Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijIV.Een aantal jaren was verloopen: de gelofte des Bisschops was vervuld en aan zijn hartewensch voldaan geworden. Het kerkgebouw, aan Maria geheiligd, rees met dak en torenspitsen plechtstatig op tusschen een aantal lagere, aanhorige gestichten. Vrolijk speelde de lentezon op de glinsterende daken, en op het prachtige beeld van Keizer Hendrik, den begif- | |
[pagina 124]
| |
aant.tiger der kerk, dat boven het kruisdak prijkte: en luid herklonken de toonen der klokken, die de vromen tot het feest bijeenriepen. Want hy was daar, de groote dag der inwijding, die dag, door Bisschop Koenraad met zooveel verlangen te gemoet gezien: en reeds vroegtijdig waren dichte scharen van alle zijden samengevloeid en naar de nieuwe gewelven toegestroomd, en bewonderden daar de marmeren zuilen, in den glans van duizenden waslichten schitterende, en het hagelblanke tufsteen van het muurwerk, en de cierlijke bogen, half oversluierd door de wolken van wierookwalmen, die naar boven stegen: en het prachtig oksaal, welks wedergade nimmer aanschouwd was. - Gemijterde Prelaten, aanzienlijke vorsten en edelen uit de omgelegen gewesten, waren door hunne tegenwoordigheid den luister der plechtigheid komen verhoogen, en prachtig stak hun glinsterende feestdosch tegen de effene kleeding der monniken en outerdienaars af. Reeds was de uur genaderd, tot den aanvang der plechtigheid bestemd: nu zweeg het klokgelui en openden zich de deuren van het koor: langs de opening, welke de Scholieren hun door de opgedrongen volksmenigte heen baanden, begaren zich de dertig Kanunniken, onder wier bestuur de nieuwe kerk moest staan, met hun Proost en Deken en hun vijfentwintig Vicarissen, naar het koor: allen naar den regel gekleed in een lang en effen gewaad, dat hun tot aan de hielen reikte, met muilen aan de voeten, met ongedekten hoofde en zonder ring | |
[pagina 125]
| |
aant.
Maar! waar bleef hy thands, de reeds lang verwachte Bisschop? Het was reeds een geruimen tijd geleden, dat de Domheeren zich naar het Bisschoppelijke slot begeven hadden, om den kerkvoogd aftehalen en met hem gezamentlijk naar Sinte Maria te trekken. De zangers stonden gereed om by zijn intrede het feestlied aan te heffen: en de koorknapen, om de drie wask arsen op het hoofdaltaar te ontsteken, die kaarsen, op kostbare eenhorens-hoornen geplaatst, door den Keizer aan de kerk geschonken. De tijd liep voort: de schaar der geloovigen werd ongeduldig: - daar ontstond op eens, even als wanneer de wind langzamerhand de zeegolven in beweging brengt, tot zy eindelijk koken en opstijgen, daar ontstond een dof gemurmel aan den hoofd- | |
[pagina 126]
| |
aant.ingang, dat zich al verder en verder verspreidde en al meer en meer luider werd, en al meer en meer met gedruisch en gewoel gepaard ging, tot het eindelijk het kerkruim was rondgegaan, en alles bewogen had, en zich oplostte in een algemeene beroering, in een olgemeenen kreet: ‘de Bisschop is vermoord!’ - Helaas! de rampzalige dood der beide gelieven was gestreng gewroken op hem, die daarvan de oorzaak was geweest. Koenraad van Zwaben mocht de kerk niet inwijden, die hy gesticht had! - De Domheeren hadden lang in de voorzaal van het hof op hem getoefd: - eindelijk kwam een dienaar hun de vreesselijke maar brengen, dat men den ongelukkigen grijzaart in zijn cel had gevonden, door een dolksteek omgebracht. Wie het feit volvoerd had, kwam nimmer aan het licht. Velen beschuldigden daarvan de bloed vrienden des Markgraafs van Saxen, 's Bisschops persoonlijken vijand; - zy echter, die beter bekend waren met hetgene tijdens het dempen der wel had plaats gehad, meenden in dien steek de wraak te herkennen van
den frieschen bouwmeester. |
|