Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
De bedevaartganger. | |
[pagina 139]
| |
De bedevaartganger.
| |
[pagina 140]
| |
slechts ongeschonden bewaren zou, maar ook toenemen in macht, in rijkdom en luister. Met diepe smart hadden de getrouwe onderzaten, immers de meesten onder hen, het verlies van hun welbeminden Graaf betreurd; maar de dagen van rouw waren thands voorby en hadden voor blijde, vrolijke dagen plaats gemaakt. De bekoorlijke bruid was in Holland aangekomen, en het huwelijk tusschen haar en den nieuw gehuldigden Graaf zoude door prachtige feesten worden opgevolgd. Al de Vorsten en Edelen uit de naburige staten waren uitgenoodigd geworden om door hunne tegenwoordigheid den luister dier feesten te verhoogen: en weitsche spelen, schitterende tornooien en andere plechtigheden waren hun toegezegd, om die uitnoodiging welkom en aanlokkelijk te maken. Onder die aanzienlijke Vorsten behoort in de eerste plaats genoemd te worden Robbert, erfzoon van Vlaanderen: niet slechts uithoofde zijner schitterende hoedanigheden en aanzienlijken rang, maar ook omdat hy een der naaste bloedverwanten was van den nieuwen Graaf. Ieder, die niet geheel vreemdeling is in onze geschiedenissen, weet, dat, na den ongelukkigen dood van Floris I, zijn weduwe Geertruid van Saxen, in de hoop van een moedigen voogd en beschermer voor haar onmondigen zoon Dirk V te verwerven, een tweede huwelijk aanging met Robbert, tweeden zoon van Boudewijn, Grave van Vlaanderen en Henegouwen. By dezen Robbert, - om zijn krijgstochten tegen de Friezen, of misschien ook omdat hy door dat huwelijk de heerschappyover Friesland, (gelijk | |
[pagina 141]
| |
aant.
| |
[pagina 142]
| |
scheen de tijd daartoe gekomen. Vlaanderen was rustig en sterk: en de laatste uit Palaestina ontfangen tijdingen maakten het twijfelachtig of Robbert de Fries wel immer van daar zoude terugkeeren: ja sommigen wilden als een stellige zaak vernomen hebben, dat de oude Graaf, de woelingen des levens warsch, zich in een der Syrische kloosters begeven had. Het was dan op een koelen Septemberdag, dat de Ruwaart van Vlaanderen, door een aanzienlijken stoet van edellieden vergezeld, te Dordrecht aankwam, waar hem de Kastelein of Burchtvoogd, Nicolaas van Putten, uit 's Graven naam verwelkoomde en op het slot ontfing. Niet terstond echter zette Robbert de reis door naar Haarlem, waar de feesten stonden gegeven te worden: hy verkoos nog eene nacht op het slot te verblijven, zoo ’t heette, om van den tocht uit te rusten, en de tornooi- en staatsiepaarden af te wachten, welke hem met korte dagreizen achtervolgd waren. De ware reden was echter deze, dat hy de komst verbeidde van een zendeling des Utrechtschen Bisschops, wien hy, volgens onderling gemaakte overeenkomst, gehoopt had aldaar te zullen aantreffen, en die nog niet verschenen was. Ook de volgende dag verliep, zonder dat degeen dien hy verwachtte op was komen dagen: de paarden waren echter aangekomen: en Robbert, geen kans ziende, om zijn verblijf te Dordrecht langer te rekken zonder argwaan te geven, had reeds het besluit genomen om een zijner getrouwen naar Utrecht te zenden en zijn weg naar Haarlem te vervolgen, | |
[pagina 143]
| |
toen 's morgens vroeg daarna, en op het oogenblik, dat hy ter afreize vaardig stond, zich een Kanunnik van Sint Maarten by hem liet aanmelden. Hij gaf terstond last, dat men den geestelijken heer zoude binnen laten. Weldra verscheen deze voor zijn oogen: een man van middelbare jaren, wiens gunstig voorkomen en schrander uitzicht getuigden, dat hy boven vele anderen tot zendingen van een teederen aart geschikt moest zijn. Hy was intusschen niet alleen: en Robbert zag niet zonder verwondering, dat een man in waereldlijke dracht hem vergezelde. Aan de rijzige gestalte, de fraaie en regelmatige trekken, de heldere, schoon weinig beteekenende oogen, en de lange blonde hairen, die over zijn nek en schouderen afdaalden, was het niet moeielijk in laatstgemelde een inboorling van Friesland te herkennen; maar des te raadselachtiger bleef de reden, waarom hy zich in het gezelschap des Kanunniks vertoonde. - ‘Gy hebt u een dag laten wachten, vrome Heer!’ zeide de Vlaming, zoodra hy zich met deze beiden alleen bevond, en wierp meteen een zijdelingschen blik op den Fries. - ‘Ik moet daarvoor uw genadige verschoning inroepen,’ zeide de Kanunnik, terwijl hy op den hem aangewezen zetel plaats nam: ‘maar voor twee dagen, en toen ik op het punt stond, Utrecht te verlaten, is aldaar een monnik aangekomen, met brieven voor den Bisschop van onzen Heiligen vader den Paus; en dewijl de zending, waarmede hy belast was, eenigen invloed kon hebben op het onder- | |
[pagina 144]
| |
werp, dat ons moet bezig houden; heeft de Bisschop het geraden geoordeeld, dat ik mijn vertrek nog eenen dag verschuiven zoude.’ - - ‘Gy spreekt van een onderwerp, 't welk wy te behandelen hadden,’ zeide Robbert: ‘maar ik wist niet, dat daarin ook derden moesten gemoeid zijn.’ - - ‘Ook dan niet, wanneer hun hulp u van dienst kan zijn?’ vroeg de Fries, terwijl hy, glimlagchend, twee fraaije ryen tanden zien liet en aan zijn oogen een uitdrukking van schrandere diepzinnigheid poogde te geven. Robbert zag hem met verbazing aan en sloeg toen een verwijtenden blik op den Kanunnik. - ‘Vorst!’ zeide deze, ‘ik erken, dat er eenige reden bestaat tot uw verwondering; maar wanneer ik u bericht, dat de voorslagen, welke deze Edelman aan den Bisschop is komen doen, in volmaakte overeenstemming zijn met die, welke uwerzijds gedaan zijn, dan zult gy, vertrouw ik, u weltevreden betoonen, dat ik hem tot u heb ingeleid.’ - - ‘Ik weet niet,’ zeide de Fries, ‘of ooit de naam van Gale Iges Galama tot uwe ooren gekomen is, maar uw vader heeft my des te meer gekend.’ - - ‘Ongetwijfeld!’ antwoordde Robbert, die hem voor het eerst hoorde noemen: ‘mijn vader heeft mij herhaalde reizen van u gesproken. Gy hebt dikwerf aan zijne zijde gestreden.... - ‘Dat juist niet,’ zeide Galama: ‘want wy streden meestal in verschillende rangen; maar dat is hetzelfde; want ik heb eindelijk de wapenen | |
[pagina 145]
| |
neergelegd en zijn stiefzoon hulde gedaan. - Doch dat is genoeg, en ik gevoel weinig geneigdheid, om dat nieuwe Graafjen als mijn Heer te erkennen.’ - ‘Ik versta u,’ zeide Robbert: ‘gy wilt liever een Heer huldigen, die meerdere blijken van moed en oorlogskunst gegeven heeft en beter in staat is, zich in deze landen te doen eerbiedigen.’ - - ‘Gy verstaat my niet,’ antwoordde Galama: ‘ik wil van geen Heer weten, buiten den Keizer. Maar wy Friezen zijn geen rundvee, dat men nu aan dezen, nu aan genen wegschenkt.’ - - ‘Maar dan besef ik niet....’ zeide Robbert, niet weinig teleurgesteld. - ‘O! de zaak is zeer eenvoudig,’ hervatte de Fries: ‘gy zoudt gaarne uw neef den voet lichten en de grafelijke kroon van Holland by die van Vlaanderen voegen. Verre zij het van my, aan de uitvoering van dat loffelijk voornemen in den weg te staan. Maar de Friezen, zoo van Drechterland als van de beide Gouwen, willen noch van Floris, noch van u gediend zijn, evenmin als zy vroeger zich aan den Markgraaf Egbert of aan het waereldlijk gezach des Bisschops hebben willen onderwerpen. Zie hier nu den voorslag, dien wy u doen. Wy willen u als trouwe bondgenooten ondersteunen, onder de voorwaarde, dat gy onze vrijheden erkent.’ - - ‘Maar wie heeft u gezegd, dat ik zoodanige oogmerken zoude hebben als gy my toeschrijft,’ zeide Robbert, den Kanunnik met klimmende ontevredenheid aanziende. - ‘Wie?’ herhaalde Galama niet een schamperen | |
[pagina 146]
| |
lach en terwijl hy de vooruitgestrekte beenen over elkander sloeg en met het bovenlijf die gemakkelijke houding aannam, welke de zelfbewustheid verkondigt van iemand die zijner zaak zeker is: ‘denkt gy, dat uwe aanzoeken by de Hollandsche Edelen en uwe met hen gemaakte schikkingen zoo geheim behandeld zijn geworden, dat niemand er de lucht van gekregen heeft? Die vrome Heer daar wilde ook den fijnen en onwetenden met my spelen; maar ik toonde hem, dat wy in Friesland zoo goed wisten wat er gaande was als te Utrecht.’ - - ‘Gy zijt zeer slecht onderricht,’ zeide Robbert, ‘indien gy u verbeeldt, dat ik de laagheid zoude gehad hebben om door slinksche kuiperijen de Hollandsche Edelen tegen hun Graaf op te zetten. Zy zijn het, die my aangezocht hebben om de voogdy van den jongen Graaf, die geheel ongeschikt schijnt tot het bestuur, op my te willen nemen.’ - - ‘Dat is zeker een andere wijze van de zaak voor te stellen,’ zeide Galama: ‘maar toch, de uitkomst blijft dezelfde. Onder welken glimp dan ook, Floris moet voor u plaats maken: en ik herhaal u, ik heb daartegen niets, en zal zelfs gaarne aan uw ontwerpen de hand leenen, mits gy in mijne voorwaarden stemt.’ - Robbert begreep, dat hy, althands eer hy een voet gronds in Holland bezat, weinig waagde by een erkentenis van de onafhankelijkheid der Friezen, over wie hy niets te zeggen had. - ‘Wat my betreft,’ zeide hy, ‘moogt gy vry zijn als vogels in de lucht.’ - | |
[pagina 147]
| |
- ‘Neemt gy aan, dit by plechtigen eede te bevestigen en de verklaring, welke deze eerwaardige man daarvan heeft opgemaakt, te teekenen?’ - - ‘Is mijn woord niet genoeg?’ vroeg de Vlaming, eenigzins gekrenkt, en beginnende te vermoeden dat er iets meer achter de woorden van Galama school en dat deze het wel met den Bisschop eens kon zijn om hem tot werktuig hunner bedoelingen te maken. - ‘Ik vertrouw uw woord,’ zeide de Fries, altijd even koel en bedaard blijvende: ‘maar Floris vertrouwt evenzeer, dat gy als gastvriend komt, niettegenstaande gandsch andere gevoelens by u huisvesten.’ - - ‘Hoe nu!’ zeide Robbert, opspringende: ‘is het uw oogmerk, my te beleedigen?’ En zijn gelaat werd bloedrood; want, ofschoon heerschzuchtig, hy was grootmoedig van aart en gevoelde, dat hy het verwijt verdiende. De Kanunnik begreep, dat het oogenblik daar was om zich te mengen in het gesprek, 't welk hy tot nog zijn gang had laten gaan, om den loop te zien, dien de ondeihandeling nemen zoude, en, naar gelang van zaken, daar party van te trekken: - ‘Uw uitdrukking, edele Galama!’ zeide hy, ‘was ongelukkig gekozen. De Ruwaart van Vlaanderen komt op den Hollandschen bodem geenszins als vijand, maar als beschermer der landzaten tegen een onwettigen Vorst en als handhaver der rechten, welke de wettige Heer, de Bisschop van Utrecht, hem overdraagt; echter is het overeenkomstig de goede orde en ter gerustheid van alle partyen niet onnoodig, dat | |
[pagina 148]
| |
aant.
- ‘Gy hebt gelijk,’ zeide Robbert, na een oogenblik te hebben nagedacht: ‘want wy dienen over en weer waarborgen voor elkander te bezitten. Zoo ik wel verstaan heb wat die Friesche Edelman zoo even zeide, dan hebt gy, vrome Vader, reeds het ontwerp van zoodanige overeenkomst by u.’ - - ‘Gelieft het u, dit aan te hooren?’ vroeg Vader Burkhart, terwijl hy een parkement uit zijn boezem haalde. De Ruwaart maakte en toestemmende beweging: en de Kanunnik, de cedulle ontrollende, las het navolgende: - ‘In den naam der Heilige en Onverdeelbare Drievuldigheid! Wy Koenraad, door Gods genade gering Bisschop der Heilige Kerke van Utrecht, in aanmerking nemende, dat door onze voorgangers op herhaalde tijden in achterleen zijn uitgegeven geworden de navolgende goederen (hier volgde een geheele lijst) aan Grave Dirk Aernoutszone, aan Grave Dirk Dirkszone en aan Grave Floris zijn broeder; maar dat zoowel de opgemelde Graven, als na hen Graaf Dirk Floriszoon hebben geweigerd, ons voor de opgemelde goederen eenige hulde of leenmanschap te doen, wederrechtelijk beweerende, dat zy hun als eerste leen van de Keizers waren geschonken, alles tot groote schade voor de arme ingezetenen en tot verkleining van onze waardigheid: en dat ook nog heden ten dage die goederen onwettiglijk worden in bezit gehouden door Floris, Dirkszone, zich noemende Grave van Hol- | |
[pagina 149]
| |
land, Zeeland en Friesland: en daarby in aanmerking nemende de byzondere genegenheid, welke wy toedragen aan onzen lieven neve, Robbert, Graven Robbertszone van Vlaanderen, zoo is het, dat wy allen menschen kondig maken: als dat wy den voornoemden Floris Dirkszone verklaren vervallen te zijn van het opgemelde achterleen: en dat wy aan gezegden Robbert ten eeuwigen dage en om door zijne nakomelingen erfelijk te worden bezeten, in achterleen schenken, al de bovenvermelde landen, bosschen en wildernissen, met de daarin aanwezigen steden, dorpen, slot, gehuchten en mansen, met recht van aanstelling aller schouten, schepenen, kasteleins en verdere officianten: alleen voor ons uitzonderende de gemelde bedieningen in de kasteelen van Dordrecht, IJsselmonde, Woerden, Oudewater, Wesep en Muiden, als welke door ons zullen worden begeven.’ - - ‘By Sint Bavo!’ viel hier Robbert in: ‘uw Bisschop is met weinig te vrede! hy houdt alle weerbare plaatsen aan zich! 't is of hy my een geldkist ten geschenke gaf, maar den sleutel in zijn tasch bewaarde.’ - - ‘Gy wilt toch niet,’ zeide Vader Burkhart, ‘dat de Bisschop afstand doe van plaatsen, welker bezit een min naauwgezetten leenman in staat zoude stellen om de geheele gift te verijdelen. Die sterkten hebben hem en zijnen voorzaten reeds kwaads genoeg gebrouwd.’ - - ‘Het zij zoo,’ zeide Robbert: ‘gelief te vervolgen.’ - - ‘Nemende voorts gezegde Robbert zoo voor zich | |
[pagina 150]
| |
als voor zijn opvolgers aan, ons wegens de voormelde schenkaadje jaarlijks op St. Maartensdag te verheergewaden met een witte hakenei, zonder eenige gebreken en volkomen uitgerust: item met twee misgewaden: item met een handschoen gevuld met gouden penningen: en voorts een outaar en kapel in de in opbouw zijnde Ste Mariënkerke voor zijne rekening te laten stichten: en zullen gezegde Robbert en zijne opvolgers, die na hem het leen zullen verkrijgen, gehouden zijn jaarlijks aan onze schatkist uit te keeren: een tiende van de tollen van Dordrecht, een vijfde van de tollen van Schouwen, al de tollen van Alphen: de offerhande van 't outaar in al de kerken op Sint Maartensdag, van de eene noen tot de andere noen: de opbrengst van de visschery in den IJssel:....’ - ‘Is het nog niet genoeg?’ vroeg Robbert, verdrietig: ‘'t schijnt my toe, dat de Bisschop my wil uitkleeden.’ - - ‘Waarover beklaagt gy u?’ vroeg Burkhart op zijne beurt: ‘wanneer de Bisschop grootmoedig genoeg is, u den geheelen beer te schenken, is het toch slechts billijk, dat hy een gedeelte van de huid voor zich beware.’ - - ‘Recht zoo!’ merkte Galama aan: ‘te meer, daar de beer nog niet gevild is.’ - - ‘Uw Bisschop vergeet,’ zeide Robbert, ‘dat indien de Hollandsche Edelen my inroepen, ik, ook zonder hem, het geheel voor my verkrijgen kan.’ - - ‘En gy vergeet,’ zeide de Kanunnik: ‘dat Graaf Floris slechts gewaarschuwd behoeft te worden, | |
[pagina 151]
| |
om uw geheele ontwerp te doen mislukken. - Bovendien, het is niet de Bisschop, die u heeft aangezocht; gy zijt het, die u tot hem hebt gewend.’ - Robbert beet zich op de lippen: hy begon te ondervinden, hoe hobbelig en vol doornen de kronkelingen der staatkunde zijn en hoe het verraad zijn straf in zich zelf omdraagt. Wel maakte hy nog eenige zwarigheden; maar toen deze door den Kanunnik altijd met dezelfde bedaardheid werden opgelost, zag hy zich genoodzaakt, in de gedane voorslagen toe te stemmen. Hy had echter nog niet alles aangehoord: er volgde een tweede clausul, waarby de Bisschop, afstand doende van al de rechten, welke vroegere giften, door de Keizers gedaan, hem op Friesland gaven, de Friezen voor onafhankelijk en alleen aan den Keizer leenplichtig erkende, onder gehoudenheid van hunnentwege, hem een bepaalde jaarlijksche schatting op te brengen, terwijl Robbert zich insgelijks onder erkentenis dier onafhankelijkheid verbinden zoude, om aan Gale Iges Galama, ter beloning voor de diensten, welke hy hem bewijzen zoude, door het Graafschap Holland voor hem te helpen winnen, in vollen en vrijen eigendom te geven het geheele Kennemerland, benoorden de beek van Sint Engelmundus, onder gehoudenheid van gezegden Galama, om aldaar een klooster te stichten van monniken der orde van Sint Bernardus. Deze laatste bepaling was haar aanzijn verschuldigd aan den spijt, welken de Bisschop gevoelde, over den bloei en aanwas der Egmondsche Abdy, nog onlangs zoo rijkelijk door Graaf | |
[pagina 152]
| |
aant.
Men gevoelt licht, dat deze nieuwe voorwaarde, waarby een rijk en aanzienlijk land aan den Fries werd toegekend, weinig naar den smaak van Robbert was: ‘by Sint Bavo!’ riep hij: ‘ik zal goede buren bekomen in mijn nieuwe Grafelijkheid: Sint Maarten bijt my in 't hart en deze brave Edelman scheurt my het hoofd af. Ik wilde wel weten, wat er ten slotte voor my zal overblijven; want ik vertrouw, dat de Hollandsche Edelen my insgelijks geen manschap zullen zweren om niet.’ - - ‘Vorst!’ zeide Galama, ‘gy moogt er over denken als gy wilt; maar door mijn voorslag aan te nemen bewijst gy u zelven een dienst. Gy kent de Drechter Friezen niet; maar ik, wiens eigendommen ten westen aan hunne woonplaats grenzen, en die werks genoeg heb om het Gaaster bosch van die stroopers schoon te houden, ik weet van hen te spreken. Geen jaar gaat er om, of Alkmaar, Limmen en Schorel worden door die plunderaars gebrandschat: en de geheele opbrengst van Kennemerland is naauwlijks toereikend, om de schade, welke zy aanrichten, te vergoeden. Doch zeg my de landen toe, welke ik begeer, en ik zal uwe noordelijke grenzen tegen die roovers beschermen, zonder dat gy u meer over hun aanzijn hebt te bekommeren.’ - Robbert was op het punt om te vragen, wie hem tegen den beschermer zelf beschermen zoude; maar | |
[pagina 153]
| |
aant.
Maar, gelijk reeds in den loop der onderhandelingen was opgemerkt, het was niet genoeg, de beerehuid te deelen: men moest zich die ook aanschaffen: en dit was een zaak van moeiclijker natuur. Robbert had wel menigvuldige betuigingen en beloften van de meest aanzienlijke Hollandsche Edelen ontfangen en voedde zelfs hoop op ondersteuning van eene zijde, waar men die 't minst van verwachten zoude; maar toch was het bedenkelijk of de landzaten, wanneer het op 't stuk van zaken kwam, den zoon hunner Graven ten gevalle van een buitenlandschen Vorst zouden verstooten: en in de tweede plaats, was het de vraag, wie der kat de bel aanhangen en het sein tot de omwenteling geven zoude. Wat de eerste zwarigheid betrof, Robbert achtte die van minder gewicht. Hy was er ooggetuige van geweest, hoe in Vlaanderen de volksgunst zich beurtelings voor zijn vader en voor Richilde, de weduwe van Graaf Boudewijn, had verklaard: en hy vleide zich bovendien dat men een glimp aan de zaak zoude kunnen geven, en Floris zelven, die, volgens al wat | |
[pagina 154]
| |
aant.
Terwijl zy nog aan 't beraadslagen waren, kwam een hof bediende de tijding brengen, dat de Heer van de Merwede en die van Altena, beide naar het feest reizende, zoo even met hun gevolg binnen Dordrecht gekomen waren, en vernemende, dat zich Robbert | |
[pagina 155]
| |
aant.
|
|