dende, den ladder wilde opklimmen, die naar den zolder voerde, gleed op eens een gedaante, welke de duisternis hem niet dadelijk toeliet te herkennen, door het valluik naar beneden en Ulrich stond aan zijn zijde.
- ‘By de elfduizend Maagden! wie verwachtte u hier?’ vroeg Cuno, terwijl hy zijn kanstgenoot beschouwde, die, zwijgend en somber, met een boog zonder koord in de hand, in de kasak eens krijgsknechts en met een pijl in den gordel, hem aanstaarde, ‘Hebt gy waarlijk het oorlogs bedrijf by de hand genomen? Pas maar op dat men u niet beet krijge; want dan is het hangen, zonder genade.’ -
- ‘Hoe komt gy hier?’ vroeg Ulrich, op zijne beurt.
- ‘Wel, dat ziet gy, man! ik kom hier den boel eens opnemen en tevens dacht ik: als Graaf Dirk van de vervolging zijner vijanden terugkomt, kon ik hem wel te gemoet gaan en een zegelied spelen, gelijk my wel verhaald is, dat de dochter van den Hertog Jefta deed, toen haar vader als winnaar uit het steekspel wederkeerde; maar, wat u betreft, pak u weg, voor dat het zegevierend leger terug komt, en zoolang de stad nog van krijgsvolk verlaten is: en ontdoe u van die kasak en dien boog, die toch buiten dienst is.’ -
Ulrich wierp een somberen blik op zijn boog, en vervolgens, Cuno aanziende, scheen hij door een plotseling denkbeeld getroffen: ‘Cuno!’ zeide hij: ‘geef my mijn harp terug,’ -
- ‘Hoe!’ zeide deze: ‘nu? op dit oogenblik?’ -