Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijV.- ‘En gy zijt in dienst van den Abt Van Egmond?’ vroeg de Pelgrim, terwijl hy de armen over elkander sloeg, zich achterover in zijn zetel wierp, de beenen kruiste, en de gemakkelijke houding aannam van iemand, die een onderhoud beginnen wil, hetwelk hy oordeelt, dat langdurig en belangrijk zal kunnen worden. - ‘Ik ben hem leenplicht schuldig voor de manse, welke ik bewoon,’ antwoordde Berwout: ‘en hy heeft my tot zijn jager aangesteld; maar ik ben vrijgeboren, gelijk mijn vader en grootvader | |
[pagina 198]
| |
het waren voor my. Ik dien om loon en niet uit dwang.’ - - ‘En leveren de bosschen van Bergen en Rhijnegom nog altijd zoo veel wildbraad op?’ - - ‘Gy kent dien omtrek, naar 't schijnt?’ vroeg Berwout op zijne beurt: ‘en waarom niet? gy ziet er wel uit of gy in uw leven zoowel op dieren als op menschen hadt jacht gemaakt.’ - - ‘Ik wil niet ontkennen, dat ik daar vroeger wel geweest ben:’ zeide de Pelgrim, glimlagchende, ‘maar het is jaren geleden: en in dien tijd kan veel veranderd zijn.’ - - ‘Hm!’ zeide Berwout: ‘hoenders zijn er nog altijd genoeg in de duinen: en snippen in de herfst zoo veel men wil; maar de herten beginnen machtig te verminderen: er zijn te veel stroopers.’ - - ‘Stroopers! welnu! het is uw ambt, om daartegen te waken.’ - - ‘Dat is het; maar het is niet altijd uitvoerbaar.’ - - ‘De wilddieven zullen u misschien te sterk zijn.’ - - ‘O! het is niet dat ik bang voor hen ben,’ zeide Berwout, eenigzins geraakt: ‘maar er zijn wilddieven en wilddieven. Met de arme drommels, die het uit nood doen en een haas of een lamprei verstrikken omdat hun vrouw en kinderen geen eten hebben, heb ik doorgaans medelijden, en, wanneer het dan voor de eerste reis is dat ik hen betrap, kan ik het niet over my verkrijgen om hen naar den kelder te brengen, - de tweede keer is | |
[pagina 199]
| |
het wat anders: dan toon ik geen genade. Maar die doen het meeste kwaad niet: - daar zijn groote stroopers, die ik niet weeren kan. Wanneer de Heer van Brederode, of die van Velzen, of die van Heemskerk, met zijn jachtstoet op onze gronden komt, dan kan ik hem wel aanzeggen, dat hy zich vergist, en den Abt waarschuwen; maar dat is ook al: en de eerwaarde Vader ziet ook liever iets door de vingeren, dan dat hy in gestadigen twist met zijn naburen zoude leven. - Wat wil men? de Graaf zelf moet het zich ook wel getroosten, dat Vlaanderen of Utrecht hem nu en dan een brok af happen: en hy weet best, dat men, door er om te willen vechten, dikwijls er nog meer by kwijt raakt dan men oorspronkelijk verloren had.’ - - ‘In de daad!’ zeide de Pelgrim, lagchende: ‘ik kan u geen ongelijk geven; - maar zeg my: is het nog altijd zoo goed snippen schieten by die punt, waar de Rhijn smaller wordt en die oude eikeboom boven het hakhout uitsteekt?’ - - ‘Snippen zult gy er nog vinden kunnen; maar den ouden eikeboom niet meer; dien heeft de Abt laten omhakken, omdat er nog veel oude lieden waren, die er met Sint Margriet de mos af kwamen halen om te koken: 't geen de Abt zeide, dat een heidensche gewoonte was.’ - - ‘'t Is waar,’ zeide de Pelgrim: ‘ik herinner my, dat onder dien boom, volgens de overlevering, heidensche plechtigheden plaats hadden; maar waarom er niet een kappelletjen in gezet, dan ware alles over geweest.’ - | |
[pagina 200]
| |
- ‘Ik weet het niet,’ zeide Berwout lagchende: ‘de Abt had misschien brandhout noodig.’ - - ‘En wilde zwijnen,’ vroeg de Pelgrim, die waarschijnlijk door een gesprek over 's jongelings bedrijf zijn vertrouwen wilde winnen: ‘hoe gaat het daarmede? Hebt gy daar nog overlast van?’ - - ‘Ik heb het laatste dood gemaakt dat er was,’ zeide Berwout: ‘niet langer dan een jaar geleden. - Sedert dien tijd hebben wy er geen meer vernomen: het wordt er te bevolkt, geloof ik: - en zie! het heeft my dit jachtmes opgebracht.’ - Dit zeggende, maakte hy het jachtmes, dat aan zijn gordel vastgegespt was, los, en reikte het den grijzaart toe, die het met den blik eens kenners bezichtigde. Het was kostbaar en van antieken vorm, hoewel met smaak bewerkt: de schede was van robbevel: het heft van ivoor met een gouden kroon op den knop. De Pelgrim zag eerst het mes en toen den jongeling aandachtig aan: het was hem niet ontgaan, dat deze gebloosd had, toen hy het hem overreikte, en dat zijn oogen meer nog dan gewoonlijk schitterden: hy begreep, dat aan dat jachtmes een bijzonder avontuur verbonden was, en dat de knaap van verlangen brandde om het te verhalen. - ‘Er blinkt een koningskroon op het gevest,’ zeide hy, het mes teruggevende: ‘hebt gy het van een koning ontfangen?’ - - ‘Neen,’ antwoordde Berwout, sterker bloozende: ‘maar toch van een koningsdochter.’ - - ‘Waarlijk? - wel ik zie, dat zal nog een | |
[pagina 201]
| |
avontuur geven als dat van
den schildknaap van lagen stand,
Die de Koningstelg trouwde van Hungerland.
maar eilieve zeg my eens, by welke gelegenheid dit gebeurde.’ - - ‘Van harten gaarne: - er was dan in 't vorige jaar een wild zwijn, dat Bergen, Schoorl en den geheelen duinkant onveilig maakte, het koren plat trapte en het jonge plantsoen vernielde. Nu werd er door al de Heeren uit den omtrek goedgevonden, zich te vereenigen tot een groote drijfjacht om het dier te krijgen. Mijn goede vader was pas dood en de Abt had nog niemand in zijn plaats benoemd. Ik was, naar hy zeide, nog te jong en te onbedreven: - ofschoon ik dan toch vijfentwintig jaren oud en van kindsbeen by de jagery geweest ben. - Intusschen: ik nam voorloopig de bediening op my; want ik dacht: zoo ik by deze gelegenheid goed voldoe en hy my aanstelt, dan ben ik voor mijn leven geborgen: een goede manse met twee morgen lands, een boomgaard, een koe, een varken en een nieuw kleed in 't jaar - de helft der lampreien voor my - en twee penningen voor elken strooper, dien ik by de kladden krijg. Nu de dag van de drijfjacht was dan gekomen: het was, laat zien - ja, drie dagen voor Sint Jan: en wy verzamelden ons in de vlakte voor de Abdy: de Graaf was er by, en Teylingen, Haarlem, Brederode, Velzen, Heemskerk, - Sint Aelbert weet wie, - allen met hun jagers: een hoop edele en welgeboren mannen, | |
[pagina 202]
| |
aant.
- ‘De Jonkvrouw van Rhijnegom?’ herhaalde de Pelgrim, terwijl een dadelijk weer voorbijgaande bleekheid zijn gelaat overtoog: ‘de dochter....’ - - ‘Wel ja! de dochter van den ouden Adgild van Rhijnegom, wien gy wel gekend zult hebben, nademaal gy zegt, vroeger in die streken geweest te zijn.’ - - ‘'t Is waar,’ hernam de Pelgrim: ‘ik herinner my nu wel van hem gehoord te hebben: hy beweerde af te stammen van de oude Friesche Hertogen.’ - - ‘Van de oude Friesche Koningen, moogt gy wel zeggen,’ viel Berwout in: ‘want dien tytel hebben zy altijd gevoerd, ten spijt van hun benijders. - Ja! mijn vader heeft my wel verteld, dat die oude Adgild lastig genoeg was en altijd beweerde, dat Rhijnegom een zonneleen ware, waar de Graaf niets in te zeggen had, en dat, zoo de gerechtigheid boven dreef, niet Godfried, of Robbert, of Dirk, maar hy alleen te Noorddorp op het schild geheven en als Heer van Kennemerland erkend moest worden.’ - - ‘Hy was getrouwd, niet waar?’ vroeg de Pelgrim, met een onvaste stem, - ‘Ik sprak u immers van zijn dochter,’ zeide Berwout, wrevelig: ‘of behoort gy ook al tot de zoodanigen, die haar voor een bastertkind schelden?’ - - ‘Ik!’ riep de Pelgrim uit, een beweging makende, als of hy een plotselingen schok ontfing: ‘wat bedoelt gy daarmede?’ - | |
[pagina 203]
| |
- ‘Wel!’ antwoordde Berwout: ‘omdat er zijn, die durven beweren, dat Jonkvrouw Mabelia meer dan een jaar na het overlijden van haar vader geboren is; maar het zijn lastertongen, die dat verspreiden, omdat de Vrouw van Rhijnegom jong en schoon was, en haar man hoog bejaard, en dat zy op een reis...’ - - ‘Genoeg!’ zeide de Pelgrim, zich het zweet van 't gelaat droogende: ‘ik weet dat alles: - en de Vrouw van Rhijnegom, leeft zy?’ - - ‘Zy is drie jaar dood met Sint Michiel aanstaande,’ antwoordde Berwout. - ‘Dood!’ herhaalde de Pelgrim: ‘en zoude zy het geheim bewaard hebben?’ vervolgde hy, als tot zich zelven sprekende: ‘en haar dochter...’ - ‘Was niet by haar,’ zeide Berwout, het hoofd schuddende: ‘maar van kindsbeen af te Bennebroek in het klooster en zoude daar non worden; dan het geheele klooster liep te niet, en toen is zy, na den dood van de moeder, met de oude Barta weer op Rhijnegom gekomen.’ - - ‘Zy is dus thands nog daar?’ - - ‘Ja wel! - maar ik wijk af van mijn vertelling. Wy waren dan allen by elkander, en met het geschal van horens en trompet, het geblaf van de honden, het gehinnik van de paarden en het geschreeuw van de jongens was het een alarm, dat men het op Texel had kunnen hooren. Wy begonnen van den Rhijn en joegen zoo voor ons uit, tot wy het zwijn geprent hadden en zoo goed als zeker waren, dat het zich in het hooge hout by Alkmaar | |
[pagina 204]
| |
aant.
| |
[pagina 205]
| |
haar af en geeft met zijn slagtanden haar paard een stoot in den buik, dat het steigert en met de Jonkvrouw achter over stort. Maar ik was er ook by, en juist als het varken over de Jonkvrouw zoude zijn geloopen en haar misschien een leelijke afscheidsgroet had gegeven, daar steek ik hem mijn mes door den strot heen, dat het heft er rits afbrak, en ik van de weeromstuit, met varken en al, onderste boven rolde. Nu! Heemskerk was weer op de been geraakt en gaf hem de rest, zoo hy die noodig had; want ik had hem wel op de rechte plaats getroffen. Zoo krabbelde ik weer op en hielp de Jonkvrouw ook van onder het paard van daan: gelukkig had zy geen letzel en was met den schrik vrygekomen. Wy hadden het zwijn den kop al afgeslagen, eer de jagers by ons kwamen. Al de Heeren prezen my zeer, en de Abt was zoo te vreden, dat hy my terstond tot jager benoemde en nog zes stoopen bier tot een vereering schonk. Van de Jonkvrouw hoorde ik in den beginne niets; maar toen ik drie dagen daarna voor mijn deur zat netten te breien, kwam zy zelve met haar biechtvader en de oude Barta voorby wandelen. Zy groette my recht vriendelijk en zeide, ik had haar het leven gered en zy zoude my gaarne recht vorstelijk beloonen; maar dewijl zy vervoogd was en over niets beschikken kon, gaf zy my dit mes, in de plaats van hetgeen ik verloren had. Het was een erfstuk, zeide zy, en nog afkomstig van haar voorvader, Koning Radbout: - en daarby lagchte zy zoo minzaam! Zie Pelgrim! dat zal my nooit uit de gedachten gaan, hoe oud ik worde.’ - | |
[pagina 206]
| |
De Pelgrim antwoordde niets op deze laatste verzekering hy zat, met den elboog op de knie, terwijl zijn hand, onder den breeden baard verborgen, de kin ondersteunde. Eindelijk hief hy het hoofd op en vroeg: - ‘Zal de Jonkvrouw naar een klooster keeren of is zy verloofd?’ - - ‘Verloofd? - neen; Gale Galama wilde haar tot vrouw - ik gril er van als ik er om denk: - zulk een ruwe bullebak als die Fries! - maar de Abt heeft zijn verzoek afgeslagen.’ - - ‘En hy heeft wel gedaan,’ zeide de Pelgrim. - ‘Voorzeker,’ hernam Berwout: ‘maar ongelukkig is de man, dien hy haar op wil dringen, geen hair beter.’ - - ‘Hoe! De Abt zoude haar een man willen opdringen! Opdringen, hebt gy gezegd,’ herhaalde de grijzaart, terwijl zijn oog van toorn vlamde. - ‘Wel ja! - Het past my niet, daarover te spreken; maar zoo gy dien leelijken, schraapzuchtigen, inhaligen Koert Jaspersz kendet, den zusterszoon van den Abt en Rentmeester der Abdy! - dat zulk een ongeluksgezicht er zich op laat voorstaan, dat hy de hand van Mabelia verwerven zal! - Een ongure, ongelikte beer!’ - - ‘Hoe!’ riep de Pelgrim, die over zulk een stoutheid niet minder verontwaardigd scheen dan de Jager: ‘Koert Jaspersz zoude staan naar de echtverbindtenis met een dochter van...’ - ‘Van Adgild van Rhijnegom,’ viel Berwout in: ‘och ja! zoo is het: Koning Radbout zoude | |
[pagina 207]
| |
zich omkeeren in zijn graf: de vader van Koert was een dienstman.’ - - ‘By de wonden onzes Heeren! dat zal nooit gebeuren,’ riep de Pelgrim. - ‘Niet!’ riep de jongeling, terwijl zijn gelaat opluikte of het door een meizon beschenen werd: ‘en zoudt gy dat kunnen beletten, Pelgrim?’ - - ‘Misschien,’ zeide deze: ‘doch, ik moet u tevens afvragen, welk byzonder belang gy daar in stelt?’ - - ‘Ik!’ herhaalde Berwout in verwarring: ‘wel, my dunkt, het spreekt van zelve, dat ik belang stel in een lieve, aartige Jonkvrouw, die beter verdient dan zulk een niemandsvriend als dien Koert, die zeker alleen verliefd is op haar slot en de landeryen, die er by zijn: - ofschoon ik beken dat die niet veel waarde hebben; maar ik heb wel gehoord, dat de Abt nog gelden van haar onder zijn berusting heeft, die hy beter gunt aan neefjenlief dan aan een ander: en dat Gale Galama ook heel niet uit Westergoo zou gekomen zijn om haar te vrijen, indien hy niet overtuigd ware, dat zy nog oude rechten bezit op menigen grond en menige hoeve.’ - - ‘Gy schijnt al wat haar aangaat naauwkeurig onderzocht te hebben, knaap!’ zeide de Pelgrim, op een toon, die verre was van zoo vriendelijk te zijn, als dien hy tot nog toe gebezigd had. - ‘Pelgrim!’ zeide Berwout, met een half neerslachtige, half verwijtende uitdrukking op zijn gelaat: ‘gy spreekt thands geheel anders dan straks, | |
[pagina 208]
| |
toen gy my herinnerdet aan den schildknaap van lagen stand.’ - - ‘Gy hebt gelijk,’ zeide de Pelgrim, hem de hand toereikende, ‘ik veroorloofde toen my een scherts, welke my thands blijkt, ongepast te zijn geweest; want thands bemerk ik, dat de Jonkvrouw u werkelijk ter harte gaat. Maar waarlijk, knaap! gy handelt dwaaslijk, zoo gy van dien kant eenige hoop voedt. Want, schoon ik u met geen Koert Jaspersz vergelijken wil, hoe kunt gy denken, dat een dochter van zoo hoogen bloede ooit de hand zou kunnen schenken aan een... aan een vazal der Abdy?’ - - ‘Ziedaar wat ik my zelven honderd maal daags zeg,’ zeide de Jager: ‘en toch! - als ik op Rhijnegom kom, en zy zoo minzaam, zoo vriendelijk jegens my is en ik dan bedenk, dat ik toch een vrijgeboren man ben, en dat er meer voorbeelden van dusdanige huwelijken bestaan...’ - ‘Stel het uit uw hoofd, mijn vriend!’ zeide de Pelgrim ‘want waarlijk, het zoude u te zeer grieven, indien gy eens kwaamt te ervaren dat Mabelia toch nooit de uwe worden kan. Vermijd liever haar te zien; dan zult gy verstandig handelen.’ - - ‘Vermijden haar te zien!’ herhaalde Berwout: ‘ach! het zijn de zoetste oogenblikken mijns levens; - maar al wilde ik, wy wonen te na by elkander: - en Vader Volkert, haar biechtvader, die een echte liefhebber is van visschen en vogelvangen, komt ieder oogenblik by my aan: morgen nog moet ik heen, om garen te brengen, dat hy besteld heeft.’ - | |
[pagina 209]
| |
- ‘Morgen! - Welnu! dat komt goed,’ zeide de Pelgrim: ‘het was mijn voornemen, my ter beê-vaart naar Heilo te begeven: wy kunnen dan den weg gezamentlijk afleggen: immers, zoo gy het gezelschap van een grijzaart niet verwerpt en uw stap naar den mijnen wilt regelen.’ - - ‘By Sint Aelbert!’ zeide Berwout, lagchende: ‘al zijn uw baard en hairen wit, ik houd my overtuigd, dat uw beenen u nog goed kunnen dragen, en daar de weg lang is en ik stellig niet onbeladen zal wezen, durf ik u gerust belooven, dat ik u niet vooruit zal draven.’ - - ‘Welaan! in dat geval... maar ik hoor daar iemand den wenteltrap afkomen: en ik wil niet gezien worden.’ - Dit zeggende trad de Pelgrim terug en dekte zich. De binnendeur ging open en de Graaf trad binnen. - ‘Ik dacht Geerlof hier te vinden,’ zeide hy, het vertrek rondziende: - ‘Geerlof is zoo even vertrokken,’ zeide Berwout, de muts eerbiedig afnemende: ‘wil de Heer Graaf dat ik hem roepe?...’ - - ‘Aha! zijt gy het, wakkere Jager!’ zeide Floris, hem met gemeenzaamheid op den schouder kloppende: ‘wel! hoe is het? ik hoop dat gy geen gebrek lijdt, gy noch uw honden.’ - - ‘De goede beschikkingen van uw Edelheid hebben ons daarvoor bewaard,’ zeide Berwout, zich buigende. - ‘Dan is het wel,’ hernam Floris: ‘wy re- | |
[pagina 210]
| |
kenen op uw hulp by de groote jachtparty, welke in 't laatst der week hier plaats zal hebben.’ - - ‘Ik zal daar niet ontbreken,’ zeide Berwout, ‘ik ga morgen naar Egmond terug en hoop daar nog een paar stootvalken van mede te brengen, die hun gelijken niet hebben in den omtrek.’ - - ‘Gy zijt dus valkenier ook,’ zeide de Graaf. - ‘Een goed jager moet zoo wat van alles kennen,’ hernam Berwout. - ‘Recht zoo!’ zeide Floris: ‘maar ik dacht, dat de Abt een afzonderlijken valkenier had.’ - - ‘Hy is ziek,’ zeide Berwout: ‘de arme man heeft sedert de leste najaarskoortsen niet weder op zijn verhaal kunnen komen.’ - - ‘Heeft hy het water uit de Willebrordsput gebruikt?’ vroeg Floris. - ‘Drie maanden lang,’ antwoordde Berwout: ‘en even lang dat van Sint Aelbert.’ - - ‘Dat is te veel,’ zeide Floris: men moet zijn vertrouwen op eenen Heilige stellen en niet van den een naar den ander loopen.’ - - ‘Het ware misschien nog best van allen,’ zeide Berwout, ‘dat men, althands in 't geval van koortsen, geen van beide noodig had, 't zij met verlof van de goede Heiligen gezegd: het zijn die verbruide moerassen om ons heen, waar men gedurig door heen moet waden, die het hem bezorgd hebben, even als aan menig ander.’- - ‘En ware dit euvel niet weg te nemen?’ vroeg de Graaf, die nimmer eene gelegenheid voorby liet gaan om te vernemen naar hetgeen tot nut of voordeel zijner onderzaten strekken kon. | |
[pagina 211]
| |
- ‘Voorzeker!’ antwoordde Berwout: ‘uw Edelheid hehoeft slechts te gelasten, dat men hier verrichte wat elders is gedaan en de valei van het overtollige water ontlaste.’ - - ‘Ik versta u: gy wilt den Rhijnmond doen uitdiepen.’ - - ‘Dat ware onbegonnen werk. De Rhijn is by ons sedert lang niet bevaarbaar meer: de mond is verstopt, en het zand, dat de zee gestadig opwerpt, zoude alle pogingen, om het kwaad aan die zijde te genezen, wel nutteloos maken. Ook schijnt de stroom zich geheel te verzetten en de toevoer van water is onbeduidend. Neen! men zoude een vaart moeten graven, en zich zoodoende van het water ontslaan.’ - - ‘Zeer goed! maar de kosten....’ - ‘Die behoeven zoo zwaar niet te zijn, en zullen in allen gevallen ruim vergoed worden, wanneer men er goed land en gezonde menschen door verkrijgt.’ - - ‘'t Is goed!’ zeide de Graaf: ‘ik zal er over peinzen en een paar bekwame lieden zenden om de raming eens op te maken.’ - - ‘En waartoe ons vreemden te zenden om datgene te doen wat wy zelven en met minder omslag zouden verrichten?’ vroeg Berwout, met een vrymoedigen blik. De Graaf zag den jongeling eenigzins verrast aan: ‘gy spreekt bout,’ zeide hy vervolgens: ‘maar wie hebt gy dan te Egmond, knap genoeg om zulk een werk op zich te nemen? Gy misschien?’ - - ‘En waarom niet?’ vroeg Berwout: ‘ik durf zeggen, dat weinig menschen den grond zoo goed | |
[pagina 212]
| |
kennen als ik, die hem van kindsbeen af, by dagen en by nachten, in alle weer en wind, ben rondgegaan: zonder nog in aanmerking te nemen, dat de monniken my hebben leeren lezen en cijferen, en dat mijn grootvader van moederszijde my allerlei slach van werktuigen in 't klein heeft leeren maken.’ - - ‘By Sint Japik!’ riep de Graaf, lagchende: ‘gy zijt een heele geleerde naar ik merk, die het mijn kanselier te raden zoudt geven. Maar het zij zoo, dewijl gy het op u durft nemen, is er niets aan verloren, eens te beproeven, wat gy kunt. Bezorg my een ontwerp, en wy zullen zien, wat wy er van maken. - Maar zoek nu Geerlof op; want ik wil niet, dat mijn gasten my te lang missen.’ - De Jager boog zich en verliet het vertrek, niet weinig hoogmoedig op het gehouden gesprek en den ontfangen last. Toen wendde zich de Graaf naar den Pelgrim: - ‘En gy, oude man!’ vroeg hy: ‘wat komt gy hier uitrichten?’ - - ‘U een goeden raad geven, edele Heer!’ antwoordde de Pelgrim, terwijl hy in de nederigste houding over hem bleef staan. - ‘Gy!’ riep de Graaf, verrast: ‘en welke is die?’ - - ‘Wantrouw hen, die aan uwen disch zullen zitten en vriendschap jegens u huichelen. Het verraad waakt terwijl de onschuld sluimert.’ - - ‘Ziedaar oudbakken waarheden,’ zeide Floris, met een onvergenoegden blik: ‘maar op wie moet ik die toepassen? Gy wilt toch niet, dat ik, om de | |
[pagina 213]
| |
duistere woorden van een onbekende, argwaan zal voeden jegens eenen mijner gasten?’ - - ‘Ik zal duidelijker spreken,’ hervatte de Pelgrim: ‘eerstdaags, wellicht morgen, zullen Stichtsche benden zich voor Woerden, voor Oudewater, voor al de grensplaatsen vertoonen: zorg, dat de bezetting verdubbeld zij, en de Bisschoppelijken zullen den aanval niet wagen.’ - - ‘Gy meent dan...’ riep de Graaf: ‘maar waarom niet?’ vervolgde hy, tot zich zelven sprekende: ‘die waarschuwing strookt volkomen met de tijdingen, welke Putten my zond. - En wien heb ik nog meer te vreezen?’ vroeg hy overluid; ‘gy spraakt van mijn dischgenooten?’ - - ‘Graaf!’ antwoordde de Pelgrim: ‘vraag liever, op wiens trouw gy rekenen kunt. Vertrouw noch Teylingen, noch Voorne, noch Arkel, noch Altena, noch een van hen. Zy vergeven het u niet, dat uw vader hun allen boven 't hoofd is gewassen. Ware het oorlog, zy zouden u wellicht als getrouwe leenmannen ondersteunen: in den vrede zal de hun ingeschapen onrust hen tegen hun eigen Landsheer opstoken.’ - De Graaf zweeg en zag voor zich: een goedkeurend hoofdknikken gaf echter te kennen, dat hy den raad des onbekenden niet als ongerijmd verwierp. Eindelijk, het hoofd oplichtende, zag hy den spreker scherp in 't gezicht: - ‘Gy hebt nog niet uitgesproken,’ zeide hy. De Pelgrim sloeg op zijne beurt een vorschenden blik van onder zijn breeden hoed op den Graaf. | |
[pagina 214]
| |
- ‘Wat bedoelt uw Edelheid?’ vroeg hy. - ‘Gy hebt my niets gezegd omtrent de geheime bedoelingen van mijn oom van Vlaanderen,’ zeide Floris. - ‘Graaf!’ zeide de Pelgrim: ‘gy verwondert my. Ik dacht u iets nieuws mede te deelen: en ik vind u beter voorbereid, dan ik vermoeden kon: misschien beter onderricht dan ik zelf. Maar dit verzeker ik u, van den Ruwaart van Vlaanderen hebt gy niets te duchten. Al ware hy u vijandig, hy staat onder den invloed eener grootere macht dan de zijne, welke alle pogingen, die hy ten uwen nadeele mocht willen aanwenden, te niet zoude doen.’ - - ‘Ziedaar indedaad raadsels,’ zeide Floris: ‘ik mag toch niet gelooven, dat deze of gene toovenaar my onder zijn bescherming heeft genomen.’ - - ‘Intusschen, Robbert heeft een goed hart en een ridderlijk gemoed,’ vervolgde de Pelgrim, zonder zich aan die aanmerking te stooren: ‘poog zijne vriendschap en achting te winnen, en gy zult op hem als op een trouwen bondgenoot mogen bouwen.’ - - ‘Wie zijt gy?’ vroeg de Graaf met eenige drift. - ‘Wie ik ben, mag ik u thands nog niet verklaren,’ antwoordde de vreemdeling: ‘een gelofte verbiedt my, zulks te openbaren dan in de uiterste noodzakelijkheid, en die bestaat hier niet.’ - - Gy vergeet, dat ik die noodzakelijkheid zoude doen geboren worden, wanneer ik u van uw vrijheid berooven liet, tot dat gy my ontdekt hadt....’ - | |
[pagina 215]
| |
- ‘En waarom zoudt gy zulks doen?’ vroeg de Pelgrim: ‘omdat ik u een goeden raad heb gegeven? - Daartoe denkt Floris van Holland te edel.’ - - ‘Gy hebt gelijk,’ zeide Floris, eenigzins beschaamd: ‘want uw raad was goed. Maar zeg my, zal die sluier der geheimenis, waarachter gy u thands verbergt, eerlang worden opgelicht?’ - - ‘Indien geen onvoorzien toeval zulks belet, dan zien wy over drie dagen elkander terug,’ zeide de Pelgrim: ‘en dan zal alle twijfel ophouden.’ - - ‘Het zij zoo!’ zeide de Graaf s ‘Geerlof!’ vervolgde hy tegen den Hofmeester, die op dit oogenblik het vertrek binnen trad: ‘gy draagt zorg, dat het dezen man aan niets ontbreke.’ - |
|