| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Bladz. 93. Reg. 2. De Scherpenburch, ook wel Karhuis genaamd, stond op den hoek van de Mariestraat en het Steenweg. Zie Matthaeus, de fund. Eccl. p. 138.
Aldaar Reg. 8. De Keizer Hendrik IV was in den jare 1076, door zijn voedsterheer en vriend Koenraad vergezeld, naar Italiën getrokken ten einde de wederspannige Milanezen te beteugelen. By de inname der stad gaf hy die aan de plundering en verwoesting der soldaten prijs; doch gebood, dat men de Godshuizen zoude ontzien, dewijl hy, gelijk hy openlijk verklaarde, wel tegen zijn vyanden, maar niet tegen de Godsdienst oorlog voerde. In weerwil van de bevelen door hem gegeven, werd de prachtige kerk der H. Maagd, welke van wit marmer gebouwd was, door de baldadige krijgsknechten vernield en verbrand. Het was tot zoen van deze heiligschennis, dat, gelijk zulks in ons verhaal luidt, de Maria kerk gesticht werd.
Bladz. 95. Reg. 23. Het is bekend, dat Bisschop Koenraad het kasteel van IJsselmonde, 't welk zijn voorzaten hadden doen stichten om de Hollanders in bedwang te houden, voltooide en met aanzienlijke buitenwerken voorzag; 't welk echter niet belette, dat Graaf Dirk V, na op 's Bisschops leger een glansrijke
| |
| |
overwinning te hebben behaald, gemeld slot belegerde, innam en ten bodem toe slechten liet.
Bladz. 96. Reg. 15. De Sint Antonies varkens werden aldus genoemd, om dat zy den geestelijken toebehoorden en vrijelijk door de siad liepen. Het was, om aan deze dieren het inkomen te beletten, dat de kerkhoven niet door een brug, maar door een rooster van de stad gescheiden werden.
Bladz. 100. Reg. 21. Culdëers noemde men oudtijds in Engeland de priesters des Christendoms, van het Oude Engelsche woord coul (thands cowl) monnikskap: zoodat de naam Culdëer met ons kapucyner overeenkomt. De Romeinen hadden den Britten het Christendom geschonken, en de Keizerin Helena, (moeder van Constantijn) die te Colchester in Essex geboren was, had zich inzonderheid beijverd, de uitbreiding van de leer des Heilands aldaar te bevorderen. Toen de Romeinen later genoodzaakt werden het land te ruimen, en de Heidensche Saxers en Deenen het in bezit namen, weken de Culdëers naar Wallis en Ierland en werkten van daar in stille, tot dat het hun gelukte, de Angelsaksers en hun Koningen te bekeeren. Toen dus Gregorius I, in den jare 597, Augustinus met veertig monniken naar Engeland zond, om er de Christelijke godsdienst te prediken, vonden deze zendelingen, tot hun verwondering, het bekeeringswerk reeds verricht; maar waren met hun ambtgenooten weinig te vrede, omdat deze zich hielden aan de gebruiken der eerste eeuwen, en van de latere vormen der Roomsche kerk niets wilden hooren. Zy waren Quartodecimanen, dat wil zeggen, zy vierden het Paaschfeest te gelijk met de Joden, zy hadden geene Bisschoppen, en weigerden stellig den Bisschop van Rome als opperhoofd
| |
| |
der kerk te erkennen. In het vervolg van tijd wist men hier iets op uit te vinden, door de voornaamsten onder de Culdëers tot de Bisschoppelijke waardigheid te verheffen; en met hoeveel ijver zy zich tegen deze en andere nieuwigheden mochten verzetten, toch werden zy langzamerhand onder het juk van Rome gebracht. Ook de geschiedenis van de vestiging des Christendoms in de Nederlanden doet een merkbaar onderscheid bespeuren in de wijze van prediking der Engelsche zendelingen, vergeleken met die van de zoodanigen, als, gelijk Bonifacius, onmiddellijk van den Paus werden afgezonden.
De Culdëers bleven, ook nadat zy zich aan Rome onderwierpen, er op gesteld, hun aelouden naam te behouden: zy hadden zich altijd de belangen der Bouwkunst aangetrokken, welke hun nieuwe kerken verschaffen, en de door de Heidenen verwoeste weder herstellen moest. Zy maakten gebruik van hun invloed by het volk, om de jonge lieden aan te moedigen tot het bëoefenen dezer kunst, hen zoekende te overtuigen, dat men zich door het stichten van een bedehuis een trap naar den hemel bouwde. Zoo ontstonden er Bouwgenootschappen, waarvan de leden zich, als leekbroeders, rondom de kloosters legerden, tot welker herstelling of verciering zy zich lieten gebruiken. De Culdëers bestuurden zelve het werk, zoo goed zy konden: en hun opvolgers, de Engelsche priesters van de Roomsche eerdienst, drukten te dezen opzichte hun voetstappen. Om in die Bouwgenootschappen aangenomen te worden, was het echter niet genoeg, zich by de Bestuurders (Sherifs) aan te melden; maar hy die zich aanmeldde moest ook verschillende vereischten in zich vereenigen, waarvan de vijf volgende de voor- | |
| |
naamsten waren. Ten eersten moest hy een man zijn. Deze voorwaarde sloot niet alleen de vrouwen uit, maar ook de gesnedenen (geldurs), die niet onder de mannen gerekend werden: ten tweeden, moest de neophyt een rijpen leeftijd bereikt hebben en alzoo tot den zwaren arbeid geschikt zijn: in de derde plaats moest hy gezond, sterk en onverminkt wezen: een bewijs, dat men in den beginne slechts werklieden aannam, daar later, toen het bestuur gedeeltelijk in handen van leeken overging, deze voorwaarde werd weggelaten. Ten vierden moest hy vrijgeboren en niemands slaaf zijn: - en eindelijk, ten vijfden, de Christelijke godsdienst belijden.
By deze bepalingen kwamen nog, ten opzichte der werkelijke leden van de Broederschap, verschillende voorschriften, even als men die by de meeste gilden vindt, en welke op het gedrag en de verplichtingen der werklieden onderling en tot hun meesters betrekking hadden: ook voerde, men rangen in, naar de onderscheide bekwaamheid en ervarenis der leden gëevenredigd en geschikt om den arbeid, het vooruitzicht op hooger loon en belangrijker werkkring te openen en daardoor den ijver aan te vuren.
In den beginne bepaalden zich de werkzaamheden tot den kerkbouw in Engeland; maar toen langzamerhand zich de roem van de scholen der Culdëers verbreidde, werden deze herhaaldelijk belast met ook op het vaste land den bouw van verschillende godshuizen te besturen. Zy zonden in die gevallen bekwame bouwmeesters af, die den arbeid onder hun opzicht lieten verrichten, en by overlijden door andere Culdëers werden vervangen: en daar het oorspronkelijke bestek door de broederschap was opgemaakt,
| |
| |
laat het zich verklaren, hoe de bouw van verscheidene kerken, gedurende jaren, soms eeuwen, niettegenstaande de verwisseling van bouwmeesters, naar hetzelfde plan regelmatig kon worden voortgezet.
De hoofdzetel der Culdëers was sedert het jaar 926 te York gevestigd, welke stad, reeds toen de aanzienlijkste van Engeland en op 25,000 inwoners geschat, bovendien in 't hart van 't land gelegen en tot het middelpunt der verschillende oefenscholen best geschikt was. Zy had dan ook geen reden tot beklag, van de Broederschap in haar midden te hebben opgenomen. In den jare 1070 werd zy door een geweldigen brand bijna geheel in assche gelegd, en daar zy slechts een provincie-stad was, en de regeering alle mogelijke middelen aanwendde om de nieuwe hoofdstad Londen te vergrooten, ware zy misschien onbewoond gebleven, indien niet de Culdëers al hun werken door het geheele land dadelijk gestaakt, en zich vereenigd hadden om hun hoofdzetel weder op te bouwen. Reeds in 1085 waren twee duizend huizen hersteld, en de stad werd, in vijftien jaren tijds, schooner en regelmatiger dan te voren: een arbeid, die, by het langzame bouwen der voorvaderen, onze bewondering ten vollen verdient. Vergelijk Anderson, Geschiedenis van den Handel, I. bl. 467.
Bladz. 101. Reg. 4. Het beeld van een schip zonder mast of riemen was by de oude Vrymetselaars, (wier verband met de Culdëers onwedersprekelijk is), gelijk oude oirkonden, voor wier echtheid ik niet in wil staan, getuigen, een herinnering aan den dood van Edwin, den Grootmeester der Orde (?) die, in 't jaar 933, door zijn broeder, Koning Adelstan, op valsche vermoedens ter dood veroordeeld en met zijn stal- | |
| |
meester, in een half vergane boot zonder riemen, der golven werd prijs gegeven. Zie Turner, History of the Anglosaxons, Vol. I. P. 364. De op bladzijde 105 aangehaalde Latijnsche spreuk werd eerst later onder het scheepjen geplaatst, toen de Tempelieren, aan de vervolging van den Franschen Koning ontweken, met de Vrymetselaars ineensmolten.
Bladz. 117. Reg. 1. Bat de hier vermelde gissing niets vreemds of ongewoons bevat, en het bezigen van ossenhuiden tot het dempen van wellen meer gebeurd is, blijkt onder anderen uit de Oudheden en Gestichten van 's Hertogenbosch, te Leyden in 1749 gedrukt, waar wy op blz. 292 lezen: ‘alzo de Kerk van's Hertogenbosch op eenen moerigen grond gebouwd is, zoo heeft men eerst het moer moeten uithaalen en de basementen van de kolommen aan elkanderen gehegt zijnde, op dat de eene niet dieper dan de andere zoude zinken, op ingebragt zand en daar over gespreide ossehuiden moeten grondvesten, welke onkosten zoo swaar geweest zijn, dat men verzekert dat de fondamenten van de Kerk, hoe hoog en schoon dezelve ook zy, zoo veel hebben gekost dan 't gebouw der Kerke, 't gene boven den grond gezien wordt.’
Blad 123. Reg. 22. Een meer vijdloopige beschrijving van de St. Maria Kerk is te vinden in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, by N. van der Monde aldaar, Ie Deel, 1e Stuk, blz. 199, en 2e Stuk, blz. 311.
Bladz. 124. Reg. 6 van ond. In een ongedrukt Ceremonieboek van de St. Mariaas Kerk, aangehaald in de Historie van 't Utrechtsche Bisdom, door van Heussen en van Bijn, lezen wy het navolgende:
Als de klokken om de getijden te zingen geluydt
| |
| |
hebben, koomen wy in het koor in ons kanonniksgewaad met een kleed tot de hielen toe nederhangende, zonder hooge schoenen, maar met muylen of pantoffels. Want men mag onder de goddelijke diensten op geen andere wijze in de Kerk verschijnen ten waar dat men er misschien slegts door passeerde enz.
‘Die in den dienst des outaars helpen, mogen dan geen ringen aan hunne vingers dragen, en geene handschoenen aan hebben enz.
Als een Prelaat uytgaat, of binnen koomt, moeten de Scholieren, om hun gemakkelijker passaadje te geven, naar 't midden van het koor gaan, hebbende hunne aangezigten gekeerd naar de Heeren van hunne zijde enz.
Bladz. 125. Reg. 6. In een handschrift, getyteld: Grafzerken en wapens der Kerken van Utrecht, vindt men de afteekening eener zerk van licht geele kleur, liggende by het koor, vertoonende de beeldtenis van Plebardus, zoon van den Frieschen bouwmeester, dien men zegt door zijn vader vermoord te zijn: hy is voorgesteld met gevouwen handen, in een biddende houding. Zie het boven vermelde Tijdschrift: bl. 206.
Aldaar. Reg. 25. Deze hoornen van eenhorens (of wat het geweest mogen zijn), welke ten tijde van van Heussen nog te zien waren, worden in de volgende Latijnsche dichtregelen vermeld:
Jam templum Mariae, Caesareum Decus
Hoc primum decorat coetus honestior,
Terna et cornua dein Monocerotis.
Ant. Matthaeus, fundat. Eccles. p. 146, verhaalt, hoe in den aanvang der zestiende eeuw, Karel van Egmond, Hertog van Gelder, die een goede som gelds van de
| |
| |
Utrechtenaren te vorderen had, den Algemeenen Vicaris Herman Lethmaat wist te belezen, dat deze hem een der drie voormelde hoornen, buiten weten van de Koningin Maria van Hongarijen en van zijn medekanunniken, te pand zond, hoewel anderen verhalen, dat de hoorn in 't geheim door 's Hertogen gezant, den Proost van Munnichhuisen, geroofd werd: 't welk ten gevolge had, dat voornoemde Lethmaat op het slot te Vreeland gevangen gezet en niet weder werd ontslagen dan op een verzoekschrift der vijf kapittelen en onder voorwaarde van zijn uiterste best te doen om gemelden eenhoorn binnen de twee naastkomende maanden terug te bezorgen. - Men ziet uit dit verhaal, welk een belang in die hoornen gesteld en welke waarde daaraan gehecht werd: ook had men er zelden, volgens de getuigenis van denzelfden Matthaeus (de fatis Eccles. p. 148), van zulke dikte en lengte gezien. Men plach oudtijds veel werks van die hoornen te maken: op de bruiloft van Karel den Stoute (gelijk Regner-Snoyus, lib. II. hist. als een wonder verhaalt,) waren er zeven echte en oprechte te zien geweest. Die van de Maria Kerk waren recht, niet krom noch getakt, gelijk de hoornen der herten; en men schijnt, zoolang het bestaan der land-eenhoorns niet bevestigd is, het er voor te moeteen houden, dat het horens van den narval zijn geweest.
Bladz. 126. Onderste Reg. Dat Bisschop Koenraad door een Fries in het Bisschopshof werd vermoord, daarin stemmen alle schrijvers overeen. Van de aanleiding tot den moord wordt echter verschillend gesproken. Sommigen beweeren, dat hy door iemand van zijn eigen volk is omgebracht: anderen, dat er meerderen handdadig aan geweest zijn. Vak Heussen (Batavia
| |
| |
Sacra in vita Conradi) acht het waarschijnlijkst, dat na den doodslag, gepleegd aan Egbert, Markgraaf van Meissen en Thuringen, wiens goederen in Friesland reeds driemalen door den Keizer aan onzen Bisschop waren geschonken, de verwanten van dien Egbert, ten einde weder in het bezit daarvan te geraken, den moord zullen bezorgd hebben.
|
|