Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Ulrich de Zanger. | |
[pagina 49]
| |
Ulrich de Zanger.
| |
[pagina 50]
| |
aant.
In de hierboven genoemde zaal was een jonge en schoone vrouw in het midden van haar gezellinnen gezeten. Haar uiterlijke tooi was eenvoudig; maar van fijne en welgekozen stoffaadje: slechts de bonte rand om den halskraag onderscheidde hare kleeding van die der overige vrouwen en maagden, daar bijeen vergaderd; maar dit schijnbaar gering verschil, en daarby de hooge zetel, met een leuning en een kroontjen in't snijwerk voorzien; en meer nog, het zegelmerk van waardigheid en ernst, hetwelk de gewoonte van te gebieden op de overigens kinderlijke trekken had gedrukt, zouden aan den onbescheidenen vreemdeling, die hier ongemerkt ware binnengedrongen, in haar de gemalin des Graven Othilde van SaxenGa naar voetnoot(1) hebben doen kennen. Om haar heen | |
[pagina 51]
| |
zat, even als een jonge zwanendrift om de moeder, een zwerm bekoorlijke vrouwen en meisjens, allen in den bloei der jaren, en zich nevens haar onledig houdende met het borduren van een kostbaar tapijtwerk, voor de Abdy van Egmond bestemd. Het was een genoegelijk schouwspel, al die blanke en poezele handjens te zien, welke zich tusschen de veelkleurige wol en het schitterende gouddraad bewogen; en die lieve blonde hoofdjens, welke achter den zwarten grond van het tapijtwerk en tegen de sombere gewelven vrolijk uitstaken, gelijk door de zon verlichte bloemen tegen een duister verschiet. Op een betamelijken afstand en tegen over dat bevallig gezelschap, was een wezen van een geheel andere soort gezeten. Hij was de eenige man by zoo vele vrouwen, en zijn voorkomen gaf genoegzaam te kennen, dat hij niet aan rang of geboorte, maar aan geheel andere verdiensten de hooge eer verschuldigd was, van zich in tegenwoordigheid eener zoo luisterrijke schaar te bevinden. Zijn kleeding was wel is waar van kostbare stoffaadje; doch meer opzichtig en rijk, dan met smaak gekozen: en de verschotene kleur van zijn tabbert zoowel als de weinige glans zijner hals- en armbanden duidden aan, dat, zoo hy een zwierig uiterlijk najaagde, hy te achteloos of onverschillig was om, aan rijkdom van kleedij, ook smaak en netheid te paren. Ofschoon den leeftijd reeds bereikt hebbende, waarop in die dagen bijna ieder waereldlijke ten strijde toog, droeg hy geen wapen, ten zij men een zakmes, dat in een lederen schede uit zijn gordel | |
[pagina 52]
| |
stak, met dien naam verkieze te bestempelen. Zijn beroep was ook niet van dien aart, dat hem het dragen van eenig moordtuig voegde: en de zilveren sleutel, welke aan een ketting van hetzelfde metaal om zijn hals hing, scheen het vermogen te bezitten om hem overal een vrijen in- en uittocht te verzekeren. Eigenlijk diende die sleutel slechts om de harp te stemmen, die op zijn knieën lag, en waaruit hy kort te voren toonen gelokt had, liefelijker dan ooit te voren in het slot te Vlaardingen herklonken. Het gelaat des minnezangers of vinders had niets, dat bij den eersten aanblik innam of behaagde. Vale en onbeduidende wezenstrekken, een breed en vervooruitstekend voorhoofd, bekroond met een dichten bosch van ongekemde gitzwarte hairen, een platte met wijde neusgaten voorziene neus, lippen, eenen neger waardig, en een korte, terugwijkende kin, allen echte kenmerken van het Slavoonsche ras, maakten van Ulrich van Lutzelburg geenen man, geschikt om vrouwenharten te bekooren: zelfs zijn graauwe oogen gaven by een oppervlakkige beschouwing noch vernuft te kennen, noch levendigheid van geest: integendeel had de onbestemde en loensche blik, waarmede hy gewoonlijk om zich heen zag, een uitdrukking, welke nu eens van valschheid, dan weder van onnoozelheid verdacht scheen; maar, wanneer hy eenmaal van zijn kunst begon te spreken, of wanneer hy de hand aan zijn speeltuig sloeg en den gloed die hem bezielde uitstortte in melodyen, dan had er op zijn wezen een trapsgewijze verandering plaats, die, wanneer zy eenmaal volbracht was, hem onken- | |
[pagina 53]
| |
baar maakte in de oogen van al wie hem nimmer in de ure der verrukking aanschouwd had. Dan verdeelde langzamerhand de vale kleur van zijn gelaat zich in twee afzonderlijke tinten, even gelijk twee wijnsoorten van verschillende kleur en zwaarte, in 't zelfde glas gemengd, zich van een scheiden: een gloeiend rood verfde zijn wangen: en de kleur van het breede voorhoofd werd doorschijnend wit, doorkronkeld met sterke blaauwe aderen, die men te gelijk met den toon des lieds zag zwellen en zich opzetten: - dan rezen zijn hairen omhoog als de manen van een brullenden leeuw: dan trilden zijn lippen als de snaren van zijn speeltuig, en gaven beurtelings trotschheid en deernis, verachting en vreugde te kennen: - dan sloten en verwijdden zich zijn neusgaten als die van een moedig strijdpaard: - dan eindelijk nam zijn blik van lieverlede een meer bepaalde uitdrukking: de oogleden verwijderden zich van elkaêr: de appels werden grooter: het vuur der verbeelding schonk glans en vermogen aan den oogopslag: en de gewone, onbeteekenende mensch, wien niemand een groet zoude hebben waardig gekeurd, stond herschapen in een machtigen Bard, die, gerust op het vermogen des vernufts, bewondering en ontzach kon afvorderen. Een dienstman van den Paltsgraaf Otto geboren, had Ulrich, reeds van zijn kindsheid af, niet slechts die neiging voor zang- en toonkunst aan den dag gelegd, welke zijnen landaart eigen is, maar zich door zulke vorderingen in beiden onderscheiden, dat hy de aandacht verwierf van den wakkeren Engel- | |
[pagina 54]
| |
aant.hart van Lach, des Paltsgraven broeder, die hem van den lagen trap welken hy in de maatschappy bekleedde tot zich ophief en aan zijne persoon verbond. Sedert genoot hy de leiding der meest begaafde Zwabische zangers, wier roem zich toen reeds door Europa begon te verbreiden: hy volmaakte zich meer en meer, en weldra werd ook zijn naam vermaard; want zoowel het hof van den Paltsgraaf als dat van den Keulschen Aartsbisschop, mede een van Engelharts broeders, bood hem de gelegenheid aan om zijne begaafdheden voor de aanzienlijkste toehoorders ten toon te spreiden: en eerlang beschouwden het al de Rijksvorsten als een voorrecht, wanneer zy by de door hen gegeven feesten op de tegenwoordigheid van Ulrich van Lutzelburg mochten rekenen. Dan, ofschoon hy bewondering afdwong, aan weinigen boezemde hy achting of vriendschap in. De sporen eener ruwe, verwaarloosde opvoeding, welke zich te vaak by hem vertoonden, een wrevelige lichtgeraaktheid (helaas! zoovelen kunstenaars eigen) een ongebondene levenswijze en een weinig belangrijk onderhoud, wanneer het zijne lievelingsvakken niet gold, waren zoovele donkere zijden, welke zijn schitterende verdiensten in de schaduw stelden. Slechts één mensch op aarde betoonde hem een ware genegenheid: het was Engelhart van Lach, zijn eerste beschermer: en aan dezen was Ulrich wederkeerig verknocht met een gehechtheid, waarvoor men hem onvatbaar zoude geoordeeld hebben, en welke alleen gelijk gesteld kon worden aan die, waarmede hy zijn speeltuig lief had. | |
[pagina 55]
| |
En indedaad, niet zonder reden waardeerde hy de cierlijke harp, die thands op zijn knieën lag: zy was het loon zijner kunst, en reeds bij zijn eerste schrede op de dichterlijke loopbaan door hem verdiend, toen hy te Regensburg met zeven zangers naar den prijs dong en uit een vorstelijke hand die welverwonnen gift mocht erlangen: zy had hem op al zijn tochten verzeld en hem overal nieuwe lauweren doen inoogsten: zy was van het kostelijkste hout vervaardigd en met keurige vercierselen ingelegd: en de toonen, die zy sloeg, waren zoo zuiver en welluidend, dat geen ander snarentuig in staat was met even veel volmaaktheid uit te drukken wat de meester gevoelde en aan zijn toehoorders wilde doen gevoelen. Ook nu had de harp haar gewone uitwerking gedaan en de lieftallige schoonen, door Othilde vergaderd, opgetogen van bewondering gelaten; - maar vooral was de edele Gravin zelve verrukt van wederom eens zangen te hooren, zoo als zy die te zelden vernam, sedert zy de Saxische landpalen verlaten had. Haar blik rustte met een uitdrukking van dankbaarheid op den begaafden zanger; maar weldra sloeg zy dien weder op haar tapijtwerk; want de ingeving, welke den jongeling bezield had, was geweken: zijn gelaat was weder effen en zonder tinten gelijk de natuur na den ondergang der zon: en zijn oogen stonden fletsch en levenloos, als ware hy zelf, gelijk zijn harp, slechts een onbezield werktuig, door een kunstrijke hand te samengesteld om akkoorden voort te brengen. | |
[pagina 56]
| |
Een oogenblik later echter, wanende, dat de zanger aan haar stilzwijgen een ongunstige uitlegging zoude kunnen geven, en zijn eergevoel niet willende kwetsen, lichtte Othilde weder het bevallige hoofdjen op en sprak hem toe in de volgende woorden, welke met een betooverenden glimlach verzeld werden: - ‘Waarlijk! meester Ulrich! wy zijn grooten dank verschuldigd aan die boze ziekte, die u binnen het Markgraafschap gehouden heeft, en zonder welke gy ongetwijfeld verre van hier zoudt zijn om de op het steekspel te Luik aanwezige gasten te vermaken.’ - - ‘In waarheid,’ zeide Ulrich, terwijl zijn aangezicht door die gedachte even werd opgeklaard: ‘daar moest ik zijn: daar zal om den prijs gezongen worden, en nu zal Eberhard van Meiningen daarmede gaan strijken; want Cuno van Zwaben, mijn beste leerling, bevindt zich in Utrecht: - nu! men moet anderen ook wat gunnen: Eberhard heeft reeds dikwijls genoeg zijn keel heesch geschreeuwd zonder iets te ontfangen. - En mijn goede Heer Engelhart zal ook weinig in zijn schik zijn, dat hy zijn Ulrich niet heeft om hem als verwinnaar op het steekspel te begroeten.’ - By het hooren van dit gezegde des meystreels zagen de jonge meisjens elkander glimlagchende aan en de Gravin sloeg de oogen neder. Slechts eene van uit den hoop, Aleide van Brederode, wierp een ontevreden blik op den zanger: zy, een bloedverwante van Graaf Dirk, begreep, dat het den vreemdeling weinig betaamde aan het Vlaardinger hof iemand anders als vermoedelijken overwinnaar op het steek- | |
[pagina 57]
| |
spel aan te duiden dan het doorluchtige hoofd van haar geslacht. ‘Naar het my toeschijnt,’ zeide zy, zich met een spijtigen lach tot de Gravin wendende, ‘weet deze vinder niet, dat de Graaf van Holland zich mede te Luik bevindt; anders zoude hy met wat minder gewisheid de zegepalm aan dien Engelhart van Lach toekennen.’ - - ‘Heil en eere den adelen Grave,’ zeide Ulrich, een weinig verlegen over de woorden, die hy zonder nadenken gëuit had: ‘maar voorwaar! hy zal aan mijnen Heere Engelhart van Lach een geduchte tegenparty hebben en de hulp van zijne H. Patroon behoeven om niet uit den zadel gelicht te worden; want hoe grooter zijn roem is, zooveel te eerder zal zich Engelhart tegen hem overstellen. - ‘Heilige Maagd! wat zegt gy daar?’ vroeg de Gravin, verbleekende en den draad aan hare vingers latende ontsnappen. - ‘Dwaasheden!’ zeide Aleide: ‘het bloed van Gerolf vreest de gevelde lansen niet: en uw door-luchte gemaal zal den roem van zijn geslacht wel weten op te houden.’ - - ‘Neen! mijn lieve nicht!’ hernam Othilde, zich naar Aleide buigende en zacht genoeg sprekende om niet door den vinder te worden verstaan: ‘ik vrees dat hy maar al te zeer de waarheid spreekt. Van waar anders die merkwaardige overeenstemming tusschen zijne waarschuwing en die welke wy heden morgen ontfingen?’ - - ‘Wat bedoelt de Gravin?’ vroeg Aleide, die op dien morgen van het kasteel was verwijderd geweest. | |
[pagina 58]
| |
- ‘Och!’ antwoordde deze: ‘ik had den Bijbel in de Hofkapel laten raadplegen om naar het lot van mijn gemaal te vernemen: en de plaats die zich voordeed luidde, volgens de verklaring van Pater Wolfbrand: “en de engel stond op tegen Balaam...” engel, Engelhart, nu beseft gy de oorzaak mijner bekommering.’ - - ‘Maar!’ zeide Aleide: ‘ik zie niet, dat zulks nog bewijst dat de Graaf overwonnen moet worden.’ - - ‘En dan,’ vervolgde Othilde, het gekras van dien nachtvogel, die alle avonden op den lindeboom recht tegenover mijn slaapsalet gaat zitten, is ook niet zonder voorbeduiding. Och! ik zorg, er heeft een ongeval plaats gehad.’ - Op ditzelfde oogenblik deed zich een luidruchtig rumoer buiten het slot hooren. Het was een verward geschreeuw en gegalm, een gedraaf en een gedruisch, als of de gandsche bevolking van Vlaardingen op de been ware. Wanneer men de oorzaak eener volksopschudding niet kent, valt het moeilijk, alleen op het gehoor af te onderscheiden of die het gevolg eener oproerige beweging is dan wel of zy haar oorsprong aan een blijde aanleiding verschuldigd is. Het is niet te verwonderen, dat Othilde, wier geest op dit oogenblik met sombere gedachten bezig was, aan dat woest rumoer een ongunstige uitlegging gaf en door een gewaarwording van angst werd geschokt. - ‘Heilige Maagd!’ riep zy: ‘wat is dat? slaat het volk aan 't muiten?’ - - ‘Wees bedaard, Mevrouw!’ zeide Aleide: | |
[pagina 59]
| |
‘het zijn blijdschapskreten. Hoor! men roept: leve Graaf Dirk!’ - - ‘De Graaf!’ riep een dienaar, die onthutst en met driftige schreden de zaal kwam instuiven. - ‘De Graaf!’ herhaalden allen met een kreet van verbazing. Othilde wilde naar buiten snellen; maar reeds aan de deur kwam zy haar echtgenoot tegen, die haar in zijn armen sloot. - ‘Nu verrast gy my waarlijk,’ zeide zy, zich met uitgelaten blijdschap aan zijne borst klemmende. Het overige gezelschap deelde echter niet zoo gaaf in de vreugd der Gravin; integendeel stond een uitdrukking van verlegenheid en zorg op elk gelaat te lezen: het steekspel te Luik moest den vorigen dag hebben plaats gehad: en de afstand van daar naar Vlaardingen was te groot om in vierentwintig uren afgelegd te worden. Derhalve, of de Graaf had het tornooi niet bijgewoond, gelijk toch zijn stellig voornemen was toen hy vertrok: - of hy had het voor den afloop moeten verlaten: en geen van beide kon plaats hebben gehad zonder gewichtige en ongetwijfeld ongunstige oorzaken. Ook waren de gloeiende wangen en verwilderde blikken des Graven; de sombere, mistroostige houding van zijn broeder Floris, die hem gevolgd was, en de verwarde staat waarin zich hun rusting en kleedy bevonden, weinig geschikt om iemand omtrent de aanleiding hunner onverwachte terugkomst gerust te stellen. - ‘Is mijnen Heere iets overkomen?’ vroeg ten laatsten Othilde, toen zy mede de uitdrukking gewaar werd van des Graven gelaat: ‘uwe Genade | |
[pagina 60]
| |
schijnt geweldig verhit en heeft met al te veel spoed gereden.’ - - ‘Ik heb gereden met de spoed, die vereischt wordt, wanneer men voor zijn leven rijdt,’ zeide de Graaf: ‘en wy zijn wel een nieuwe kapel aan Sint Aelbert schuldig, dat wy er heelshuids afkomen. - Hier knapen! verlost my van deze wapens! brengt mijn tabbert en een verschen dronk!’ - Othilde trad sidderend terug, om aan de schildknapen gelegenheid te geven van huns meesters last te volbrengen. Zy zag nu eerst, dat haar gemaal een vreemden, gemeenen helm op had, dat zijn borstharnas vol zat van bulten en krassen, dat er bloed op zijn wapenrok kleefde en dat de beenstukken op sommige plaatsen verbrijzeld waren. - ‘By alle heiligen! zeg my toch wat u gebeurd is,’ hervatte zy, doodsbleek, met gevouwen handen en een traan in 't oog voor hem staande. - ‘Ik bid u, Heer Oom!’ vroeg Aleide van Brederode aan Floris, terwijl deze zwijgend zijn wapenrok uittoog: ‘verhaal ons toch!.. de Leeuw van Holland is immers niet met schande uit het steekspel terug gekeerd.’ - ‘De Leeuw van Holland mist twee zijner welpen,’ antwoordde Floris op een verdrietigen toon. - ‘Wil mijn Heer, dat men zich verwijdere?’ vroeg de Gravin aan haar gemaal: ‘er zijn wellicht zaken voorgevallen, die niet openlijk bekend moeten worden.’ - - ‘Neen!’ antwoordde Graaf Dirk, het hoofd opheffende, en met een luide stem: ‘ieder mag ge- | |
[pagina 61]
| |
rust weten, wat er gebeurd is: en, dank zij onzer lieve Vrouwe, de Graaf van Holland behoeft zich nergens over te schamen. Luistert!’ - Er had een diepe stilte plaats. Al de juffers drongen naderby om beter te hooren: en Ulrich van Lutzelburg, die op het punt geweest was, de zaal te verlaten, bleef met gespannen aandacht op eenigen afstand staan. Op dit oogenblik bracht een dienaar een beker binnen. - ‘Drink eerst,’ zeide Othilde, terwijl zy haar echtgenoot naar den zetel geleidde, dien zy zoo even verlaten had. - ‘En verhaal ons nu,’ vervolgde zy, nadat Dirk, gedronken hebbende, den beker aan zijn broeder overreikte: ‘mijn Heer is zeker niet op het steekspel te Luik geweest?’ - - ‘Ik kom er van daan,’ antwoordde de Graaf, ‘en ik heb doorgereden zonder rust te nemen; want ik wilde niet, dat iemand my vooruit zoude wezen, om u hier te ontrusten en de kwade tijdingen, die ik breng, nog te vergrooten: in 't kort: zie hier het geval: het steekspel was aangevangen in goede eendracht en liefde: na eenige ontmoetingen, viel my het lot te beurt van my te bevinden tegen over Engelhart van Lach, den broeder des Keulschen Bisschops.’ - - ‘By de wonden onzes Heeren! daar hebben wy het al!’ riep de Gravin uit. De minnezanger deed een stap voorwaarts en zijn gelaat teekende levendige belangstelling. - ‘Ik had veel van dien Engelhart gehoord,’ | |
[pagina 62]
| |
vervolgde de Graaf: ‘en dat men hem voor een der kloekste ridders van Duitschland hield. Ik had my daarom van de beste lans voorzien die te bekomen ware, en voor rusting, zadel en stegelreep meer dan gewone zorg gedragen! Wy reden op elkanderen aan... helaas!’ - - ‘Uwe Genade miste hem toch niet,’ riep de bezorgde Aleide uit. - ‘Gave God dat ik hem gemist had,’ zeide de Graaf: ‘ik trof hem met zoo veel kracht, dat hy van 't paard tuimelde: hy kwam met het hoofd op een der palen van het tusschenschot neder... hoe weet ik niet... althands, de brave Ridder stond niet weder op.’ - - ‘Niet weder op!’ herhaalde Ulrich met een gesmoorde stem, terwijl hy zich de handen wrong: - de overige toehoorders bleven bedrukt en zwijgend voor zich zien. - ‘Was het mijne schuld?’ vervolgde de Graaf: ‘mijn halve graafschap had ik er voor gegeven om hem in 't leven terug te roepen. Met liefde had ik een kapel gesticht om er zielmissen voor hem te doen lezen; maar wat gebeurde er? De schildknapen van Engelhart mompelden, dat ik hem verraderlijk had neêrgestoten. De Bisschop van Keulen, de Paltsgraaf aan den Rhijn en de Lutzelburger kwamen met hun dienstmannen op my aangereden, wraak roepende over den dood van hun broeder. Hun had ik nog kunnen vergeven; gramschap en broederliefde redeneren niet; maar dat de Bisschop van Luik, die het steekspel aangelegd, en in de zaak tot scheids- | |
[pagina 63]
| |
man had moeten strekken, althands zich onzijdig houden, dat die mede tegen my partij trok, dat vergeef ik hem nimmer!’ - - ‘Hoe! zonder de zaak te onderzoeken?’ vroeg de Gravin. - ‘Zonder eenig onderzoek! Het ridderspel werd in schrikkelijke ernst veranderd. Van alle zijden drong men op my aan. Mijn broeders, mijn neeven van Teisterbant en Kleef, onze ridders en knapen schaarden zich aan mijne zijde. Het gelukte ons, door dien verbitterden hoop heen te slaan; maar helaas! het kostte aan Aernout en Willem het leven.’ - - ‘Die ongelukkigen!’ zuchtte Othilde: ‘twee zulke brave, beminnelijke knapen!’ En al de aanwezigen stortten tranen over het lot der edele basterts van Dirk III. Niet alzoo de vinder Ulrich. Stokstijf en zonder dat een lid aan zijn lijf zich bewoog, had hy den Graaf aangehoord. Al zijn bloed was hem naar het hart teruggevloeid en zijn geheele denkvermogen had zich tot één punt vereenigd: den dood zijns geliefden meesters. Van hetgeen de Graaf verder sprak, had hy niets vernomen: deze enkele gedachte hield hem bezig: die man daar is de moordenaar van Engelhart van Lach. Eindelijk, toen Graaf Dirk zijn verhaal gëeindigd had, dat door een diepe stilte werd vervangen, scheen het Ulrich toe of hy uit een droom ontwaakte: een rilling overviel hem: zijn gelaat werd bloedrood: de geest der wraakzucht maakte zich van hem meester en deed hem het oog voor alle gevolgen sluiten: hy maakte zijn speeltuig | |
[pagina 64]
| |
los; trok het mes uit, dat aan zijn zijde hing, en (men verschoone deze afgesletene, maar hier geheel passende vergelijking) als een tijger, die van uit de diepte der hosschen schiet en den buffelstier in 't midden der kudde op 't lijf valt, zoo kwam ook hy met eenen sprong tusschen de argelooze vrouwen door op den Graaf aan. Men zag het staal blinken. Een algemeene gil deed zich hooren; maar niet langer dan een enkel oogenblik duurde de angst der aanwezigen; want het volgende zag den moordenaar wapenloos en door de sterke vuist des Graven bedwongen. Deze, hoe onvoorbereid, had echter door een tijdige beweging den arm gegrepen, die gereed was hem te treffen en hield nu den zwakken vinder met even veel gemak onder zich als de gier een tengere duif. - ‘Hoe nu! wat wil dit?’ vroeg Graaf Dirk, met de oogen vonkelende van gramschap, terwijl hy den arm des trillenden en doodsbleeken zangers zoo krachtig tusschen zijn gespierde vingers kneep, dat men de beenderen hoorde kraken: ‘moest ik de Luiksche verraders ontkomen om aan mijn eigen haard voor den moorddolk bloot te staan?’ - - ‘Neem mijn leven, gelijk gy dat van mijnen Heer Engelhart genomen hebt,’ zeide de vinder, op een doffen toon. - ‘Hoe! wat meent hy?’ vroeg de Graaf: ‘zijt gy een dienaar van Engelhart? En hebt gy vleugels gehad om my hier vooruit te zyn; want by Sint Aelbert! my dunkt, ik heb uw leelijke tronie reeds by mijn komst hier gezien. Welnu! wie lost my dat raadsel op?’ - | |
[pagina 65]
| |
De Gravin was van ontsteltenis onmachtig een woord te uiten; maar Aleide van Brederode gaf de verlangde inlichtingen. - ‘O ho!’ zeide de Graaf: ‘waait de wind uit dien hoek? - En dacht gy waarlijk, nietige worm!’ vervolgde hy, den moordenaar tusschen zijn handen heen en weder wrijvende, als of hy hem tot pulver wilde malen: ‘dacht gy den man te zullen vellen, tegen wien uw meester te kort schoot?’ - - ‘Veroorloof,’ zeide Floris, toetredende, ‘dat de dienaars u van dezen schelm afhelpen. Het komt niet met de eer van een Graaf van Holland overeen, zijne handen aan zulk een nietigen booswicht te bezoedelen.’ - - ‘Een oogenblik!’ zeide de Graaf: ‘die man heeft wellicht nog iets in te brengen. Misschien vraagt hy genade.’ - - ‘Ik gevoel,’ zeide Ulrich, ‘dat het dwaas ware, om het leven te bidden, wanneer men zich in de klaauwen des leeuws bevindt.’ - - ‘Welnu!’ hernam de Graaf, den moordenaar loslatende en hem midden in den kring stootende: ‘dan bedriegt gy u: och de leeuw kan zich genadig betoonen: en wanneer hy den elefant heeft geveld, zal hy niet op een stinkende bunsing woeden. Ga heen! Ik schenk u het leven.’ - - ‘Graaf!’ riep Floris ontsteld: ‘dat is meer dan genade; dat is onvoorzichtigheid.’ - - ‘Integendeel!’ zeide Dirk op een halfluiden toon: ‘dat is zorg voor mijn eer. Men heeft my reeds den dood van Engelhart geweten: hoeveel te | |
[pagina 66]
| |
gretiger zou de laster te werk gaan, wanneer men ook dien van dezen zanger my kon wijten. - Maar hoe!’ hier keerde hy zich tot Ulrich: ‘nog niet van hier?’ - De zanger, die tot dien tijd als versteend was blijven staan en zelf kwalijk besefte of hy wel begrepen had, kwam by deze toespraak tot zich zelven: met langzame schreden ging hy zijn harp halen en maakte zich toen gereed om te vertrekken tusschen de vrouwen door, wier groep zich sidderend voor hem opende. - ‘En hoor nog dit, elendige kermisgast!’ riep hem Graaf Dirk achterna: ‘indien gy u ooit weer verstout uwe valsche snaren binnen de grenzen van mijn gebied te doen klinken, dan zal uw lichaam tot een aas der kraaien strekken, dat zweer ik u by mijn heiligen Patroon!’ - Helaas! de goede Graaf had den moordenaar het lijf geschonken; waarom moest hy den zanger beledigen? - |
|