Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijII.Het groote plein, 't welk, buiten Dordrecht gelegen, de stad aan het kasteel verbond, leverde, op het tijdstip waartoe wy met ons verhaal gevorderd zijn, een vrolijk en levendig schouwspel op. Schier al de ingezetenen der toen reeds welvarende plaats waren derwaart gevloeid en vermaakten zich met de beschouwing der fraaie paarden, kostbare tuigen en schitterende wapenrustingen van de Hollandsche Edelen, wier namen wy aan het slot des vorigen hoofdstuks genoemd hebben, en van hun aanzienlijk gevolg. Maar een luid gejuich vervulde de lucht, toen de slotpoort openging, en de om zijn dapperheid en begaafdheden zoo vermaarde Robbert van Vlaanderen, | |
[pagina 156]
| |
in een zwierig en bevallig gewaad, maar zonder wapenen, buiten de dolk die in zijn gordel stak, naar buiten trad. Een drom van edele Heeren, klerken, schildknapen en hofbedienden vergezelde hem: de Kastelein, Nicolaas van Putten, ging aan zijn zijde, en meer achterwaart kwamen Galama en de Kanunnik. Met bevalligen zwier groette Robbert de toegevloeide menigte: hy had den vorigen dag niet onnut laten voorby gaan en zich door gepaste milddadigheden en minzame toespraken de genegenheid der Dordtenaren pogen te verwerven: en de toejuichingen, waarmede hij begroet werd, golden dan ook niet alleen zijn hoogen rang en uiterlijke hoedanigheden. Vervolgens naderde hy de Hollandsche Heeren, die hem reeds van vroeger tijd bekend waren, en op zijn komst waren afgestegen. Hy sprak hen met heuschheid toe, herinnerde hen aan vorige wapenfeiten en eindigde zijn reden met hen aan te sporen om van de gastvrijheid des slotvoogds gebruik te maken en zich door een frissche dronk tot de afreis voor te bereiden. - ‘Men kan een dergelijk aanbod niet weigeren,’ zeide Dodo van Rijswijk: ‘maar wy moeten u in bedenking geven, Vorst! dat onze zending strekt om u tot een spoedige afreis aan te manen en dat elk oogenblik verwijls ons zal geweten worden.’ - - ‘Het is den Graaf reeds vreemd voorgekomen,’ zeide Teylingen, ‘dat gy hier zoo lang vertoefd hebt: hy was bevreesd, dat eenige ongesteldheid de oorzaak van uw achterblijven ware.’ - - ‘Ik beken, dat de reis my vermoeid had,’ | |
[pagina 157]
| |
antwoordde Robbert, ‘en bovendien kan ik niet voor mijn veelgeliefden Neef verschijnen zonder paarden of uitrusting. Maar gy hebt my nog niet gemeld of de Graaf, mijn lieve Neef, zich welvarend bevindt?’ - - ‘Altoos gezond en frisch,’ antwoordde Teylingen: ‘en er welgedaan uitziende.’ - ‘Hy hield nooit veel van overtollige beweging te nemen,’ zeide Robbert: ‘ik herinner my, dat, toen wy knapen waren, hy zoo breed als hoog was, en zoo rond als een bal, zoodat ik hem wel eens by een ineen gerolden egel vergeleek; te meer daar hij soms een scherp vernuft toonde. Maar komt mijne Heeren! een beker wijn moet er gedronken worden: men heeft er dubbele behoefte aan in een land, waar men zooveel water ziet. Ik handel immers niet te vrijpostig, Meer van Putten! door aldus over uwe kelders te beschikken.’ - - ‘De Graaf heeft my gelast,’ antwoordde de grijze krijgsman, ‘dit slot en al wat het bevat, op uw doortocht ter uwer beschikking te stellen, en ik gehoorzaam aan dien last.’ - - ‘Hoe nu!’ zeide Robbert, achter een vrolijken glimlach den onaangenamen indruk verbergende, welken het antwoord des ouden Kasteleins op hem maakte: ‘ik heb toch betere gedachten van de herbergzaamheid mijns braven gastheers, dan dat ik wanen zoude, dat hy den last zijns Graven noodig zoude hebben om die uit te oefenen.’ - - ‘Zonder dien last,’ hernam Putten op een bedaarden toon, ‘zoude evenzeer al wat het slot bevat, u ten dienste staan; - maar het slot zelf | |
[pagina 158]
| |
aant.
- ‘Dat zoude misschien afhangen van het getal van hen die ingang vroegen,’ zeide de Heer van Ghistele, een der Vlaamsche Edelen, op een smalenden toon. - ‘Ik weet niet of het u bekend is,’ hernam de grijzaart, ‘dat by het leven van den zaligen Grave Dirk, den derden van dien naam, drie machtige Bisschoppen en drie groote Rijksvorsten zich met een leger, talrijker wellicht dan ooit hier gezien was, voor deze poort vertoond hebben, en dat mijn vader hun niet slechts den ingang geweigerd, maar hun zelfs de stad, welke zij overrompeld hadden, weer ontweldigd heeft. - Wees overtuigd, dat de zoon niet van de trouw des vaders is afgeweken.’ - - ‘Waarlijk,’ zeide Robbert, ‘indien mijn waarde neef Floris vele zulke dienaars heeft als gij, mijn Heer van Putten, dan zal niet licht iets in staat zijn, zijn gezach te doen wankelen; maar komt! lang genoeg vertoeven wij hier: een beker wijns! en dan op reis.’ - - ‘Ik had niet gedacht, u hier te ontmoeten, vrome Vader!’ zeide, toen zy zich in de groote zaal om de wijnkannen vereenigd hadden, de Heer van Teylingen tegen den Kanunnik. - ‘De Heer Bisschop had my den last opgedragen van my naar Zeeland te begeven,’ antwoordde Vader Burkhart: ‘waar de doemwaardige ketter Tanchelijn zijn verderfelijke leer predikt en de zielen der eenvoudigen verleidt: op mijn terugreis vernam ik | |
[pagina 159]
| |
de aanwezigheid van Jonker Robbert en kon niet nalaten, hem mijn hulde te brengen.’ - - ‘Men verhaalt vreemde zaken van dien booswicht,’ zeide de Heer van de Merwede. - ‘Zaken,’ herhaalde de Kanunnik, welke ieder zouden verbazen, die niet wist, tot welke uitersten het bygeloof leiden kan: niet slechts verwerpt hy de heilige sacramenten, welke hy gruwel noemt en afgodery; maar hy beweert, dat Priesters, Bisschoppen, ja onze Heilige Vader zelf, geen ander karakter bekleeden als de leeken: ja dat men den geestelijken geen tienden schuldig is.’ - - ‘Ziedaar voorwaar een grove kettery,’ zeide Teylingen, lagchende: ‘en ik besef duidelijk, dat de vrome Heeren haar niet dulden kunnen.’ - - ‘Hy doet vry wat erger,’ zeide Robbert: ‘hy verleidt door zijn welgedaan uiterlijke en bevallige voordracht alle vrouwen en maagden, die hy ontmoet: ja zelfs is hij nog onlangs binnen Antwerpen gekomen met een vorstelijken trein en een sleep van meer dan duizend juffers achter zich. Ook heb ik last gegeven, dat men hem vangen en in den kerker werpen zoude, zoodra hy zich over de Vlaamsche grenzen vertoonde.’ - - ‘Ook in Holland zal hy niet komen dan ten zijnen perykel,’ zeide Putten: ‘maar de vrome Vader heeft ons nog niet verhaald, of hy hem gevonden heeft en of zijn zending met een goeden uitslag is bekroond geworden.’ - - ‘Hem zelven heb ik niet gezien,’ antwoordde Vader Burkhart: ‘hy was weder naar Antwerpen ge- | |
[pagina 160]
| |
keerd; maar ik ben overigens wel te vrede over den uitslag mijner zending.’ - - ‘En,’ vervolgde Putten, ‘heeft de edele Galama u zijne dienst moeten leenen, om die zending te vervullen? Want, zoo ik my niet bedrieg, was hy met u, toen gy uit Zeeland, hoewel niet van den gewonen kant, hier aankwaamt.’ - - ‘Gy zijt nieuwsgierig, Heer van Putten!’ zeide Galama, met een trotschen blik: ‘ik wist niet, dat het tot de Hollandsche gastvrijheid behoorde, zijn gasten ter verantwoording te roepen.’ - - ‘Neem het niet euvel op,’ zeide de Kanunnik, die te wel inzag, dat hy den Kastelein door zijn sprookjen betreffende de Zeeuwsche reis niet bedriegen kon: ‘een slotvoogd van Dordrecht, waar dagelijks zulk een aantal van allerlei slach van volk aankomt en doortrekt, gewent zich lichtelijk aan soortgelijke ondervragingen. - Maar de zaak is zeer eenvoudig: ik heb Jonker Galama aan het veer ontmoet en ben met hem herwaarts gekeerd. Ieder weet, in welke achting hy by den Graaf van Vlaanderen stond...’ - ‘... En dat de Zoon des Graven hem diezelfde achting toedraagt,’ zeide Robbert, de hand uitstekende naar den Fries: ‘maar de tijd verloopt, en wy zullen onzen gastheer voor zijn gul onthaal bedanken. Heer van Putten! ik breng u dezen berkemeier toe.’ - - ‘Ik dank u, edele Jonker!’ zeide Putten, op zijne beurt een kroes aan den mond brengende: ‘en moogt gy uw waardigen vader spoedig in welstand van zijn verren tocht teruggekeerd zien.’ - | |
[pagina 161]
| |
- ‘Amen!’ zeide Robbert, zijn muts aflichtende, ‘maar helaas! ik ben in ernst bevreesd, dat onze wenschen te zijnen opzichte onvervuld zullen blijven. Er is nu zooveel tijd verloopen, sedert wy eenig bericht van hem bekomen hebben: en ik zorg, dat de maar, als hadde hy met Gratiaen van Eecloo en Joseph van Knesselaere, die hem vergezeld hebben, in het klooster op den Carmel de monnikspij aangegord, slechts al te waar is.’ - - ‘Een ieder kent de onversaagde dapperheid van den ouden Graaf,’ zeide Teylingen: wie weet, of hy niet, verontwaardigd over de onderdrukking, welke, naar ik hoor, de Christenen kwelt in het Heilige Land, de wapenen heeft opgevat, om hen tegen die gevloekte Heidenen te beschermen en zijn grootmoedigheid met dood of boeien heeft moeten betalen.’ - - ‘In dat geval zullen wy hem gaan verlossen of hem wreken,’ zeide de Heer van Somerghem: ‘naar ik vernomen heb, worden zoo in Italiën als in het Keizerrijk alle vrome Ridders door den H. Vader opgeroepen, om Palaestina uit de handen der ongeloovigen te verlossen.’ - - ‘Zulk een krijg zonde gewis Gode welbehagelijk zijn,’ zeide de Kanunnik: ‘en geen braaf Ridder zoude zich daaraan begeeren te onttrekken.’ - - ‘Het ware zeker een middel,’ zeide Teylingen, om Europa van dappere lieden te berooven en u geestelijken heeren de heerschappy te verzekeren. - Maar zeg my, eerwaarde Vader! zullen wy den Heer Bisschop niet op het feest zien?’ - - ‘Hy heeft zich doen verschonen,’ antwoordde | |
[pagina 162]
| |
de Kanunnik: ‘Zijn plicht weerhoudt hem te Utrecht.’ - - ‘En zeker ook zoude het hem weinig behagen den zoon van zijn ouden vijand als Graaf te moeten begroeten van dat Holland, waar hy zoo gaarne den staf over gezwaaid had,’ fluisterde de Heer van Rijswijk zachtkens dien van Altena in. - ‘En nu op reis, mijne Heeren!’ zeide Robbert, terwijl hy zijn beker nederzette, een voorbeeld dat terstond door allen gevolgd werd. Men daalde den grooten hoftrap af, en begaf zich naar het binnenhof, alwaar het gevolg met de paarden gereed stond. - ‘Gy hebt daar schoone hengsten, Vorst!’ zeide Galama, terwijl hy met den blik eens gëoefenden kenners twee der fiere rossen beschouwde, welke door de dienaars van Robbert bij den toom werden geleid. - ‘En van echt Spaansch ras,’ zeide deze: ‘ook hoop ik, dat zy my op het tornooi te Haarlem goede dienst zullen doen. Ja, gy moogt vry hun dekkleedden oplichten, edele Galama! en ze van alle zijden bezichtigen: gy zult er geen gebrek aan vinden.’ - - ‘De schoften en manen zijn die, welke het Andalusisch ras onderscheiden,’ zeide Galama, na een aandachtig beschouwen; maar de smalle borst, het vurig oog en de fijne beenen verraden hun oorsprong uit een Arabische moeder. Ik zoude deze beter geschikt achten om er hazen en hinden meê te achterjagen, doch mijn Deenschen klepper voor het strijdperk blijven verkiezen.’ - - ‘Zeg dat niet,’ hernam Robbert; ‘hoe fijn van gebeente u deze dieren ook toeschijnen, zy tor- | |
[pagina 163]
| |
schen even gemakkelijk een geharnasten ruiter als de beste Vlaamsche paarden doen kunnen: en dan geeft hun weergaêlooze snelheid verdubbelde kracht aan de gevelde lans. Intusschen, zoo gy liever forscher paarden ziet, beschouw dan mijn Duitscher, die ginds staat, en mijn vader tot strijdros diende. In den wedloop zouden de Spanjaarts hem verre achter zich laten; maar in het gelid staat hy onbewegelijk als een elefant, en geen geheele ruiterbende zoude hem een duimbreed terug doen wijken. Ik heb hem in het laatste samentreffen met de Franschen vier malen met het breede voorhoofd tegen dat van een op hem aanrennenden klepper zien stuiten, en viermalen lag het paard des vreemdelings met zijn berijder in het zand.’ - - ‘Het ware een uitmuntend paard voor onzen Graaf, die meest op zwaar ras gesteld is,’ zeide Teylingen. - ‘Soort zoekt soort,’ merkte Robbert lagchend aan. Galama lagchte mede en de meeste Vlaamsche Heeren volgden zijn voorbeeld; de Hollandsche Edelen hadden werk om niet te meesmuilen; doch zagen rond en veinsden dien kwinkslag ten koste van hun Graaf niet gehoord te hebben. - ‘Is Graaf Floris nog al een goed ruiter?’ vroeg Robbert, half berouw hebbende over zijn ongepaste geestigheid. - ‘Hm! wat zal ik zeggen,’ antwoordde Teylingen halfluid: ‘hy zit vast te paard; maar rijdt niet meer dan volstrekt noodig is.’ - - ‘Ik versta u,’ hernam Robbert, op denzelfden | |
[pagina 164]
| |
toon: ‘hy laat zich oude knollen in de handen stoppen, en zit er op als een haverzak; - maar, van zakken gesproken, wat is dat voor een zak, die gints zich beweegt?’ - En by deze vraag, welke hy overluid deed, trad de Ruwaart naar die zijde van het binnenplein, waar de trosknechten zich met hunne paarden bevonden. Deze waren, als naar gewoonte, beladen met den voorraad voor de reis: want het was doorgaands zeer onzeker of men onder weg behoorlijke herberg of weide zou vinden: en nu scheen het Robbert tot zijn verbazing toe, dat een der brood- of haverzakken was begonnen te leven en een menschelijke gedaante aan te nemen. Naderby gekomen, ontdekte hy echter, dat hier aan geen wonderwerk te denken viel, maar dat hetgeen hy voor een zak aanzag niet meer noch minder was dan een Pelgrim, wiens gewaad van dezelfde ruwe stoffe vervaardigd was, en die, half over een lastpaard geleund hebbende, zich langzaam oprichtte. - ‘Wie is die vreemdeling?’ vroeg Robbert, zich tot den Opperstalmeester wendende, die de leiding van den tocht had. - ‘Een arme Pelgrim,’ antwoordde deze hofbediende, ‘een Bedevaartganger naar ik weet niet welke plaats in Kennemerland. Wy hebben hem onder weg ontmoet, en hy heeft ons zoo dringend verzocht met ons de reis te mogen maken, dat ik hem niet heb kunnen weigeren, een plaatsjen tusschen twee broodzakken in te nemen.’ - - ‘Zoo!’ zeide de Jonker: ‘als de man u de waar- | |
[pagina 165]
| |
heid heeft gezegd, ware het onheusch, hem zijn verzoek te weigeren; doch er zwerven heden ten dage maar al te veel knapen rond, die den kraag, den breeden hoed en bedesnoer tot een dekmantel bezigen om bedrog en schelmery te plegen. - Laat hem voor my komen; ik wil hem ondervragen: hoor eens hier, gy wandelende haverzak! ik heb met u te spreken.’ – De Bedevaartganger, zich met moeite een weg hebbende gebaand tusschen de paarden en andere voorwerpen in welker midden hy stond, naderde den Ruwaart van Vlaanderen. Ofschoon de vooroverhangende rand van den schelphoed het bovenste gedeelte van het gelaat bedekte, getuigden echter de grijze hairen, die langs de schouders golfden en de breede witte baard, welke over de borst hing, dat de Pelgrim reeds ver in jaren gevorderd was. Zijn ledematen schenen niettemin nog kloek van bouw en krachtig gespierd; over zijn gestalte kon in dit oogenblik geen oordeel geveld worden; daar hy, Robbert genaderd zijnde, zich terstond voor dezen op de eene knie nedergelaten, en, de armen om zijn staf slaande, het hoofd op de borst had voorovergebogen, in afwachting dat het woord tot hem zoude gericht worden. - ‘Gij wildet met ons naar Haarlem trekken, Pelgrim? ‘vroeg de Ruwaart, op een minzamen toon; want de grijze hairen des vreemdelings hadden reeds elk kwaad vermoeden by hem doen verdwijnen. De Bedevaartganger boog toestemmend het hoofd. - ‘Zijt gy in Kennemerland geboren?’ ging Robbert voort. | |
[pagina 166]
| |
- ‘Ik heb in die streken gewoond,’ antwoordde de Pelgrim met een zwakke stem; ‘maar heb eigenlijk meer aanspraak om een Fries te heeten.’ - - ‘Gy een Fries!’ zeide Galama, die zich by hem gevoegd had? ‘aan uw tongval zoude men zulks voorwaar niet zeggen.’ - - ‘Het is misschien omdat ik zoo lang heb rondgezworven in vreemde landen,’ zeide de Pelgrim, ‘dat ik de spraak van mijn geboorteland vergeten ben; maar ik ken toch Gale Galama, de schoone brakken, welke hy op zijn stins te Koudum bewaart, en de vete, welke tusschen zijn huis en dat der Botniaas geheerscht heeft.’ - - ‘Gy ziet Jonker!’ zeide Robbert, ‘dat deze oude man u beter kent dan gy hem. - En denkt gy u op te houden te Haarlem, grijzaart?’ - - ‘Slechts even,’ antwoordde hy: ‘ik heb een bloedverwant ten hove, met wien ik eenige woorden denk te wisselen; - maar ik trek spoedig weer verder.’ - - ‘Een bloedverwant!’ herhaalde Galama, met een blik van verachting: ‘zeker dezen of genen kraauwel of koksmaat.’ - - ‘Gy zult wel doen, uw verblijf aldaar niet te rekken,’ zeide Robbert, met een glimlach: ‘de Friezen zijn kwalijk gezien aan het Hollandsche hof.’ - - ‘Holland heeft zelden reden gehad om zich over zijn naburen te beroemen,’ zeide de Pelgrim. - ‘Wat bedoelt gy daarmede?’ vroeg de Ruwaart, de wenkbraauw fronsende. - ‘Ik zeg dit niet voor u, Vorst!’ antwoordde | |
[pagina 167]
| |
de grijzaart: ‘want ik weet dat gy, even als vroeger uw doorluchtige vader, een vriend van Holland zijt; maar gy behoeft de uitlegging mijner taal slechts aan Gale Galama of aan gintschen eerwaarden kanunnik te vragen.’ - - ‘Gy zijt scherp, Pelgrim!’ zeide Robbert: ‘maar thands is Holland in vrede met zijn naburen.’ - - ‘Dan moeten de tijden machtig veranderd zijn, sedert ik dit land verliet,’ zeide de Pelgrim. - ‘De tijd spoedt voort, edele Heer!’ zeide Teylingen, zich by Robbert vervoegende: ‘en indien wy nog heden avond te Leyden willen zijn....’ - - ‘Gy hebt gelijk,’ antwoordde de Ruwaart: ‘en ik weet niet, hoe ik, na zelf het teeken tot den aftocht gegeven te hebben, dien thands ophoud door met dien ouden landlooper te praten, die echter, by sint Bavo! zoo eenvoudig niet is als hy zich voordoet. - Laat hem intusschen mederijden, Bruno!’ vervolgde hy tot den Opperstalmeester: ‘want het zal niet gezegd worden, dat ik minder menschlievendheid zoude betoonen dan gy. En nu, te paard mijne Heeren!’ - Met deze woorden besteeg de Ruwaart zijn gewoon rijpaard, dat reeds van ongeduld met den voorvoet het gras van het plein stond te krabben. Zijn voorbeeld werd door al de overigen gevolgd en de geheele stoet reed de burchtpoort uit, terwijl Nicolaas van Putten, op een kleinen schimmel gezeten, aan Robberts linkerhand reed om hem uitgeleide te doen tot aan het veer. De geheele bevolking van den omtrek bleef in beleefdheid by den Slotvoogd niet | |
[pagina 168]
| |
achter, maar stroomde van alle zijden met de optrekkende bende samen en deed de lucht van luid gejuich weêrgalmen, terwijl de opgetogenheid der menigte niet weinig vermeerderd werd door de munt-speciën, welke twee van 's Ruwaarts herauten rechts en links over den weg strooiden, en welker bemachtiging vry wat blaauwe oogen en uitgetrokken hairen aan de Dordtenaren kostte. Aan het veer gekomen, schudde de Ruwaart, eer hy zich in den pont begaf, de hand van zijn gastheer, en dankte hem voor zijn onthaal: ‘Wy zien elkander terug, brave Putten!’ zeide hy, en wellicht eerder dan gy denkt.’ - - ‘De Hemel geve,’ zeide de oude krijgsman, ‘dat ik u dan de poort even blijmoedig moge ontsluiten als thands; maar,’ vervolgde hy, den toon zijner stem zoodanig latende zakken, dat Robbert alleen hem verstaan kon: ‘wees voorzichtig, edele Heer! en laat u niet misleiden. De egel schijnt een zwak en vreesachtig dier; maar wie hem onbedachtzaam aangrijpt, zal slechts een bebloede hand terugtrekken.’ - - ‘Hy heeft ons doorgrond,’ zeide Robbert by zich zelve, toen hy in den pont stapte: en zijn vermoeden werd (nader bevestigd, toen hy, van wal gestoken zijnde, den ouden Slotvoogd met spoed terug zag rijden, terwijl talrijke gewapenden zich op zijn bevel naar de stad begaven, de slotbrug opgehaald werd, en alles op de wallen den schijn aannam, als wilde men zich tegen een onverhoedschen aanval dekken. |
|