Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijII.Het was aan de oostzijde van Dordrecht en naby den oever der Merwe, dat Gijsbert Goossen de herberg bestuurde, hem door zijn vader nagelaten. Moeilijk had men in die dagen een meer geschikte standplaats ter uitoefening van een dergelijk bedrijf kunnen aantreffen. Op vijftig schreden toch van daar lag het bootjen vast, waarmede de vaart naar de overzijde plaats had: en de veerman maakte nimmer | |
[pagina 67]
| |
zoo veel haast met van wal te steken, of hy liet altijd aan de reizigers de gelegenheid, om zich by buurman Goossen te gaan verfrisschen en er den noodigen moed op te doen tegen den te aanvaarden tocht: - een dienst, welke de dankbare waard hem vergold, door hem zijn aandeel van den bierkan voor niet te doen geworden en hem op Zon- en feestdagen een plaats onder de schouwe en een deel aan het avondmaal te gunnen. Bovendien was Dordrecht een drukke en levendige stad, waar zich bestendig schepen ophielden, zoo om aan den sedert dertig jaren aldaar gestelden tol te voldoen, als om er hun waren te slijten: en zoowel de platgeboomde vaartuigen, die den Rhijn afzakten, als de zeeschepen, die hun lading aan die stapelplaats kwamen halen of brengen, verwekten er een onophoudelijke levendigheid en vertier. Veelal kwamen de kooplieden in persoon op de door hen uitgeruste schepen hun gading zoeken of hun waren uitventen, en bleven natuurlijk eenige dagen, ja soms weken achtereen in die stad doorbrengen: en dan was het op de rustdagen of zomeravonden hun gewone uitspanning naar Gysbert Goossen te kuieren en zijn gekruiden wijn of zijn gerstebier te proeven. En daar beide zoo goed waren als men die op tien uren in den omtrek bekomen kon, en onze waard bovendien een goede, vrolijke gast was, die aan zijn kalanten niet hooger rekende dan noodig was om het fatsoen zijner herberg op te houden, en althands minder dan in de stad zelve, zoo was het geen wonder, dat zijn karretjen op een zandweg reed, en | |
[pagina 68]
| |
aant.
Het was weder op zulk een dag, en wel ongeveer vierentwintig uren nadat het vroeger verhaalde op het kasteel te Vlaardingen had plaats gehad, dat zich het erf naast en om de gouden druif vereerd zag met een talrijk en van alle zijden te samen gevloeid gezelschap. De kaatsbaan was, wel is waar, op dit oogenblik verlaten; maar des te drokker ging het schieten naar den vogel zijn gang, waarmede ettelijke jongelieden, meest ingezetenen van Vernouts-ee en van het naburige Putten zich vermaakten: en de eerlijke Gysbert Goossen lachte niet weinig in zijn vuist, wanneer hy zag, dat die knapen, zoo door het warme weer als door de aandrift van het spel verhit, schier zonder het te bemerken hun kroezen en kannen ledigden en onophoudelijk om nieuwe riepen. Ook voor de herberg en onder het dak van groene wingertranken, dat hen voor de brandende zonnestralen beschutte, zat een niet onbeduidend gezelschap, bestaande uit ingezetenen van Dordrecht, zoo koomens als ambachtslieden, onder den schuimenden beker bijeen, en, onder hen, vreemdelingen, overzeesche en naburige kooplieden, onderscheiden zoo door hun kleederdracht als door hun uitspraak, welke laatste echter toen niet dat merkbaar en bepaald verschil had, hetwelk, door het verloop der tijden en het vaststellen van spraakkunstige regels voor elken | |
[pagina 69]
| |
bijzonderen taaltak van den Germaanschen stam, later werd te weeg gebracht. Wat deze lieden betrof, zij waren uit den aart minder luidruchtig, dan de vrolijke knapen, waar ik zoo even van gewaagde; doch heden schenen zy zelfs minder opgeruimd en blijgeestig dan gewoonlijk het geval was, wanneer zy, als thands, by Gysbert Goossen de zorgen der week kwamen vergeten: ja, hun gesprek werd meestal op halfluiden toon gevoerd en ging niet zelden met een zucht of een bedenkelijk hoofdschudden gepaard. En geen wonder! want de onverwachte terugkomst des Graven was ruchtbaar geworden, en de redenen welke daartoe aanleiding hadden gegeven en niet volkomen en in alle bijzonderheden bekend waren, veroorzaakten allerlei praatjens en geruchten, het eene noch vreemder dan het andere. Ook het geval van den vorigen avond werd op verschillende wijzen, doch nog zeer verward, verhaald. Het eenige, dat aan ieder bekend was en wel het vreemdste van alles klonk, was een bevel, dien morgen te Dordrecht overgebracht, om alle vaartuigen, aan ingezetenen van Luik of Keulen behoorende, aan de ketting te leggen: om de waren en goederen, hun behoorende, in 's Graven pakhuis op te slaan, en allen handel met die plaatsen te staken. Een dergelijke maatregel, in zulke omstandigheden, met zooveel spoed genomen, en ondanks de heiligheid van den dag omgeroepen, was wel geschikt om velen ter neder te slaan en aan allen bezorgdheid voor de toekomst in te boezemen; want behalve dat sommige kooplieden hierby onmiddelijke schade leden, konden | |
[pagina 70]
| |
allen lichtelijk voorzien, dat de machtige Rijks vorsten, wier onderdanen op deze wijze benadeeld werden, het er niet by zouden laten zitten, maar maatregelen van weerwraak nemen; waarvan de gevolgen den handel van Dordrecht en wellicht der stad zelve duur zouden te staan komen. Het was dan ook niet zonder een gewaarwording van medelijden en bezorgdheid tevens, dat zy nu en dan het oog sloegen op een groep lieden, die wat meer zijwaarts onder een lindeboom bijeen zaten. Het waren de Keulsche en Luiksche kooplieden, wier belangen door 's Graven maatregel gekrenkt waren, en die zich hier volgens afspraak vereenigd hadden om te beramen wat hun te doen stond. Niet onbelangrijk ware het voor den menschenkenner geweest, de verschillende uitwerking gade te slaan, welke de noodlottige slag op elk van hen in 't bijzonder gemaakt had. Sommigen waren geheel moedeloos en zaten in stomme wanhoop voor zich op den grond te kijken: by anderen daarentegen had de spijt de overhand boven de droefheid: de een gaf zijn verdriet in zuchten, de andere in verwenschingen lucht: enkelen ook waren er, die men voor vrolijk en onbekommerd zoude hebben aangezien, zoo niet hun trillende stem en de krampachtige lach, die hun gezegden vergezelde, genoegzaam hadden aangetoond, dat die zoogenaamde vrolijkheid slechts aan een zenuwachtige aandoening haar oorsprong te danken had. Deze groep was ook aan de oplettende aandacht van den eerlijken Gysbert Goossen niet ontsnapt, te minder, omdat het anders zijn beste en mildste ka- | |
[pagina 71]
| |
lanten waren en dat zy heden nog geen penning by hem verteerd hadden. Reeds meermalen had hy hun willen vragen of er iets van hun dienst ware; maar, hoewel verlegenheid anders zijn hoofdgebrek niet ware, de goede waard had toch te veel gevoel van den toestand dier arme lieden om hun een vraag te doen, die zy wellicht voor een spotterny met hun ongeluk zouden aanmerken. Aan een anderen kant was hy beducht, dat, zoo hy zich in 't geheel niet met hen bemoeide, deze achteloosheid hen zoude verstoren: hy hoopte nog altijd, dat de zaken zich zouden schikken en dan was het zijn belang dat zijn herberg niet van zulke vermogende kalanten verstoken bleef. Hy vermande zich eindelijk en naderde den neerslachtigen hoop met een houding, waarin schroomvalligheid en eigendunk dooreen gemengd waren: zijne eene hand lichtte even den lederen kaproen op, die zijn grijsgraauwe hairen bedekte, en met de andere rustte hy op de tafel waar het gezelschap om heen zat. - ‘Wel!’ zeide hy; ‘meester Johan! ik groet u, en ook u, Reinhart Schmidt! en u allen. Dat is een treurige dag voor u geweest; - maar wy willen het beste hopen, en dat alles zich spoedig moge schikken: gy zult nog wel een penningsken overgehouden hebben om by den ouden Gysbert te verteeren, en anders betaalt gy my wanneer gy weerom komt. Waar kan het druivensap beter toe strekken, dan om ons op te beuren en te vervrolijken in leed of ongeval? Komt! wat zal het wezen, goede vrin- | |
[pagina 72]
| |
den? Rhijnwijn of Zedewaars? of verkiest gy liever van het oude bier?’ - - ‘Ai my! goede vriend Gysbert,’ zeide half schreiende Reinhart Schmidt, een koopman uit Keulen, wiens trekken den diepsten weemoed vertoonden: ‘spreek my van geen wijn noch bier. Gisteren was ik een man van vermogen en had een goed schip met granen in eigendom: - en van daag ben ik een bedorven man en zal moeten loopen bedelen om den weg naar huis te vinden.’ - - ‘Bedelen!’ herhaalde Goossen: ‘ei kom! zoo verre zal het toch niet komen. Gelooft my,’ vervolgde hy op een zacht vertrouwelijken toon, het hoofd over de tafel vooruitstekende: ‘binnen een paar dagen is alles weer in orde: dan zal de drift van onzen lieven Heer Grave, wien God behoede, wel bekoeld zijn. Hy heeft dat besluit in toorn genomen: en dan doet men wel meer dingen, waar men naderhand spijt van heeft.’ - - ‘Hy heeft het in toorn genomen, en hy zal het uit eigenbelang volhouden,’ zeide op een bitteren toon Humprecht de Zwarte, een Luikenaar, wiens uit den aart bleek gelaat de spijt en verkropte woede met een vale tint overdekt hadden, die treffend afstak by zijn gitzwarte lokken: ‘ha! ha! denk eens, hoe zoet het is, wanneer men een schoon voorwendsel heeft, zulk een slag te doen en de vermeende wond, die de eer ontfangen heeft, met zulk een balsem te zalven. En nog zullen wy dankbaar moeten zijn, dat men ons genadiglijk het lijf schenkt.’ - - ‘Wat baat het ons,’ zeide een ander: ‘of zy | |
[pagina 73]
| |
ons het leven laten. Er schiet my toch niet anders over dan van honger te sterven.’ - - ‘Of ons te verdrinken,’ zeide met een akeligen lach Veit Wanck de Keulenaar: en dan nog liever in zoete wijn, dan in brak water. Hei, ho! mijn maats! de waard heeft gelijk: wy moeten drinken en vrolijk zijn! En heb ik er geene reden toe? Gisteren was ik rijk en zat tot over de ooren in de zorgen. Graaf Dirk (Sinte Ursel beloone hem) heeft een best middel geweten om die van mijn hals te schuiven. Komt! lustig dan! Gysbert! breng wijn! hier zijn mijne leste penningen: wy willen die samen verdrinken: - weg met alle elenden van den rijkdom! Leve de armoede! Zijn hier geen speellui? Zang en dans moet er zijn! Hei! ho! ik ben vrolijk!’ - En welhaast, de wijnkan opnemende, die de waard hem bracht, begon hy met woestheid te zingen: - ‘Komt samen in 't gezelschap! daar worde nu geschranst,
Gedronken en gezongen, gedreumeld en gedanst!
Gedobbeld en gekanst!
Men roep om wijn!
Het moet zoo zijn!
Dat is mijn hart-verlangst!’ -
De overige kooplieden zagen niet zonder tegenzin en walging den opgewonden toestand van hun medgezel. Zij poogden hem tot bedaren te brengen; maar naauwlijks zweeg hy, of het referein van zijn lied werd herhaald door een heldere vrolijke stem: en aller oogen vestigden zich op een schoonen jongeling, die ongemerkt in hun nabijheid gekomen was. Zijn kleeding was net en welgekozen; maar zonder eenige | |
[pagina 74]
| |
aanspraak op zwier of rijkdom; alleen scheen het roode mutsjen op zijn kastanje bruine lokken en de blanke veder, die van daar langs zijn blozend en gul gelaat neerviel, niet zonder oordeel aldus te zijn geplaatst. Hy hield een Pansfluit in de hand; waarmede hy op een vry kluchtige wijze zijn gezang afwisselde. - ‘Cuno de Zwaab!’ riep Veit Wanck, den zanger terstond herkennende: ‘eilieve! komt gy uit de lucht gevallen? - doch dat is hetzelfde. Kom hier aanzitten: drink, zing en speel! wees vrolijk met ons. Zing lustig op: Geld is weg, goed is weg enz.’ -
- ‘By Sint Bonifaas!’ zeide de zanger, hem met verbaasdheid aanstarende: ‘gy zoo uitbundig? dat ben ik nooit van u gewend geweest. Maar dat is om 't even! Lang my slechts een beker en ik zal gaarne wat voor u zingen. Ik heb eenige nieuwe liederen meêgebracht: en ik tref het recht goed, dat ik zoo juist by mijn komst een gezelschap van echte zangliefhebbers aantref; want om u de waarheid te zeggen, hier aan de Merwe heeft men den rechten smaak niet voor de muzyk. Dan! hoe is het? Wat schort er aan? gy kijkt allen zoo vreemd uit uw oogen. Daar is Reinhart Schmidt, dien ik altijd opgeruimd gekend heb, die zet een gezicht, als of al zijn granen door de muizen opgevreten waren.’ - - ‘Zijt gy dan zoo kort hier, dat gy niet weet wat er gebeurd is?’ vroeg Reinhart met een zucht. - ‘Neen waarlijk niet,’ antwoordde Cuno: ‘ik | |
[pagina 75]
| |
kom zoo even van Utrecht en wel voornamelijk om mijn waardigen meester te zoeken, den waereldberoemden Ulrich van Lutzelburg, die, hoor ik, zich in 't Markgraafschap ophoudt.’ - - ‘Wel! ga hem zoeken,’ zeide Humprecht: ‘want wy zijn thands niet in staat uw liederen aan te hooren en te beloonen. En gy, Veit Wanck! eindig toch met drinken en met neuriën. Wy zijn hier niet saamgekomen om ons te vermaken; maar om te overleggen, wat ons te doen staat.’ - Deze verstandige woorden maakten indruk op de aanwezige kooplieden, zelfs op den woesten Veit: en allen staken de hoofden bijeen om zich onderling te beraden. - ‘Nu! veel genoegen met uw geheimen raad,’ zeide Cuno: ‘en kleinen dank voor uw beleefdheid. Ik zie wel, dat ik van u geen reisgeld bekomen zal om mijn weg te vervorderen; maar! die goede koomens daar of die brave landslui zullen my wel vryhouden.’ - Aldus sprekende had hy zich langzamerhand van de kooplieden verwijderd en begon hy zijn liederen in de nabyheid der Dordtenaren te zingen. Na by hen eenige penninkskens te hebben ingëoogst, naderde hy de schutters, die onder een bly gejoel hun spel bleven voortzetten. Terwijl hy, op een kleinen afstand, doch buiten de omheining van het schietperk, zijn gezangen deed hooren, trok een der schutters zijn opmerkzaamheid zoo zeer, dat hy het oog niet van hem konde afhouden. Het was niet de behendigheid van dien persoon, welke zijn aandacht | |
[pagina 76]
| |
wekte; want de man scheen in het hanteeren van den kruisboog ten eenemale onbedreven: en de onhandige wijze, waarop hy niet zelden de pijl op eenigen afstand van den vogel zond, deed hem meer dan eens uitjouwen door de vrolijke landjeugd; - maar de gestalte van den vreemdeling, wiens gelaat door een loshangenden kaper verborgen was, kwam aan Cuno bekend voor. - ‘Hier, goede vinder!’ zeide Gysbert Goossen, terwijl hy Cuno op zijde kwam en hem een vollen beker inschonk. ‘Men zegt te recht: muzykanten bevochtigen gaarne hun keel: en dat voorrecht zult gy aan de gouden Druif niet missen.’ - - ‘Grooten dank, huisman!’ zeide Cuno: ‘dat laat zich niet afslaan: maar eilieve! zeg my: kent gy dien schutter daar ginds met die bruine samaar? die zoo even geschoten heeft?’ - - ‘Die daar, die onder zijn kaproen schuilt als een uil in zijn hol? Neen voorwaar! en begeer hem ook niet te kennen. Want wat hy hier doet, die zijn boog houdt of het een roeispaan ware, dat verklaar ik niet te begrijpen.’ - - ‘'t Is zonderling!’ hervatte Cuno: ‘zijn houding is zoo volkomen gelijk aan die van.... maar 't is onmogelijk! Wat zoude hy onder boogschutters doen? In allen gevalle, wy kunnen het beproeven.’ - Met dit voornemen hief hy een lied aan, dat hy voorheen van zijn meester in de kunst, Ulrich van Lutzelburg, had geleerd; en hy deed al wat in hem was om de voordracht zoo bevallig en lieflijk | |
[pagina 77]
| |
mogelijk te maken; zoodat verscheidenen onder de landlieden een oogenblik hun aandacht tusschen zijne melody en het schutterspel verdeelden; maar de man, voor wien hy eigenlijk zong, schonk er even weinig oplettendheid aan of hy doof ware geweest. - ‘Nu! wy zullen u wel nader toetsen!’ dacht Cuno: en op eens, middel onder de heerlijkste modulatiën, liet hy een paar noten hooren, slechts even valsch genoeg om een gëoefenden kenner te hinderen. Terstond zag hy den onbekende met het hoofd een trillende beweging maken, als iemand, die met een kroes vol koud water begoten wordt. Alle twijfel hield by Cuno op: hy trad de omheining binnen, en den man met de bruine samaar op den schouder tikkende, fluisterde hy hem in 't oor: - ‘Sedert wanneer is de vermaarde meesterzanger een boogschutter geworden?’ - - ‘Stil!’ zeide Ulrich van Lutzelburg; want niemand anders was de onbekende: ‘houd u, als kendet gy my niet: Laat my los! Het is mijne beurt om den vogel te raken.’ - En, de pijl op den boog liggende, schoot hy weder een goed eind over den vogel heen. - ‘Om 't even!’ mompelde hy, onder het hoongelach der boereknapen terugkeerende: ‘ik zal het leeren, al moest ik een rond jaar niets anders doen.’ - - ‘Geloof my,’ zeide Cuno, verwonderd en bedroefd over hetgeen hy als een dwazen gril beschouwde, ‘laat dit spel over aan hen, die het verstaan: wat hebben uwe vingers met de koorden van | |
[pagina 78]
| |
aant.
- ‘Eener harp!’ herhaalde Ulrich: ‘eener harp, zegt gy. Doch ja! ik besef uw verwondering: deze zal nog hooger klimmen. Volg my!’ - En, den arm van Cuno nemende, voerde hy hem met zich buiten de heining, en den landweg op. Weldra kwamen zy aan een kleine opene kapel, de kapel der Scheepsluiden genaamd, waar hy hem deed binnentreden. Hy boog zich achter het outer en haalde zijn harp voor den dag, die daar verborgen was. Vervolgens zich op de trappen van het outer nederzettende, verhaalde hy aan Cuno, wat er op de burcht van Vlaardingen was voorgevallen. - ‘My dunkt,’ zeide de jongeling, toen het verhaal geëindigd was, ‘dat de Graaf edelmoedig genoeg met u gehandeld heeft.’ - - ‘Edelmoedig!’ herhaalde Ulrich: ‘hoor toe! zoo hy my op het rad had laten leggen, had ik geene reden tot beklag gehad; maar hy heeft my behandeld als het verachtelijkste aller wezens: Hy schonk my het leven; maar zijn vlijmende spotterny ontnam my tevens alles wat my waarde in het leven stellen deed. Ik niet beter dan een kermiszanger! de toonen mijner harp onzuiver! By Sinte Ursel! ik zal hem dien hoon betaald zetten.’ - - ‘Hoe kunt gy u die woorden aantrekken?’ vroeg Cuno: een ieder is immers van het tegendeel overtuigd.’ - - ‘Genoeg!’ zeide Ulrich, oprijzende. ‘Ik wil zien of die harp in de hand eens anders even on- | |
[pagina 79]
| |
gelukkig zijn zal. Cuno! gy hebt my die menigmalen benijd. Ik vertrouw u haar toe, tot zoolang ik die terug zal eischen.’ - - ‘My!’ riep Cuno verheugd: ‘my wilt gy die treffelijke harp toevertrouwen.’ - - ‘U! - maar op eene voorwaarde.’ - - ‘En welke?’ - - ‘Dat gy op dit outer en in naam der gebenedijde Moeder Gods my zweert, van overal het gerucht mijns doods te verspreiden, en nooit aan iemand te verhalen, dat ik nog in leven ben.’ - - ‘Ik zweer het,’ zeide Cuno, de harp met een blik van begeerlijkheid aanziende. - ‘Daar is zy,’ zeide Ulrich: ‘geluk er mede.’ - - ‘En gy?’ vroeg Cuno. - ‘Ik ga met den boog leeren schieten,’ zeide Ulrich, zich met snelheid verwijderende. |
|