Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
III.Gaarne had Robbert gewenscht, de by hem gerezen vrees, dat de Heer van Putten zijn bedoelingen geraden mocht hebben, mede te deelen aan Galama en aan den Kanunnik, welke laatste tot Gouda in hun gezelschap blijven zoude; maar hy werd daarin verhinderd door de tegenwoordigheid der Hollandsche Edelen, welke hy slechts ten deele als zijn medestanders of begunstigers kon beschouwen. Hy moest dus op een meer geschikte gelegenheid wachten, en inmiddels trachten, de genegenheid zijner nieuwe reisgenooten te winnen, en hen voor zijn bedoelingen te werven. Het eerste kon niet ongemakkelijk vallen; want, zijn bevallig uiterlijke daargelaten, verstond niemand zoo goed als Robbert de kunst om door die hoffelijke toespraken en gemakkelijke voordracht, welke in vorsten zoo op prijs worden gesteld, de harten voor zich in te nemen. Wat het bereiken van zijn eigentlijk oogmerk betrof, daartoe moest hy met omzichtigheid te werk gaan, en, als iemand, die zich in onbekende streken bevindt, den grond behoedzaam polsen, eer hy zich daar te ver op waagde. Het onderhoud liep dus in den beginne slechts over algemeene onderwerpen; doch, hoe meer de reis vorderde, hoe meer de Vlaming tot zijn genoegen bespeuren mocht, dat de Hollandsche Edelen, die met hem waren, allen tot de zoodanigen behoorden, die zijne bedoelingen althands niet zouden tegenwerken. In het eerst vergenoegden zy zich, met zich | |
[pagina 170]
| |
over wijlen Graaf Dirk te beklagen, die, naar zy voorgaven, tot loon der diensten, welke zy hem bewezen hadden, hun voorrechten verminderd en beknibbeld, hun aanzien verzwakt, en hen van vrye, eigenmachtige Heeren tot vazallen vernederd had. Doch toen het gesprek langzamerhand meer levendig werd, ontzagen zy zich niet, ook op den tegenwoordigen Graaf te schempen, die, zeiden zy, hoe jong ook, niet slechts toonde, de voetstappen zijns vaders te willen volgen, maar dezen reeds vooruitstreefde in het verdrukken van den adel en het uit het slijk heffen van gemeene dorpers en vrygemaakten. Zelfs schroomde ten lesten de Heer van Teylingen (schoon, als achterkleinzoon van Graaf Aernout, een van Floris naaste bloedverwanten) niet te verklaren, dat, indien zijn Heer Neef aldus voortging, het raadzaam zoude wezen, perk en paal aan dergelijke buitensporigheden te stellen en de Ruwaardy op te dragen aan iemand, die zich er beter op verstond, voor de eer van het graafschap en de rechten des adels te waken. De toespeling was te duidelijk om niet gevat te worden: en Robbert, schoon voortdurend veinzende, die niet te begrijpen, wist door gedurige vragen betreffende de belangen der Edelen en de behoeften des lands, zijn nieuwe vrienden gestadig tot verdere ontboezemingen uit te lokken. Intusschen, ofschoon hy van den eenen kant reden had om te vreden te zijn over de gevoelens welke hy hoorde ontwikkelen, de gehouden gesprekken deden hem van den anderen kant het oordeel wijzigen, 't welk hy tot nog toe over Graaf Floris geveld had. | |
[pagina 171]
| |
Hy had dezen als een weinig beteekenenden knaap beschouwd, wien het hem geene moeite zoude kosten, naar zijne hand te zetten; - maar juist de klachten, welke over hem aangeheven werden, bewezen duidelijk, dat Floris een eigen, en wel een onbuigzamen wil had, en dien met klem wist door te drijven: een omstandigheid, welke de vervulling van Robberts wenschen wellicht niet zoo gemakkelijk zoude maken als hy zich voorstelde. Nog nader licht omtrent 's Graven wijze van bestier had Robbert gelegenheid om door de daad zelve te verkrijgen, toen hy de Merwe met zijn gezelschap was overgestoken. Vroeger was hier de geheele streek met dichte bosschen bezet, de bodem los en moerassig, en de reis langs ontelbare kronkelwegen, langdurig, moeilijk, ja zelfs gevaarlijk. Thands zag de Vlaming tot zijn verwondering de bosschen voor een groot gedeelte verdwenen; een goede, bijna recht toeloopende, opgehoogde baan maakte de reis gemakkelijk: en rechts en links van den weg waren tallooze arbeiders bezig, sommigen aan het graven van vaarten en slooten ter bevordering van den afloop des waters: anderen aan het uitroeien der boomstronken en wortels: anderen aan het omspitten van den grond en het leggen van graszooden, ten einde den onvruchtbaren bodem in welige weilanden te hervormen. - ‘Ik herken Holland niet meer,’ zeide Robbert, zijn paard een oogenblik intoomende, en met een blik van verbazing, waaronder zelfs niet weinig opgetogenheid vermengd was, om zich heen ziende. | |
[pagina 172]
| |
- ‘Gy ziet het, Vorst!’ zeide Teylingen: ‘onze Graaf is boer geworden.’ - - ‘In de daad!’ zeide Robbert: ‘en ik kan het in hem niet afkeuren. De aldus besteede onkosten zijn niet verloren, en zullen hem met den tijd dubbele renten opleveren.’ - - ‘Voorzeker,’ zeide de Heer van de Merwede, met een spotachtigen lach: ‘de Graaf zal in 't vervolg boter en kaas in zijn kelder hebben, meer dan hy op kan; maar des te minder wildbraad; want men vindt hier bijna geen wilde zwijnen meer en de herten zijn ook schoon aan 't verhuizen.’ - - ‘En dan,’ hervatte Teylingen, ‘laat de Graaf met zijn eigen land handelen gelijk hem goeddunkt, en er een groene kaas van maken, die in den pekel zwemt; maar heeft hy my niet willen dwingen, den Rhijnmond, waar hy door mijn eigen zandduinen doorloopt, te doen uitdiepen en verbreeden, onder voorwendsel dat het water door het zand verstopt werd en hooger op aanleiding gaf tot overstroomingen?’ - - ‘Ik hoor zelfs,’ zeide Rijswijk, ‘dat hy voornemens is, heemraadschappen in te stellen, welke, zonder zich om de rechten der eigenaars te bekreunen, naar hun goeddunken vaarten zullen laten graven, dijken en kaden aanleggen en over de waterhoogte naar hunne verkiezing beschikken.’ - - ‘Groote voornemens!’ zeide Robbert. - ‘Maar die wel eens tegenstand zouden kunnen vinden,’ hernam Teylingen. – ‘De Graaf,’ zeide Somerghem, ‘zal toch niet | |
[pagina 173]
| |
zoo verdiept zijn in zijn verbeteringsplannen, dat hy het vorstlijk jachtvermaak geheel zou laten varen.’ - - ‘Geloof dat niet,’ antwoordde Teylingen: ‘hy voedt voortreffelijke valken, en zijn hazewinden zijn van het beste ras.’ - - ‘Daar kan ik van getuigen,’ zeide Galama, ‘dat Graaf Floris op zijn jacht gesteld is. Heeft hy my niet door zijn opziener laten aanzeggen, dat ik niet weder zoude hebben te jagen in 't bosch van Kreil, onder voorwendsel, dat het, even als alle bosschen en wildernissen, aan de graaflijkheid toekwam; hoewel mijn voorvaderen er sedert eeuwen in gejaagd hebben? Maar ik denk my weinig aan die aanzegging en aan zijn vermeend recht te stooren, en zal het hem laten aanzien, zoo dikwerf my de lust bekruipt er met mijn brakken in te trekken.’ - - ‘In allen gevalle,’ zeide Altena, ‘de Graaf zal zich meer geneigd moeten toonen tot ridderlijke spelen, dan hy tot nu toe gedaan heeft, immers zoo hy zijn jonge vrouw behagen wil.’ - - ‘Ten minsten, zy plach zoowel ridderlijke spelen als een ridderlijke gëaartheid te beminnen,’ zeide Robbert, met een heesche stem en terwijl hy de wenkbraauwen samentrok. - ‘Ik heb haar nog maar een paar reizen gezien,’ zeide Rijswijk: ‘maar, by Sint Aelbert! zy heeft een paar oogen, die, wanneer zy niet in haar schik is, in staat moeten zijn om iedereen, en in de eerste plaats haar doorluchtigen gemaal, van angst te doen wegkruipen: en ik geloof, dat het niet lang duren | |
[pagina 174]
| |
zal, of zy leidt hem by den neus rond als een kermisbeer.’ - - ‘Genoeg!’ zeide Robbert, met de uitdrukking van iemand, die zich slecht op zijn gemak bevindt: ‘ik ben met haar opgevoed, en ik wil niets hooren, dat mijne Nicht, zelfs schijnbaar, in een ongunstig daglicht zoude stellen.’ - Hier stootte Teylingen Rijswijk, die naast hem reed, met den elboog aan: hy herinnerde zich op eens dat er vroeger sprake was geweest van een huwelijk tusschen Robbert en de schoone Petronella van Lotharingen, en het vermoeden steeg by hem op, dat de Vlaming aan Floris niet slechts zijn land, maar ook zijn schoone Gravin misgunde. Te Gouda, waar men rust nam en het middagmaal hield, scheidde zich de Kanunnik van het gezelschap met toezegging aan den Ruwaart, dat hy hem spoedig zoude wederzien, en sloeg den weg naar Utrecht in. De overigen vervolgden hun tocht, en na in het dorp Leytha (gelijk Leyden nog in den giftbrief van Dirk V genoemd wordt) overnacht te hebben, begaven zy zich den volgenden morgen vroegtijdig weder op reis. Te Bennenbroek, in het toen reeds verlaten nonnen-klooster, hield men stil; de Ruwaart, verlangende, by zijn intocht binnen Haarlem den meesten luister ten toon te spreiden, verwisselde aldaar van uitrusting en van paard: de bestoven kleederen zijner volgelingen en de paardedekken werden van stof gezuiverd, en de stoet trok, als geheel verjongd, den Hout door, op Haarlem aan. Deze plaats, ofschoon nog niet volkomen op den naam van stad kunnende aanspraak maken, vertoonde | |
[pagina 175]
| |
aant.
| |
[pagina 176]
| |
uitgestald, getuigde, dat men op koopers kon rekenen, wier beurzen wel gevuld waren. Immers, hier waren niet slechts eetwaren, malsche boter en kazen van alle grootte, vorm en kleur te koop gesteld door schreeuwende en vloekende boeren; - maar ook meer duurzame waar: van volledige wapenrustingen af tot handringen toe: hier zag men gezette landlieden, met hun roodwangige en roodarmige vrouwen en meisjens aan den arm, zich met edele Jonkers en Jonkvrouwen verdringen om de schoone kramen te bewonderen, waar stukken laken, fluweel, zijde en bontwerk werden verkocht, of kappen om het hoofd te cieren en gespen om ze onder de kin te bevestigen. Wat verder weêr had men nog keuriger waar: reliquiën en gebenedyde bidsnoeren, kruicifiksen en kerkbenoodigdheden: keurige kastjens, van vreemd hout vervaardigd en bestemd om handschriften in te bewaren: - en daarnaast de handschriften zelve; misboeken met fraai gekleurde afbeeldingen vercierd en in kostbaar fluweel gebonden: en (als moest de duivel altijd zijn kapel naast de kerk bouwen) op dezelfde tafel, een aanzienlijke verzameling van onkiesche drink- en minneliedjens en ergerlijke beeldjens. Verder op - schoenen voor edelen en gemeenen: - drinkkroezen en bekers en berkemeiers, tot welker vervaardiging de drie rijken der natuur op schatting waren gesteld: - speceryen en droogeryen: geuren en wieroken: - palmolie en ambergrijs: alles in een woord, wat men in de drie hoeken der waereld kon gevonden hebben; - want de vierde hoek moest zelf nog gevonden worden. Voorts waren er | |
[pagina 177]
| |
loodsen opgeslagen, waar men zich van ververschingen kon voorzien: en waar men zich toegaf aan dartele vrolijkheid, die, helaas! toen zoo wel als heden ten dage tot liederlijke zwelgery, dronkenschap en anders ongewone uitspattingen werd opgevoerd: in andere loodsen konden meer bedaarde kooplieden of kermisgangers op rustiger wijze over hun zaken praten en zich van voedzame spijs voorzien. Door de verschillende straten, stegen en lanen, welke al die stallingen, loodsen en tafels vormden, kruiste onophoudelijk een vermengde menigte in de heerlijkste verwarring dooreen: koopers en verkoopers, meistreels en zangers, pelgrims en bedelaars, oude wijven en mooie meisjens, baldadige jongens en honden, vryen en dienstluiden, zeelieden en monniken, beereleiders en beeren, goochelaars en nonnekens, dringende, stoeiende, stompende, stootende, lagchende, zingende en spelende, kijvende en twistende. Maar toch de algemeene stemming was vrolijkheid: een vrolijkheid, die aanstekend was, waaraan niemand zich onttrekken kon, en waaraan zelfs afzonderlijke krakeelen geen nadeel of vermindering konden toebrengen. Ja zelfs, het was niets ongewoons, een deftigen, langgebaarden koopman te zien, die met de oude Priores van een eerwaardig konvent stond te lagchen om een paar dronken boeren, die elkander by 't hair beet hadden: of een biechtvader, wiens eerwaardig gelaat geheel uit zijn gewonen strakken plooi was geraakt by de grappen van een poetsemaker, die leelijke gezichten trok. De komst zelfs van den stoet des Vlamings, die | |
[pagina 178]
| |
niet van dezen kant verwacht was geweest, en zich met moeite een weg baande door de saamgepakte scharen, vermeerderde wel het gewoel en gedrang, maar verwekte niet dat opzien, waarop Robbert gerekend had. Ter naauwernood liet zich een juichtoon hooren: en buiten eenige jongens, die er om plukhairden, bekommerden zich de kermisgasten bijna niet om de muntstukken, welke 's Ruwaarts herauten met milde hand onder de menigte strooiden. Langzamerhand echter, en naarmate men vernomen had, wie de aanzienlijke vreemdeling ware, die daar aan kwam rijden, werd de nieuwsgierigheid om hem te zien, grooter, doch ook de volksaandrang nog vermeerderd, zoodat het voortgaan schier onmogelijk werd. Robbert poogde zoo goed hy kon zijn ongeduld en teleurstelling te bedwingen en bleef, waar hy iemand in 't oog kreeg, minzaam rechts en links groeten; maar minder lijdzaam waren de Vlaamsche Edelen, die hem volgden: de Heer van Ghistele, wrevelig, dat men geen gehoor gaf aan zijn herhaalde aanmaningen om plaats te maken, begreep zich op een meer gevoelige wijze te moeten uitdrukken en gaf met zijn zweep een duchtigen slag over de schouderen van een paar boeren, die hem in den weg stonden. - ‘Uit den weg, kinkels!’ riep hy: ‘op zijde voor den Ruwaart van Vlaanderen.’ - - By Sint Jaepik! laat hy zelf op zij gaan, zoo hy kan,’ antwoordde een der landlieden, dien hy aldus begroet had: ‘en gy, hou uw handen te huis, of 't zal hier honden.’ - - ‘Wel jae!’ riep een ander: ‘laat uw Ruwaart | |
[pagina 179]
| |
in zijn land ruwaarden zooveel hy wil: maar hier zouden wy hem alle ruwheid gaauw verleeren.’ - - ‘Wat beeldt hy zich wel in?’ kraaide een oud wijf, de handen in de zij zettende, ‘om hier met al zijn paerdevolk tusschen de kramen deur te komen? Kon hy den heirweg niet volgen naer het slot, zoo als door den Schout is veur eschreven?’ - - ‘Wees maar te vreden, moeder!’ riep Robbert: ‘hier is een braspenning voor u.’ - - ‘En wat denkt hy,’ riep het vrouwmensch, zonder van postuur te veranderen, ‘dat wy hier verlegen zijn om zijn armzalige penningen, die hy rond laat strooien deur die twee poetsemakers, die hy met zich brengt. Hou je geld maar, man: je mocht om een reispenning verlegen zijn, als je weer naar huis gaat.’ - - ‘My dunkt wy worden hier niet met zoo goede oogen aangezien als te Dordrecht,’ zeide Robbert tegen Teylingen: ‘als ik dat voorzien had, had ik liever een min bezochten weg naar het jachtslot genomen.’ - Terwijl hy nog sprak, kwam een nieuw voorval de verwarring nog vermeerderen. Onder het gevolg van den Ruwaart bevonden zich ook, als naar gewoonte, ettelijke jachthonden, die los en vry langs de paarden medeliepen. Hoewel deze dieren op de laatste pleisterplaats van het noodige behoorlijk waren voorzien geweest, scheen echter de sedert volbrachte wandeling hun appetijt op nieuw geprikkeld te hebben, en waren zy althands niet behoorlijk opgevoed of niet wijsgeerig genoeg om weerstand te kunnen bieden | |
[pagina 180]
| |
aan de heerlijke geuren, welke uit de naastbijgelegene gaarkeukens opstegen: en zoo gebeurde het, dat twee of drie van hen, die zich verstout hadden die heiligdommen der kookkunst binnen te treden, en zich daar, zonder betaling en zonder verlof, 't zij van een lampreitje, 't zij van een braadworst, te voorzien, nu door de met recht verstoorde koksmaats naar buiten werden gedreven en op duchtige slagen onthaald: de dienaars van Robbert trokken party voor de honden, en de kermisgasten wederom voor de kraauwels: en rechts en links werd menige zweep- en rottingslag uitgedeeld. Vergeefs was het, of de Hollandsche Edelen de twistenden tot bedaardheid zochten aan te manen: vergeefs, of Robbert en de Vlaamsche Heeren, op zijn bevel, hun kelen heesch schreeuwden, schadevergoeding belovende aan al wie zich te beklagen had, en hun dienaars last gevende, geen geweld te plegen: hun roepen werd niet verstaan, en zy zelve door menigen omstander gescholden en bedreigd: het vechten ging zijn gang: het gegil en gehuil der vrouwen en kinderen, die onder de voet raakten, het gelach en gejuich van sommige toeschouwers, die, buiten schoot staande, zich met de klopparty vermaakten, het gejank der deerlijk toegetakelde honden, en het misbaar, dat de vechtende partyen maakten, vormden te samen een vereeniging van de wanluidendste klanken, welke men kon uitdenken. Wat de dienaars betrof, gesteld om de orde te bewaren, 't zij dat hun het aantal der strijdenden te groot voorkwam om met vrucht hun gezach te doen gelden, 't zij dat zy elders bezig | |
[pagina 181]
| |
aant.
De verwarring was ten top gestegen, toen een jong mensch, op het gerucht af, uit eene der zijlanen kwam aanwandelen. Hoewel hy geene wapenen droeg buiten het zakmes in den gordel en een kruisboog, welken hy zoo even gekocht had, in de hand, en hoewel noch zijn kleeding, noch eenig uiterlijk kenteeken konden doen vermoeden dat hy in staat zoude wezen het rumoer te doen bedaren, stapte hy echter voort met die zelfde gerustheid op het gelaat, welke Neptunus moest gevoelen, wanneer hy het hoofd uit de onstuimige golven opstak, of welke een schoolmeester bezielt, wanneer hy een schoolvertrek vol twistende knapen binnentreedt. - ‘Hoe nu! mijn vrienden!’ zeide hy, zonder merkbare stemverheffing, terwijl hy de naastbijstaanden zachtkens met zijn boog op arm of schouder tikte: ‘is dat de wijze, waarop gy mijne gasten ontfangt?’ - - ‘De Graaf!’ riepen de omstanders, de mutsen of kaproenen afnemende: ‘stilte! stilte! plaats voor den Heer Graaf.’ - En, met een vaardigheid, welke de eigenliefde des Graven streelen moest, beijverde zich ieder op zijde te gaan, zijn buurman aan te stooten en tot rust te manen, en de twistenden te scheiden. In een oogenblik stond Graaf Floris voor den Ruwaart. - ‘Welkom te Haarlem, mijn waarde Oom!’ zeide Floris, den Vlaming de hand toestekende: ‘maar by Sint Engelmond! het schijnt, dat onze | |
[pagina 182]
| |
goede onderzaten u niet zoo heusch ontfangen, als wy wel gewenscht hadden. Wat beteekent dat, mijn getrouwen!’ vervolgde hy, zich omwendende en de stem verheffende: ‘verwelkomt gy aldus den bloedverwant uws Graven, den zoon van den dapperen Robbert de Fries? van hem, die u van de overheersching des Lotharingers verloste?’ - - ‘Leve de Graaf!’ riep de menigte: ‘leve Jonker Robbert!’ - - ‘Ik bewonder u, mijn schoone Neef!’ zeide Robbert, zich de lippen bijtende: ‘gy weet u voortreffelijk te doen gehoorzamen.’ - - ‘Wat zal ik u zeggen,’ zeide Floris, glimlagchende: ‘die goede menschen weten dat ik hen lief heb, en zy betalen my met gelijke munt; - Maar kom aan! nu de doortocht vry is, zal ik my de eer geven van u tot wegwijzer en heraut te strekken en naar mijn lieve bruid te geleiden.’ - - ‘Ik zal geenszins dulden, dat gy te voet zoudt gaan, terwijl wy te paard zitten,’ zeide Robbert: ‘Bruno! laat den schimmel voorkomen, opdat mijn Heer Graaf opstijge.’ - - ‘Doe geen moeite,’ zeide deze: ‘ik heb, ter voorkoming van ongelukken, verbod gedaan om te paard tusschen de rijen kramen door te gaan, en zal zelf mijn verbod niet overtreden. - Neen! zie dit niet als een verwijt aan, goede Oom! u was zulks onbewust, en de bevelen, welke ik uitgevaardigd had omtrent het uitrijden van een geleide, ten einde u den rechten weg te wijzen, zijn, of niet goed begrepen, of niet goed uitgevoerd geworden.’ - | |
[pagina 183]
| |
- ‘In dat geval, zal ik althands zorgen, uwe bevelen na te komen,’ zeide Robbert, afstijgende en een wenk aan de zijnen gevende, om hetzelfde te doen. - ‘Zoo als gy wilt,’ zeide Floris; terwijl zy nu gezamentlijk voortwandelden: ‘mijn Heer van Ghistele! wy heeten u welkom! en ook u, mijn Heer van Somerghem! en u, Heer Kanselier! en u allen, mijne Heeren! - Gale Galama! voorwaar wy hadden u niet van de zuidzy verwacht: gy hebt den langsten weg genomen om tot ons te komen.’ - - ‘Gy weet, Graaf! zeide Galama, ‘dat het niet die weg is, welken ik neem, wanneer ik ten oorlog trek.’ - - ‘Dat is wel gëantwoord,’ hernam Floris, op een toon, die niet geheel zuiver was van spotterny: ‘en het bewijst my, dat gy thands met vredelievende oogmerken komt: - wel, mijn waarde Oom! ik behoef niet te vragen of uw paarden van zessen klaar en uw lansen van het beste hout zijn en of u de arm jeukt om zich in 't steekspel te weeren.’ - - ‘Ik zal pogen mijn best te doen,’ zeide Robbert: ‘en zeker zoude het my dubbel vereeren, indien gy my vergundet, een lans met u te breken.’ - - ‘Neen! neen! mijn goede Oom!’ zeide Floris, lagchende: ‘een vorst moet niet aan zijn onderzaten ten schouwspel strekken; vooral niet wanneer hy de overtuiging mist, dat hy zich beter dan iemand anders kwijten zoude: en ik ken mijn eigen minderheid te wel, dan dat ik het er op wagen zoude, door u uit den zadel gelicht te worden. Ik zal het oppertoezicht over den kamp voeren, zie daar mijnen post.’ - | |
[pagina 184]
| |
- ‘Gy hebt vele veranderingen in uw Graafschap te weeg gebracht,’ zeide Robbert, terwijl zij verder gingen. - ‘Wat zal ik u zeggen?’ hernam Floris:’ ik zoek slechts uit te voeren wat mijn vader, wiens ziel by God is, had voorgenomen. Ik heb, de Heiligen zijn geloofd, vrede met mijn naburen, en kan dus al mijn zorg er aan toewijden, om mijnen onderzaten wel te doen. En waarlijk, Oom Robbert! de Hollanders zijn goede lieden en willen volijverig medewerken, wanneer zy zien, dat hunne landsheeren het goede bëoogen. Er zijn nog wel enkele tegenstribbelaars,’ vervolgde hy, Teylingen met een glimlach aanziende: ‘maar ik hoop hen tot rede te brengen.’ - - ‘Uwe Edelheid behoeft geene overreding te bezigen, waar een bevel genoegzaam is,’ zeide Teylingen. - ‘Voor u misschien,’ hernam Floris: ‘maar er zijn nog genoeg van die lastige wezens, die liever een vreemden Heer in 't land zouden roepen, dan zich aan eenige nieuwigheid te onderwerpen.’ - Een hoog rood bedekte het gelaat van den Vlaming, die, ondanks den eenvoudigen toon waarop deze aanmerking was gedaan, niet kon onderscheiden, of zy maar los daarheen geworpen ware, dan wel of er een meer bepaalde zin in lag opgesloten. Hy had echter geen tijd daarover na te denken: zy waren in het gezicht van het jachtslot gekomen: op het voorplein was een aanzienlijke schaar van Jonkvrouwen en Edellieden, deels te paard, deels te voet, bijeen, en bezig de toebereidselen der kampplaats te beschouwen, | |
[pagina 185]
| |
welke aldaar werd opgericht. Floris nam alras zijn oom by de hand, en leidde hem, terwijl de overigen op eenigen afstand volgden, tot by het gezelschap. Een schoone vrouw, op een witte hakenei gezeten, scheidde zich, op hun aankomst, van den stoet, en reed hen eenige stappen in 't gemoet. - ‘Petronella!’ zeide de Graaf tot haar: ‘hier is een kennis uwer kindsche jaren, die u de hand komt kussen.’ - |
|