Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijIII.Zoo Ubbo gelijk de held van Israël bezweken was, hy was niet, gelijk deze, begonnen met een valsch middel aan de hand te doen. Dit bleek daaruit, dat na weinige proefnemingen, de wel door Burkhart met zijne medearbeiders gestopt was. De rechte wijze waarop zulks geschiedde, vindt men niet vermeld; het afbeeldsel van een zwarten stier, in een der kerkpilaren gesneden, en de daaronder geplaatste regels:
Accipe posteritas, quod per tua secula narres.
Taurinis cutibus fundo solidata columna est.Ga naar voetnoot(1)
doen vermoeden, dat het wellicht ten deele heeft | |
[pagina 117]
| |
aant.
Het was avond. Vreugde heerschte by de werklieden, daar zy zagen, dat hun arbeid deze reis een beter gevolg zoude belooven. Vrolijk en onder blij gezang omringden zy den kuil, dien zy meteen zouden verlaten om den dag daar aan met het leggen der grondslagen te beginnen. Vader Burkhart wreef zich de handen en was recht in zijn schik; maar zijn uitbundige blijdschap werd eenigzins getemperd, toen hy, zich omwendende, op zijn gewone plaats aan de heining, den ouden Culdëer gewaar werd. Hy vermande zich echter: en een ongedwongen toon pogende aan te nemen, trad hy naar hem toe. - ‘Zoo meester!’ zeide hy: ‘gy ziet dat de Stichtsche bouwmeesters het ook kunnen, al zijn zy niet op de school te York geweest. De wel is gedicht, vader! en gy zult ons nu niet langer meer uitlagchen.’ - - ‘De wel gedicht!’ herhaalde Plebo, ieder woord, dat hy uitsprak, latende vallen, als of er een pond gewicht aanhing: ‘en mijn zoon....’ - ‘Hoor oude!’ zeide Koert, al lagchende: ‘wees op een anderen dag wijzer en vertrouw uw geheim aan geen verliefde knapen.’ - Een vreesselijke blik van den ouden man deed Koert met ontzetting terug treden. - ‘Kom, meester Plebo!’ zeide Burkhart. ‘De Bisschop en gy hebben fijn tegen fijn gespeeld; maar dat alles vergeten en vergeven zij, en laat ons ten | |
[pagina 118]
| |
minste vrienden worden. Help my slechts uw zoon terug te vinden; want waar hy schuilt, dat weten noch ik, noch zijn bruidjen. En gy beseft, dat daar hy nu toch mijne toestemming heeft om met mijn dochter te trouwen...’ - - ‘Ha! ha!’ zeide Plebo, in een schaterend, afschuwelijk gelach uitberstende, ‘uwe dochter en mijn zoon... ha! ha!...’ en deze woorden gëuit hebbende, drong hy door de omstanders heen en verdween als het weerlicht. - ‘Hy is gek geworden, de arme man!’ zeiden sommigen. - ‘Dat alles staat my maar matig aan,’ zeide Burkhart met een angstig voorgevoel: ‘ik ga eens zien hoe mijn dochter het maakt.’ En dit gezegd hebbende, begaf hy zich naar huis. Zijn dochter was er niet. Een kleine knaap had haar een boodschap gebracht, die haar terstond had doen vertrekken. Volgens het zeggen der buren, was zy de poort uitgetrokken, en wel naar de zijde der Amerongsche heiden. Wy zullen den bëangsten vader in zijne onzekerheid laten, om die van onzen lezer weg te nemen. De boodschap, door het knaapjen aan Maaiken gebracht, hield in, dat Ubbo haar op de heide by de drie eikeboomen wachtte. Maaiken kende die plaats; want zy had er Ubbo meer ontmoet, voor dat zijn bezoeken nog door haar vader gedoogd werden; maar nimmer in het donker avonduur. Intusschen zy bedacht zich niet lang; maar, haar mantel omslaande, snelde zy naar het bestemmingsoord toe. | |
[pagina 119]
| |
Het was een gure najaarsavond: de wind gierde met een akelig gehuil door de dorrende takken en dreef de witte wolken voor zich uit, wier breede schaduwen als onmetelijke nachtvogels over de grijze vlakte vlogen. De maan, die slechts nu en dan te voorschijn kwam, gaf aan ieder voorwerp een onbestemden fantastischen schijn; en menigeen, althands in die eeuw, die zich op de eenzame heiden bevonden had, zoude van angst terug zijn gekeerd. Maar Maaiken zag niets en hoorde niets van wat om of boven haar gebeurde. Zy ging den geliefde zoeken, en zonder omzien snelde zy voorwaarts. Weldra ontdekte zy van verre de drie gewenschte boomen, het eindpaal van haar tocht. Zy verhaastte haar tred: - en weinige oogenblikken later bevond zy zich by haren Ubbo. Ach! zy had zoo verlangd hem terug te zien: waarom stond zy nu sprakeloos en bevend voor hem. - 't Is, dat zy, niettegenstaande al de drogredenen, haar door den Bisschop voorgehouden, en al de troostwoorden, haar door vader Burkhart gegeven, en al de redeneeringen, waarmede zy haar geweten had zoeken te paaien, te wel gevoelde hoezeer zy hem, den geliefde, beledigd had. Hy ook, hy stond zwijgend en doodsbleek haar aan te staren, die hy zoo teeder had bemind. Deze toestand was echter te hartverscheurend voor beiden om lang te kunnen duren. Maaiken, die het gevoel had als ware zy op het punt van te stikken, brak het eerst de stilte en trachtte aan haar toespraak een blijmoediger wending te geven. | |
[pagina 120]
| |
- ‘Ubbo!’ zeide zy: ‘waarom zijt gy drie dagen weggebleven? Ik had u zulk een blijde tijding mede te deelen. Mijn vader stemt in ons huwelijk: hy wilde u voorstellen, u hier te vestigen en zijn medehelper te worden.’ - - ‘Waarlijk?’ zeide Ubbo: ‘ik ben hem veel dankbaarheid verschuldigd. Jammer maar, dat ik aan zijn bedoelingen niet bëantwoorden kan... Utrecht mag my niet meer in zijne muren zien. - Ik heb u daarom verzocht hier te komen;... want ik wilde niet vertrekken, zonder u het laatst vaarwel te zeggen.’ - - ‘Ubbo!’ kreet Maaiken. Meer kon zy niet uitbrengen: zy gevoelde op eens het gandsche wicht der schuld, die haar drukte. - ‘Ik wil u geene verwijtingen doen,’ vervolgde hy, op een kouden, schijnbaar onverschilligen toon, die haar door de ziel sneed: ‘gy waart slechts een werktuig in de handen des machtigen Bisschops. Ook hy is verschoonbaar; hy kon zijn kerk niet slichten zonder het geheim te kennen. Ik alleen ben de schuldigen, en ik moet mijn straf zonder morren dragen.’ - Hier zweeg hy een oogenblik en zuchtte. Het scheen beiden toe of die zucht, op nog droeviger toon, kort naby hen, herhaald werd. Zy luisterden;.. maar hoorden alleen den wind, die door den hollen eiketronk gonsde. - ‘En waarom... waarheen wilt gy nu gaan?’ vroeg Maaiken, terwijl zy de koude hand van Ubbo poogde te omvatten.... - ‘Waar mijn plicht my roept,’ antwoordde | |
[pagina 121]
| |
de jongeling: ‘naar de Culdëers, om my aan te klagen als den verrader hunner verborgenheden.’ - - ‘Ubbo! om onzer Lieve Vrouw wil!’ gilde het arme meisje, zich aan hem vast klemmende: ‘doe dat niet! zy zullen u dooden.’ - - ‘De dood zoude my welkom zijn,’ zeide Ubbo: ‘maar dien heb ik niet van hen te vreezen: erger nog, de schande der afzetting.... de onwaardig-verklaring.... om 't even; ik moet die dragen... en kunnen zy my zwaarder straffen, dan ik my zelven doe door deze scheiding?’ - - ‘Neen!’ vervolgde zy, hem al gedurig sterker omvattende? ‘gy moet niet tot hen wederkeeren: gy moet uw banden met die kinderen Belials voor altijd verbreken en by my blijven en u weder tot een vroom en Christelijk leven begeven!... O kom hier, hier aan mijn hart, voor eeuwig hun vloekverbond afzweren.’ - .... - ‘En het eene verraad op het andere stapelen, niet waar!’ zeide Ubbo, het hoofd schuddende: ‘Maaiken! daar spraakt gy niet: het was de Bisschop, die zich door uwen mond deed hooren. In geenen opzichte verdienen de Culdëers den schandnaam, dien gy hun geeft. Gy vindt wellicht by hen meer oprechte vereerders van den grooten Schepper, op wiens voorbeeld zy arbeiden, dan by uwe vadzige kloosterlingen. Dat zy geheim zijn met hun kennis, kan niemand met recht misprijzen. Hy, die den boom plant en opkweekt, heeft ook recht op de vruchten. Neen! tot hen moet ik wederkeeren: uit mijnen mond zullen zy mijne schande vernemen en | |
[pagina 122]
| |
tevens mijn berouw. Vaarwel Maaiken! voor 't laatst vaarwel!’ - Met deze woorden drukte hy een afscheidskus op hare bestorvene lippen, maar zy hield hem zoo vast omsloten, dat hy geweld zoude hebben moeten gebruiken om zich van haar te ontslaan. - ‘Neen!’ riep zy met de kracht der wanhoop: ‘gy zult niet gaan, My hebt gy liefde en trouw gezworen en ook die eed is heilig. Ik zal niet meer op uw Culdëers vloeken, maar wat behoeft gy tot hen te gaan en u aan onnoodige schande bloot te stellen. Blijf hier! hier zullen wy vereenigd en gelukkig zijn. De Bisschop zal u gunstig wezen: hy zal u werk verschaffen, hy heeft het my beloofd: hy zal u tot vader strekken.’ - Deze woorden brachten Ubbo, die reeds begon te wankelen, weder tot het volle besef van zijn plicht ‘Mijn vader!’ riep hy, en hy bedekte zich het gezicht met de beide handen. - ‘Uw vader’ herhaalde Maaiken, misleid omtrent het gevoel dat dezen uitroep had ingegeven; ‘o! zoo uw vader my hoorde, zoude ook hy niet zijn gebeden by de mijne voegen om u te beletten van hier te gaan en u aan schande bloot te stellen?’ - - ‘Daarin bedriegt gy u, deerne!’ zeide een holle stem, die uit den grond scheen op te rijzen: en de maan, die van achter een wolk te voorschijn kwam, vertoonde het somber gelaat van den ouden Plebo aan hun oogen. Maaiken stortte als verplet ter aarde. - ‘Vader!’ gilde Ubbo, zich voor den bouwmeester op de knieën werpende. | |
[pagina 123]
| |
- ‘Had ik dat van u kunnen verwachten,’ vroeg Plebo, op een langzamen, bitteren toon, ‘van u, mijn eenigen, mijn lieveling, dat gy uw weldoeners om een paar schoone oogen verraden, en my in eeuwigen rouw zoudt gestort hebben?’ - Ubbo zweeg en hield de oogen neergeslagen. - ‘Ik heb uw besluit geboord,’ vervolgde Plebo: ‘en ben over uw berouw voldaan. Ach! dat ik een middel wist om u aan de schande te onttrekken, die u wacht.’ - Ubbo lichtte het hoofd op: een flikkering van hoop blonk in zijn oogen: ‘dood my, vader!’ zeide hy. - ‘Ik dacht daarover,’ hernam Plebo, terwijl hy een dolk beschouwde, die in zijn hand blonk: ‘maar vooraf.. omhels my, mijn Ubbo!’ - De jongeling stortte zich in de armen zijns vaders. Den volgenden morgen vond de oude Burkhart twee lijken onder de eikeboomen op de beide liggen. |
|