende, trad de Kanunnik ter zijde: en de onbekende, die op den drempel was gebleven, kwam vooruit. Het was een monnik, die geen ander kleedingstuk scheen te dragen dan de ruwe pij van donkerkleurige stof, die hem om 't lijf hing. Hy was blootshoofds en barrevoets: een touw omgordde zijn heupen en hy droeg een houten kruis, dat hem tevens voor staf diende, in de rechter hand. Zijn gestalte was klein en onaanzienlijk; zijn ingevallen kaken en bleek gelaat getuigden van vasten en onthouding; maar zijn holle, met geestdrift bezielde oogen wierpen bliksemstralen uit, toen hy, midden in de zaal gekomen, die over de vergadering rond liet gaan. En eer iemand nog eenig vermoeden aangaande de reden zijner komst had kunnen uiten, was hy alreeds met zijn toespraak aangevangen: - ‘Vorsten, Heeren en Ridders hier vergaderd! Luistert naar Hem, die in den naam des Heeren tot u komt, en tot u spreekt. Terwijl gy de uren hier in | |
[pagina 229]
| |
vrolijke ledigheid doorbrengt, zuchten duizenden uwer broeders in den boei, onder het juk der Turken. En wat meer zegt, het Land, waar de Zaligmaker der waereld by Zijn aardsche omwandeling door reisde, predikende en goeddoende, het Land, getuige van Zijn geboorte, van Zijn wonderen, van Zijn dood, - de plaatsen, waar Hy leed, waar Hy voor onze zonden aan 't kruishout hing, het graf zelf, waar Hy in werd nedergelegd en glansrijk uit oprees, zijn in de macht van Heidenen en Turken, worden door woeste barbaren ontwijd. De Pelgrim, die de heilige oorden bezoekt, wordt beroofd, mishandeld, van de voorwerpen zijner aanbidding afgesleurd: de heiligschennis is ten top gestegen! dagelijks stroomen nieuwe horden van ongeloovigen Palaestina binnen: en weldra, zoo gy het met Gods hulp niet keert, zullen de wreede onderdrukkers des geloofs de zeeëngte oversteken, Constantinopel plunderen en blakeren, en zich als een stortvloed over Duitschland en Italiën storten. Het is met de Godsdienst zoowel als met Europa gedaan, Christenen! ten zij gy ‘t voorkomt. Daarom, te wapen!’ riep hy, het kruis, dat hy in de hand hield, omhoog heffende: ‘volgt dezen standert, de banier des Gods, die voor u gestorven is: verlost de Heilige stad: gordt de zwaarden der vergelding aan! Trekt, als echte kinderen Israëls, het land, dat u beloofd werd, binnen. Valt hen aan, die barbaren! Baant u een weg door de heirlegers der ongeloovigen en over de stapels hunner lijken. De Hemel zal met u strijden: het kruis zal de halve maan verwinnen: de Idumeesche palmen zullen niet meer groeien dan | |
[pagina 230]
| |
voor u. Verbreekt de ketenen uwer ongelukkige broeders, en richt in het gewijde land gedenkteekenen op, die getuigen zullen van uwe vroomheid en van de grootheid van God, die u zond. Weest Ridders van Christrus! gaat zijnen strijd strijden, zijne zaak verdedigen, zijnen naam doen zegevieren. God wil het! ziedaar de leus, welke u bezielen moet, ziedaar uw wapen- en zegekreet! - Heldenroem hier op aarde, en eeuwige gelukzaligheid hier namaals zullen het loon zijn, dat God door mijnen mond hun toezegt, die in de grootsche onderneming deelen! Te Clermont wacht u de Heilige Vader. Daar vergadert het Concilie: derwaart snelt, gehoorzaam aan zijn opontbod, al wat Italiën, wat Frankrijk groot en edel oplevert. Zoude Duitschland achterblijven? Neen! - Ook gy zult u den naam van Christenen waardig toonen en, ten aanzien van God, die ons hoort, op dit kruis de gelofte afleggen: dood aan de ongeloovigen!’ - Zoo sprak Walter zonder goed, de ijverige kruis-prediker, de makker van Peter den kluizenaar. By de levendige Italianen of licht onvlambare Franschen ware zijn laatste kreet waarschijnlijk terstond herhaald geworden, gelijk zulks op de Clermontsche vergadering met de woorden van Paus Urbaan geschiedde; maar hoewel hier ter plaatse de taal van den monnik geen minderen indruk maakte op gemoederen, welke de drank verhit en meer vatbaar dan anders gemaakt had tot overijlde besluiten, het eerste gevolg van zijn rede was, dat zy een diep en plechtig stilzwijgen by al de aanwezigen te weeg | |
[pagina 231]
| |
bracht, en dat elks oog zich naar den Graaf van Holland wendde, op wien, daar hy het middelpunt der vereeniging uitmaakte, ook de blik van den kruisprediker gevestigd was gebleven. Petronella zelve zag haar echtgenoot aan met een gevoel, dat zy onmogelijk had kunnen beschrijven; want zoo zy van den eenen kant huiverde op het denkbeeld, dat hy haar nu reeds verlaten zoude, aan de andere zijde was haar de gedachte onverdraaglijk, dat haar echtgenoot den eeuwigen roem, by de voorgestelde onderneming te behalen, aan zijn zucht tot vreedzame rust ten offer zoude brengen. Floris echter gaf door geen teeken te kennen, hoedanig zijn besluit zou wezen: hy zat, met den elboog op de tafel en het voorhoofd inde hand, onbeweeglijk voor zich neêr ziende: de lach had zijn lippen verlaten en een waas van droefgeestigheid was over zijn gelaat verspreid. - ‘Welnu!’ zeide eindelijk de monnik, verontrust door de algemeene stilte, en wetende, dat alles by zoodanige gelegenheden van de eerste beweging afhangt: ‘heb ik my bedrogen? zijn de Duitsche Ridders minder vroom - of minder moedig dan ik verwachtte?’ - By deze woorden kon Robbert het niet langer uithouden: al de geheime plannen, door hem gekoesterd toen hy in Holland kwam, zijn heerschzuchtig voornemen, alles was vergeten.: hy trad vooruit eh sprak: - ‘Wat de Duitsche Ridders zullen doen, is my onbewust. Maar op de Vlamingen zult gy niet vergeefs gerekend hebben, Monnik! Ik hen bereid om | |
[pagina 232]
| |
op dit kruis te zweren, en God en al zijn Heiligen tot getuigen aan te nemen, dat ik, zoodra mijn Heer Vader is teruggekeerd, of wel, indien de maar zich bevestigt, dat hy niet keeren zal, my by die heilige onderneming wil aansluiten: en tot dien tijd, ten zij tot zelfverwering of ter verdediging van mijn erf, geen zwaard meer ontblooten.’ - - ‘Onvoorzichtige dwaas!’ mompelde een stem achter Robbert. Deze wendde zich om, en hy zag de oogen van Galama, met een uitdrukking van spotterny, op hem gevestigd. Op dit oogenblik trad de Graaf van Zutfen vooruit: - ‘Veracht de Duitschers niet, Monnik!’ zeide hy tegen Walter zonder goed: ‘Zy zijn wellicht trager in het vormen, doch onwankelbaar in het uitvoeren van besluiten. Wat my betreft, ik zweer op dit kruis, aan het hoofd van honderd mijner vazallen, my by den kruistocht te voegen.’ - - ‘En ik,’ zeide de Graaf van Werla, ‘ik ben oud en gebrekkig, en tot den krijg niet meer bekwaam, maar ik wil daarom toch niet achterblijven in het bevorderen eener zoo schoone zaak, en ik zal uit mijn geringe middelen zooveel zien byeen te brengen, dat ik twintig weluitgeruste wapenknechten te velde zend.’ - - ‘Ook dit aanbod wordt dankbaar aangenomen,’ zeide de monnik: ‘en de Opvolger van Petrus, aan wien de macht is gegeven om hier op aarde te binden en los te maken, verzekert aan een iegelijk, die ook het minste tot de onderneming bijbrengt, volkomen aflaat voor zijn zonden.’ - | |
[pagina 233]
| |
Nu rees de Graaf van Benthem van zijn zetel en legde nagenoeg een gelijke gelofte als die van Werla af. Toen drongen zich de Edelen vooruit, als wilde niemand de laatste zijn om de ontfangen voorbeelden te volgen. Maar de krachtige stem van Arkel wist die der overigen te overschreeuwen: ‘Ik zweer,’ riep hy, de hand op het kruis leggende, ‘dat ik, met de vergunning van mijn Leenheer, den Graaf van Holland, my, met zoovele manschappen als ik verzamelen kan, tot den tocht tegen de ongeloovigen zal bereiden, en my tot dien tijd in geen anderen strijd, van welken aart ook, begeven. God wil het!’ - - ‘God wil het!’ riep de schaar der op een gedrongen Ridders: en nu legden als om strijd en Brederode, en Teylingen en de Vlaamsche en de Stichtsche en de Geldersche Edelen den eed af, op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarde als Arkel. De monnik nam die eeden aan, en vroeg toen uit hunnen naam aan de aanwezige Vorsten de vergunning, welke hun Leenmannen behoefden. - ‘Het zij gelijk zy begeeren,’ zeide Floris: ‘ik ontsla hen van hun leenplicht.’ - Zoowel de monnik als de overige gasten bleven den Graaf aanstaren, als of zy nog meer woorden uit zijn mond wachtende waren. Maar hy zweeg en bleef weder in dezelfde houding zitten. - ‘En gy,’ zeide Botnia, halfluid tegen zijn landgenoot Galama, die alleen in de algemeene drift niet gedeeld noch zijne plaats verlaten had: ‘zult gy het voorbeeld niet volgen, door zooveel edele Vorsten gegeven?’ - | |
[pagina 234]
| |
- ‘Tut! man! ik heb nog veel te bedenken eer het zoo verre komt,’ antwoordde Galama, overluid, terwijl hy zich den rooden knevel om den vinger wond: het ware slechte staatkunde, mijn toren te Koudum zonder bescherming te laten, om te gaan vechten tegen volkeren, waar ik geen vete tegen heb.’ - - ‘Mits men uwen moed slechts niet verdenke,’ zeide Botnia, eenigzins scherp. - ‘By Stavo! waar mijn grootvader by zwoer,’ zeide Galama: ‘ziet gy niet, dat die geheele onderneming strekt om den papen het meesterschap in handen te spelen - ik dank hen - en ik heb een goed voorbeeld voor oogen, ziende dat onze Graaf het evenmin oorbaar acht, om zich by die heethoofden te voegen.’ - Op deze vrymoedige woorden, welke slechts de uitdrukking waren van hetgeen ieder der aanwezigen dacht, maar niemand buiten Galama het gewaagd zoude hebben uit te drukken, volgde een plechtige stilte en elk scheen met angstvallige nieuwsgierigheid af te wachten, of Floris zich verklaren zoude. Maar meer dan by een der overigen stond het gelaat van Petronella gespannen: en het was of haar diepe en doordringende blik den grond van 's Graven gepeinzen zocht te peilen. Nog sprak Floris niet; maar een waterkan opnemende, die naast hem stond, vulde hy zich een beker vol en dronk dien met langzame teugen uit. - ‘En gy, edele Graaf?....’ meende eindelijk de kruisprediker te moeten zeggen. | |
[pagina 235]
| |
Floris zette den beker neder: het was hem aan te zien, dat hy een sterken kamp in zijn binnenste gevoerd - en dat hy overwonnen had. Zijn gelaat was wederom kalm en opgeruimd als te voren: en zijn oogen rustten bedaard en helder op den monnik, toen hy hem dit antwoord gaf: - ‘Vrome vader! elk moet zijn plicht kennen en betrachten, en niemand voegt het, dien aan anderen voor te schrijven. - Het is eerst kort geleden, dat ik den staf over deze landen aanvaard heb. By die aanvaarding legde ik den plechtigen eed af, dat ik mijn leven er aan toe zoude wijden, om mijn volk gelukkig te maken! Van dat volk mag ik my thands nog niet verwijderen: ik mag het niet ten prooi laten aan de rampen, welke regeeringloosheid en krijg te weeg kunnen brengen, ook zelfs niet tot het ondernemen van den heiligsten tocht. Slechts dan, wanneer Holland rustig is en machtig, wanneer de kracht van het bestuur gevestigd zal zijn en het Graafschap geen vijand noch van binnen noch van buiten meer zal te vreezen hebben, zal ik aan overzeesche ondernemingen mogen denken. Intusschen, ik wil niet achterblijven tot bevordering van uw heilig doel. Met klok- en trommelslag zal ik het door mijn landen doen afkondigen en de kosten de uitrusting dragen van elk die zijn arm aan die grootsche zaak wil wijden: ook de uwe, mijne Heeren!’ dit zeggende wendde hy zich tot de Hollandsche Edelen. - ‘De bloodaart!’ mompelde Robbert zachtjens tegen den Heer van Somerghem: ‘hoe fraai weet hy | |
[pagina 236]
| |
zijn lafheid met het mom van plichtbetrachting te dekken.’ - - ‘Wy triumferen,’ fluisterde de Kanunnik hem in: ‘hy zelf heeft zijn Edelen van allen leenplicht ontslagen: en niet een hunner, die het zwaard tegen ons trekken zal.... - maar gy hoort niet naar my.’ - - ‘Vaarwel!’ beet Galama hem terzelfder tijd in 't oor: ‘de baan is schoon geveegd: ik ga van mijnen kant handelen;.... maar wat schort u?’ - - ‘De Gravin!’ zeide Robbert, sidderende: ‘zie op de Gravin.’ - En indedaad, toen Floris zijn reden gëeindigd had, had zich over het gelaat van Petronella een doodelijke bleekheid verspreid: vergeefs deed zy een wijl haar best om de gewaarwordingen, welke haar kwelden, te vermeesteren: haar leden beefden en de kroes, waaruit zy drinken wilde, ontglipte uit haar hand: zy stond op, en den Graaf, die haar met bezorgdheid den arm bood, terugwijzende, nam zy dien van eene harer staatjuffers, en wankelde met onzekere schreden uit het vertrek. Floris volgde haar en dit voorval veroorzaakte eenige opschudding onder de gasten. Weldra echter kwam de Graaf terug. - ‘Het is slechts een gevolg der warmte,’ zeide hy, ‘welke hier heerscht, en de Gravin bevangen heeft; de ongesteldheid zal spoedig voorby zijn. Komt! mijn waarde gasten? nog eenen beker geledigd op het wel gelukken van den tocht tegen de ongeloovigen: en dan geef ik een iegelijk vryheid, om zich tot | |
[pagina 237]
| |
rust te begeven of by de wijnkan te blijven, gelijk hem lust.’ - |
|