de Maas af kwam zakken, en Dordrecht, Vlaardingen, Rhijnsburg, de geheele streek daar tusschen gelegen, die men (misschien niet geheel zonder reden) voorgaf aan den Bisschop ontweldigd te zijn, voor hem bemachtigde. Dirk IV, zich met Godfried van Lotharingen verbonden hebbende, viel nu van zijn kant in Utrecht en in Luikerland. In het volgende najaar keerde de Keizer terug en veroverde op nieuw de in het vorige jaar door hem genomen plaatsen iets, 't geen sommigen geschiedschrijvers vreemd voorkomt; doch geene verwondering moet baren, wanneer men bedenkt, dat men te dier tijd geen staande legers bad, maar een krijgsmacht, byeen gebracht door bondgenooten of vazallen, die, als 't hun verdroot, of als hun dienstplicht volbracht was, weder huiswaarts trokken: zoodat het hoogst waarschijnlijk is, dat de Keizer zich genoodzaakt had gezien, de door hem bezette landstreek weder te ontruimen. Hoe dit, zij, ook van zijn tweede verovering had hy weinig vrucht: het late jaargetijde, de hooge vloeden, het verloopen van zijn heir en daarby de betere kennis, welke Graaf Dirk van het terrein bezat, dwongen Hendrik op nieuw tot den aftocht, dien hij niet zonder zwaar nadeel, en met verlies van zijn schepen, welke in 't slijk bleven vastzitten, bewerkstelligde.
Bladz. 54, Reg. 1. In de elfde eeuw had de Paltsgraaf Hendrik, broeder van dien Otto, van wien melding gemaakt wordt in het verhaal, zijn zetel te Lach, een kasteel naby Andernach gelegen, en noemde zich alzoo Dominum de Lacu. Bekend is nog heden ten dage de Lacher See, een ingestorte krater, wegens zijn grondelooze diepte vermaard, De-