Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijIV.Terwijl de Graaf van Holland zijn aanzienlijke gasten verwelkomde, en op zijn bevel talrijke dienaars de volgelingen der nieuw aangekomen Heeren naar de voor hen bestemde nachtquartieren geleidden, begaf zich een man alleen naar het Grafelijke slot. Deze was niemand anders dan de Pelgrim, wien onze lezers wellicht reeds vergeten hebben, en die, reeds bij het inrijden van Haarlem, van 't paard gestegen was en zich van het gezelschap had afgescheiden. Aan de burchtpoort gekomen, vroeg hy aan de wacht, of de oude Geerlof nog de betrekking van Grafelijken hofmeester vervulde. Het antwoord was toestemmend en men maakte geene zwarigheid, hem binnen te laten, toen hy voorgaf, dien bëambte te moeten spreken. Dit laatste ging echter, althands heden, zoo gemakkelijk niet; want de drukten van het feestbanket, | |
[pagina 186]
| |
't welk dien avond op het slot stond gehouden te worden, en de beslommeringen, welke het verblijf van zoo vele hooge gasten veroorzaakte, maakten elk hoofd op hol: en onze Bedevaartganger, toen hy de lange benedengaandery, waar de deuren van keukens en kelders op uitkwamen, was binnengetreden, vond in den beginne niemand, die hem te woord wilde staan; hoewel het waarlijk niet aan heen en wedergaande dienstluiden ontbrak, die elkander in alle richtingen kruisten. Nu eens waren het jagers, met den knuppel op den schouder, van welks uiteinden eenden of watersnippen, hazen of konijnen, soms ook edeler wild afhing, dan in onze dagen de duinvaleien opleveren: dan weder vrouwen van het naburige Zandvoort, met de welgevulde vischkorf op den rug; of boeren met melk en honig en moeskruiden: of koksjongens met schotelen vol gebak en manden vol toekruid: of schenkers met kannen en drinkschalen: of paadjens met vouwstoelen en kussens: of dienstmaagden met amelakens en dwalen: of muzijkanten met speeltuigen. Vergeefs was het, of de grijzaart zich nu eens tot dezen, dan weder tot genen wendde: ieder was zoo zeer met zijn eigen werk bezig, dat niemand zich zijner bekommerde. Zelfs werd eindelijk een der voornaamste hofbedienden, die reeds herhaaldelijk de gaandery was doorgeloopen, over het gedurig aandringen des grijzaarts verstoord; en een oogenblik stilstaande: ‘Wat denkt gy wel,’ snaauwde hy hem vry onvriendelijk toe, ‘dat meester Geerlof thands den tijd heeft om u te woord te staan? welke boodschap hebt gy voor hem, zoo gewichtig, dat | |
[pagina 187]
| |
zy niet tot een gelegener tijd zoude kunnen worden uitgesteld?’ - - ‘Die is voor u van geen gewicht,’ antwoordde de Pelgrim: ‘maar my ligt er veel aan gelegen, hem zelf, en wel zoo spoedig mogelijk, te spreken.’ - - ‘En kan ik hem niet zeggen wat gy verlangt?’ hernam de dienstman: ‘meester Geerlof is maar niet zoo voor elken onbekenden landlooper te spreken.’ - - ‘Geloof my, hy zal er u dank voor weten, zoo gy my tot hem brengt,’ hernam de Pelgrim. - ‘Een anderen keer,’ zeide de dienstman: ‘ik heb nu geen tijd: - hoor! daar word ik weer geroepen,’ - en meteen was hy met drift weer verder gesneld. - ‘Ik zal uw boodschap doen,’ zeide een jongeling, die het gesprek had aangehoord, tot den Pelgrim tredende: ‘ik moet toch by meester Geerlof wezen.’ - De grijzaart zag dengene aan, die deze woorden gesproken had, en die inderdaad wel waardig was aangezien te worden. Hy was in den vollen bloei der jongelingsjaren, van een slanke, rijzige gestalte; maar al zijn ledematen duidden vlugheid en vaardigheid aan. Het korte buis, de lederen hozen, de hartsvanger aan de eene, en het mes aan de andere zijde, de fazantevederen op zijn muts, en, meer nog dan dat alles, de bruine tint van een door de zon verbrand gelaat, deden by den eersten opslag in hem den jager van bedrijf vermoeden: en nog ter bevestiging daarvan diende een figuur, welke hem in groene | |
[pagina 188]
| |
en roode wol op de mouw geborduurd was, en een haas verbeelden moest: althands dit was op te maken uit een dikken draad in 't midden, welke het lijf, vier dunnere draden onderaan, welke de loopers, en twee soortgelijke aan de tegenovergestelde zijde, welke de lepels vertegenwoordigden. Op de andere mouw had dezelfde bedreven hand een omgebogen lijn gewrocht, welke voor een kromstaf gelden moest, en tevens aantoonen, dat de jongeling een vazal was der Abdy van Egmond: ofschoon geen halsring noch eenig ander teeken den staat der dienstbaarheid uitdrukte. Maar wie zoude ook een dienstman hebben kunnen verwachten; wanneer men de uitdrukking gade sloeg dier zwarte, levendige oogen, welke van vernuft en schranderheid blonken, en wanneer men dat breed en open voorhoofd zag, tusschen het fraaiste donkerbruine kroeshair omsloten, en die handen, welke, schoon van binnen vereelt, echter die fijnheid van vorm bezaten, anders slechts aan edele geslachten eigen. Onze Bedevaartganger voelde zich dan ook niet slechts door het gulle aanbod des jongeling, maar ook door zijn geheele voorkomen, terstond voor hem ingenomen. - ‘Ik zal u veel verplichting hebben, mijn zoon,’ zeide hy, hem vriendelijk toeknikkende: ‘want waarlijk, ik zoude niet gaarne onverrichter zake verder gaan.’ - - ‘Met dat al,’ zeide de Jager, de hand door zijn gekrulde lokken brengende: ‘ik durf er niet voor instaan, dat meester Geerlof u thands zal kunnen verwachten; want hy heeft het volhandig genoeg. | |
[pagina 189]
| |
Zoo gy my echter uw naam wilt zeggen, of een teeken medegeven, waardoor hy weet, met wien hy te doen heeft...’ - ‘Gy hebt gelijk,’ zeide de Pelgrim, na een oogenblik te hebben nagedacht: ‘en ik geloof, dat ik my op u kan verlaten. Hier! geef hem dezen ring en hy zal geen zwarigheid meer maken.’ - Dit zeggende had hy een beurs uit zijn boezem gehaald en er een ring uitgenomen, welken hy aan den jongeling ter hand stelde. Deze beschouwde het kleinood met niet weinig verwondering; want de ring was van fijn goud en met een kostbaren steen voorzien, waarop een zegel gegrift scheen. Een vraag zweefde hem op de lippen; maar een ingeboren gevoel van bescheidenheid, hetwelk hem deed beseffen, dat hij geen recht had, in de geheimen des vreemdelings te dringen, weerhield hem, die te uiten. - ‘Rust hier zoolang op deze bank wat uit,’ zeide hy: ‘ik ben voort weder by u terug.’ - En zich omwendende, liep hy een paar spijskamers door en bevond zich weldra in het vertrek, waar de gewichtige man, wien hy zoeken kwam, in het volle besef zijner waardigheid, op zijn staf leunende, rechts en links aan gaanden en komenden zijn bevelen uitdeelde. - ‘Vader Geerlof!’ zeide de jongeling, zich voor hem stellende: ‘de Heer Abt beklaagt zich, dat de honden, welke hy mede heeft gebracht, heden morgen nog geen voedsel hebben bekomen.’ - - ‘Bij Sint Jaepik!’ bromde de Hofmeester: ‘eerst de menschen en dan de dieren! denkt gy, | |
[pagina 190]
| |
dat ik het maal van Graven en Heeren verwaarloozen zal om my met dat van uw viervoetig gezelschap op te houden?’ - - ‘Ik ben verre van zulks te begeeren;’ hernam de Jager; ‘maar gy zult my van uw kant bekennen, dat mijn viervoetig gezelschap, zoo als gy 't noemt, een groot aandeel heeft gehad in de bezorging van dat maal voor uw Graven en Heeren: en dat het weinig dankbaar zoude wezen, hen, die u deze spijs bezorgden, zelve te laten doodhongeren.’ - - ‘Hm ja! 't is waar,’ zeide de Hofmeester: ‘gy hebt my goede malsche reeboutjens bezorgd, beter dan ik ze hier in den omtrek had kunnen bekomen; maar is de beurs van uw Abt zoo schraal voorzien, dat gy geen brood voor uw honden hebt kunnen koopen en er my mede moet komen lastig vallen.’ - - ‘Gelooft gy,’ vroeg de jongeling op zijne beurt, met een blik van verontwaardiging: ‘dat ik zelf niet liever mijn laatsten penning uitgeven en mijn laatste stuk brood uit mijn mond sparen zoude, dan te dulden, dat de arme dieren het noodige ontbeerden; maar gy weet, dat onze Graaf, wien Sint Aelbert behoede, gisteren gezegd heeft, niet te zullen gedoogen, dat een zijner gasten, Heer of dienstman, paard of hond, anders dan op zijne kosten teeren zoude, en in 't bijzonder mijn brakken niet, die hy zeide, de beste te wezen, die hy kende: - en op dat woord heb ik gesteund en gewacht wat er komen zoude; maar ja wel! - het moet nog komen.’ - - ‘Welnu! ga dan hiernaast in de keuken,’ bromde Geerlof: ‘en zie wat gy krijgen kunt: of | |
[pagina 191]
| |
aant.
- ‘De Graaf van Werla laat u om eenige kannen zedewaers vragen,’ zeide deze: ‘de wijn smaakte hem bijzonder: en uw meester heeft gelast, dat men hem daarvan zooveel zoude brengen, als hy verkoos.’ - - ‘Hm?’ mompelde Geerlof: ‘de Graaf van Werla wil mijn meester uitzuigen zoolang hy kan; maar ik zal het hem doen bezorgen.. Welnu! Berwout! staat gy daar nog?’ vroeg hy, ziende dat de Jager nog niet vertrokken was: ‘moet gy nog meer hebben?’ - - ‘Ik niets,’ antwoordde de jongeling: ‘maar daar is een Pelgrim in de gaandery, die u verlangt te spreken.’ - - ‘Een Pelgrim!’ herhaalde Geerlof: ‘wat begeert hy? Een reispenning zeker! gekheid! - ik heb wel wat anders te doen dan zijn Jobsklachten aan te hooren. Laat hy opkrassen - of morgen terugkomen.’ - - ‘Hy heeft my gezegd, dat wanneer gy dezen ring zaagt, gy hem wel zoudt willen spreken,’ zeide Berwout. - ‘Een ring!’ bromde Geerlof, de schouders ophalende, terwijl hy dien uit de handen van Berwout aannam. Maar naauwlijks had hy er de oogen op geslagen, of zijn kleur verschoot, zijn hand be- | |
[pagina 192]
| |
gon te beven en de uiterste verbazing teekende zich op zijn gelaat. - ‘En dezen ring,’ riep hy uit met een trillende stem, ‘heeft een Pelgrim u gegeven? Onmogelijk! - en echter... spoedig.... breng hem hier! ik wil hem spreken.’ - - ‘Gy vergeet niet,’ zeide de dienstman van den Graaf van Werla, ‘dat mijn meester zijn zedewaers wacht....’ - - ‘Laat hij verzuipen in zijn zedewaers,’ riep de Hofmeester met ongewone drift: ‘waar is de Pelgrim? breng hem hier! of liever, men gelei hem in mijn kamertjen: 't is hier te onrustig: spoedig, spoedig, lieve Berwout!’ - De Jager glimlachte en keerde naar den Pelgrim terug, dien hy nog op dezelfde plaats vond staan: hy noodigde hem uit, te volgen, en geleidde hem in een klein vertrek, waar zy Geerlof reeds vonden, die van ongeduld scheen te branden en in hevige gemoedsbeweging heen en weder liep. De Pelgrim lei by het binnenkomen den vinger op den mond: en Geerlof, dien wenk verstaande, keerde zich eerst tot Berwout. - ‘Ga nu,’ zeide hy: ‘ga! uw honden lijden honger: - vraag maar aan den kok, dat hy u van 't beste geve: ga nu - en mijn groetenis aan den Heer Abt.’ - - ‘Gy woont onder Egmond? ‘vroeg de Pelgrim, zich tot Berwout keerende. - ‘Halverwege tusschen de Abdy en Rhijnegom, indien gy daar bekend zijt,’ antwoordde de Jager. | |
[pagina 193]
| |
- ‘Voortreffelijk! - welaan, als gy uw honden gevoerd hebt, kom dan nog eens hier terug: ik wensch u iets te vragen.’ - - ‘Van harten gaarne,’ antwoordde Berwout: ‘immers zoo de Vader Abt mijn diensten niet van doen heeft.’ - Met deze woorden verliet hy het vertrek. - ‘Een wakkere knaap!’ zeide de Pelgrim tegen Geerlof, terwijl hy zijn breeden hoed afzette en hem naoogde: ‘hy verdient een betere bestemming dan spijsbezorger van een konvent te zijn: maar hoe nu! Ik geloof waarachtig, dat gy weent, oude! zijt gy waarlijk bang, dat ik een kennis van vroegere dagen voor een nieuwe kennis vergeten zoude. Geef mij de hand, oude! en laat het vergeten zijn.’ - - ‘Mijn H. Patroon weet het,’ zeide Geerlof, terwijl hy de hem toegestoken hand des Pelgrims kuste: ‘zoo ik schrei, het zijn enkel vreugdetranen; maar het is of ik droom! Hoe is het mogelijk, dat....’ - - ‘Stil! Ik weet wat gy zeggen wilt! Over dat alles nader: Ik ben verheugd, te zien, dat gy my niet vergeten hebt.’ - - ‘Vergeten!’ herhaalde de Hofmeester, de handen opheffende: ‘zulk een goeden...’ - - ‘Geen woord daarover! - Uw tijd is kostbaar, dat weet ik: elk oogenblik kan men ons komen stooren: en het zoude bovendien vermoeden baren, indien gy te lang gemist werd. Kan ik tot morgen hier verborgen blijven?’ - | |
[pagina 194]
| |
- ‘Verborgen! gy? maar welke redenen...’ - - ‘Ik ben op dit oogenblik niet meer dan een Bedevaartganger naar Heilo,’ zeide de Pelgrim op een toon, die alle verdere vragen afsneed: ‘en eerst nadat ik daar mijn plicht volbracht heb, kan ik my openlijk doen kennen. Maar eenige vragen moet ik u doen. Hoe denkt men hier over uw jongen Graaf?’ - - ‘Het landvolk bemint hem, gelijk hy verdient bemind te worden,’ antwoordde Geerlof. - ‘Ik heb het opgemerkt,’ zeide de Pelgrim: ‘hy liep alleen onder de menigte als een vader onder zijn kinderen, en de twist bedaarde zoodra hy zich vertoonde.’ - - ‘O! hy heeft een uitmuntend hart,’ zeide Geerlof: ‘hy leeft ten beste van zijn onderzaten! hy wil niets dan het goede; maar zal hy het kunnen volbrengen? De Edelen zijn machtig, machtiger dan hy zelf. Hun onbuigzame aart heeft reeds Graaf Dirk van verdriet doen sterven: waar hy verbetering wilde invoeren, vond hy tegenstand; en wel by zijn eigen maagschap het meest. De Bisschop en de Westfries zijn lastige naburen; maar Brederode, Teylingen, Arkel, Voorne, zijn nog lastiger en zouden den Graaf wel eeuwigdurend onder voogdy willen houden.’ - - ‘Ik bedrieg my zeer, of dit Floris zoude aanstaan,’ zeide de Pelgrim: ‘hy schijnt vastheid van wil te bezitten.’ - - ‘Maar hoe zal hy het op den duur tegen hun aanmatigingen kunnen volhouden?’ vroeg Geerlof, | |
[pagina 195]
| |
het hoofd schuddende: ‘hy heeft hen te veel noodig, ingeval er eens oorlog ontstaat. Wat zijn vader niet kon te weeg brengen, wiens moed en dapperheid zooveel ontzach inboezemden, zal hy dat kunnen, die nog geene blijken van beide heeft gegeven? Waarlijk, onze Graaf speelt een hachlijk spel.’ - - ‘Wie zijn zijn raadslieden?’ - - ‘Ziedaar weder een reden tot het misnoegen des adels. Hoevenaars, kooplieden, en zulk slach van menschen, die mooi praten kunnen, ziedaar degenen, die hy tot zijn vertrouwden kiest: vrye luiden en welgeboren mannen zoo men wil; maar toch geen gezelschap voor den Graaf van Holland.’ - - ‘Hm! misschien handelt hy zoo verkeerd niet. Hy ziet, welken voorspoed Vlaanderen bereikt heeft, sedert zich de gemeenten aldaar onafhankelijk van den adel verheffen: - en hy wil het voorbeeld volgen, dáár gegeven. - Gewis, een zelfstandigen Heerscher, als hy schijnt te zullen zijn, had Holland noodig; - hoe jammer, indien hy het land zoude moeten verlaten!’ - - ‘Verlaten!’ herhaalde de Hofmeester: ‘en wie zou hem daartoe kunnen dwingen?’ - - ‘Zijn eigen eer zal het vorderen. - En wie zal dan de taak op zich nemen, welke hy zoo schoon begonnen had? Helaas, ik zie bittere dagen voor Holland te gemoet.’ - Op dit oogenblik werd aan de deur getikt. - ‘Men roept my,’ zeide de Hofmeester, verlegen. - ‘Ga waar uw post u roept, goede Geerlof! ik | |
[pagina 196]
| |
zal hier vertoeven. De deur hier in den hoek voert immers nog altijd langs den wenteltrap in den toren naar de vertrekken des Graven? - Ik zal hem wellicht bedektelijk een waarschuwing moeten geven; - maar open nu de deur: gy hoort dat men ongeduldig wordt.’ - Geerlof opende de deur, voor welke reeds een drom van dienaars vergaderd waren, die allen door zijn wegblijven in verlegenheid schenen gebracht te zijn. Terwijl hy bezig was hun te woord te staan, ontdekte hy Berwout den jager. - ‘Mijn honden zijn voorzien,’ zeide deze: ‘thands kom ik, in gevolge mijn belofte aan...’ - - ‘Stil!’ zeide Geerlof, den vinger op den mond leggende: ‘ga binnen: men wacht u.’ - Berwout trad binnen, recht verheugd, dat hy, zonder onbescheiden te zijn, iets meer zoude kunnen vernemen omtrent den man, wiens geheimzinnige verschijning en handelwijze zijn nieuwsgierigheid niet weinig hadden gaande gemaakt. De Pelgrim ontfing hem met een welwillenden hoofdknik. Hy had zijn breeden hoed niet weder opgezet en Berwout vond zijn verlangen, om den naam des vreemdelings te leeren kennen, nog vermeerderd, toen hy een gelaat aanschouwde, zoo vol waardigheid en uitdrukking als hy zelden ontmoet had. Het breede voorhoofd toonde reeds aan dat de onbekende vroeger het zwaard in stede van den pelgrimstaf gevoerd had; want het was doorploegd, men mag zeggen vercierd, met twee diepe lidteekenen. De dicht bewassen wenkbraauwen, zilverwit even als het hair, | |
[pagina 197]
| |
maar volkomen regelmatig van vorm, overwelfden twee helderblaauwe oogen, welke thands alleen goedwilligheid aanduidden, maar waarvan de door de jaren onuitgedoofde glans genoeg verraadde, dat zy even goed een uitdrukking van verheven majesteit of van onverbiddelijke gestrengheid konden aannemen. De arendsneus was van den edelsten vorm en in volkomen overeenstemming met den welbesneden mond, die, zoo vaak hy zich opende, een dubbelen rij tanden liet zien, nog volkomen wit en gaaf, op een paar na, niet door den ouderdom, maar waarschijnlijk in den strijd er uitgeslagen. Voeg by dit alles een waas van gezondheid en kracht, over het geheele wezen verspreid, en gy zult u een vry goed denkbeeld kunnen vormen van den wakkeren grijzaart, die thands in de kamer van Geerlof gezeten was. |
|