Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
eierlijk banket gezeten, dat de huwelijksplechtigheid moest voorafgaan. Aan weerszijden van hem waren de bruidegom en bruid geplaatst, en, verder op, de tot het feest genoodigde Edelen, zoowel de toenmalige vazallen van den Graaf, als zy die alleen aan het Keizerrijk leenplichtig waren; terwijl men er hier en daar een enkele zag, die God alleen en anders geene Heeren
Ooit kende in zijn gebied of rekeninghe gaf.
Maar in die vrolijke rei zocht menig oog, doch te vergeefs, des Graven jongsten zoon, Siwart, weleer den lieveling zijns vaders, en de lust van al wie hem kende: thands sedert vijf jaren verstooten en verbannen uit het Graafschap. De lasterlijke berichten eens onwaardigen gunstelings, die het vertrouwen van Graaf Aernout bezat en misbruikte, hadden in diens boezem wantrouwen jegens den eens zoo beminden jongeling doen ontkiemen. Siwart had de slinksche bedoelingen des verraders ontdekt, en, op een dag, dat beide onverzeld elkander in den voorhof van 's Graven burcht ontmoetten, hem zijn lage handelwijze verweten. Van woorden was het tot daden gekomen en de dagge van den onstuimigen knaap had de borst zijns vijands doorboord. Een daad van geweld als deze, waardoor Siwart den op hem geworpen blaam van bandeloozen overmoed scheen te rechtvaardigen, had des Graven gramschap ten top doen stijgen: door drift vervoerd, en zonder in aanmerking te nemen in hoeverre aangedaan ongelijk en vroegere terging het feit konden veront- | |
[pagina 26]
| |
schuldigen, misschien ook wel uit zucht om te toonen, dat hy rechtvaardigheid wist uit te oefenen zonder aanziens des persoons, beval Aernout zijnen zoon het land te ruimen en nooit weer onder zijn oogen te verschijnen. Vergeefs poogde de zachtzinnige Dirk door zijn voorbede het vonnis, over zijn geliefden broeder geveld, te doen herroepen. Vergeefs sprongen magen en nageburen voor den alom beminden jongeling in de bres; Graaf Aernout bleef onverbiddelijk, en zijn ontevredenheid werd niet verminderd, toen hy na eenigen tijd vernam, dat Siwart een schuilplaats gezocht en een toevluchtsoord gevonden had by die gehate Westfriezen, 's Graven bitterste vijanden, en daar met de dochter eens vuigen dorpers in den echt was getreden. Maar de tijd, die alle wonden heelt, en allen wrevel doet slijten, begon eerlang by den Graaf de uitwerking te doen, welke magen noch vrienden hadden kunnen te weeg brengen. Het verlangen naar den vroeger zoo geliefden zoon begon by den Graaf te herleven; maar, schoon hy zijn gemis gevoelde, fierheid en valsche schaamte beletteden hem zulks aan iemand te toonen: en het was nog altijd niet dan met schroomvalligheid, dat iemand het waagde, aan Aernouts hof den naam van Siwart uit te spreken. Heden echter, by een feest, waarop elks hart tot vreugde en welwillendheid gestemd was, besloot de edele bruidegom eene poging aan te wenden ten behoeve zijns broeders. De gelegenheid hiertoe deed zich spoedig voor, toen Poppo de hofmeester zich | |
[pagina 27]
| |
achter zijn zetel vervoegd en hem op de navolgende wijze had toegesproken: - ‘Ik hoop, jonker! dat er niets aan het maal ontbreekt. Wel is er wat gebrek aan versche visch; maar wie kan 't helpen? de visschers zijn met den storm niet uitgegaan of niet te huis gekomen: en ik heb tot twee stukken zilvers toe voor een bruinvisch moeten betalen.’ - - ‘Ik mis niets,’ zeide Dirk, ‘dan alleen de tegenwoordigheid van mijn edelen broeder. Ach! wat gaf ik niet, dat hy op dezen dag getuige ware van ons aller geluk!’ - De oude dienaar schudde zuchtend de grijze hairen en sloeg zijdelings een blik vol bekommering op den Graaf, die, het gezegde gehoord hebbende, de zware wenkbraauwen op een weinig aanmoedigende wijze had samengetrokken. - ‘Het zoude Siwart weinig goed doen hier tegenwoordig te zijn,’ zeide hy, ‘en slechts afgunst by hem verwekken indien hy zag, welke edele jonkvrouw zijn broeder tot vrouw krijgt, wanneer hy zelf zich met een bedelares heeft moeten behelpen.’ - - ‘Hy zoude zich hartelijk in mijn geluk verheugen,’ zeide Dirk, met warmte: ‘Siwarts edele ziel is voor afgunst onvatbaar. Heeft hij immer zich wrevelig getoond, wanneer ik in de rijkunst of het wapenspel hem toevallig vooruit was? - ofschoon dit slechts zelden gebeurde; want over 't algemeen vond hy noch met het zwaard noch met de lans zijn mededinger: en zijn behendigheid met het wapen.....’ - | |
[pagina 28]
| |
- ‘Die heeft de arme Odulf tot zijn verderf ondervonden,’ zeide de Graaf, met bitterheid. - ‘Odulf heeft slechts gehad wat hij verdiende,’ zeide Dirk; maar terstond bemerkende, welken nadeeligen indruk dit gezegde op den Graaf maakte, voegde hij er haastig by: ‘wat in drift gebeurde is verschoonbaar; maar nooit is Siwart uwe liefde onwaardig geweest. Gy zult overal gunstelingen en raadslieden vinden; maar wie zal u een zoon, gelijk hy was, terug schenken? Wie zal, zoo eenmaal de krijg weder uitberst, hem vervangen? Is hy niet een geheele oorlogsbende waard? Wie, die hem in moed en krachten evenaart? Heugt het u nog, hoe gy u verblijddet, toen het my, na lange en vruchtelooze pogingen gelukt was, den boog van grootvader Gerolf te spannen? Welnu, Siwart nam hem, als spelende, in de hand, en schoot er, zonder zich te vermoeien, zijn geheelen pijlbundel mede ledig.’ - De Graaf zag somber en peinzend om zich uit: en het was aan al de omstanders duidelijk, dat kinderliefde en hoogmoed in zijn boezem kampten. Nu gevoelde ook de schoone Withilde zich gedrongen, te beproeven, welken invloed een bede van hare zijde zoude uitoefenen. Met belangstelling had zy de redenen door haar bruidegom gebezigd, aangehoord, en haar hart, reeds met den bevalligen jongeling ingenomen, klopte te blijder, haar neiging voor hem werd te levendiger, loen de blijken zijner edele geaartheid haar tevens achting en eerbied voor hem inboezemden. - ‘Vader!’ zeide zy tot den Graaf, haar vriendelijke blaauwe oogen tot Aernout opslaande: ‘ik | |
[pagina 29]
| |
heb u nog geen verzoek gedaan: en toch geeft my de betrekking, welke my heden aan u verbinden zal, daarop eenig recht. Zult gy uwen Siwart niet terug ontbieden, wanneer Withilde u daarom smeekt?’ - De Graaf was diep bewogen. ‘Indien het mijn lieve dochter is, die zulks verlangt,’ zeide hy, zich met een blik van welwillendheid tot haar wendende.... Maar hy kon den zin niet ten einde brengen, daar zijn aandacht op eenmaal werd afgeleid door de komst van Gunther van Lunenburg, die met zijn tochtgenooten binnentrad. - ‘Wy waren u met ongeduld wachtende, edele Gunther!’ zeide de Graaf, oprijzende en met het hoofd buigende. ‘Onze hofmeester zal u naar de voor u bestemde plaats geleiden.’ - Onder het uiten van dezen welkomstgroet liet de Graaf zijn oog op de vrouw vallen, welke met haar beide knaapjens den Sax vergezelde. Eenigzins verwonderd zag hy op, en, zich naar Withilde keerende, vroeg hy halfluid aan deze, wie die reisgenooten van Gunther mochten zijn. Withilde, zelve verbaasd, haalde de schouders op; maar de Saxische edelman, den hofmeester, die tot hem getreden was, afwijzende, trad voor de tafel, boog zich en sprak: - ‘Doórluchte - Graaf! voor Gunther van Lunenburg plaats neemt, moet hy u verzoeken, deze vreemde vrouw te hooren, die u tijdingen brengt, waarvan de mededeeling geen uitstel lijdt.’ - - ‘Zy spreke,’ zeide Aernout, meer en meer verwonderd. Nu trad Tetta vooruit en boog de knie. By deze | |
[pagina 30]
| |
beweging ontviel haar de mantel, die haar over-sluierde, en een algemeen gemompel van bewondering liep onder de aanwezigen rond; want zelden had men een gelaat aanschouwd, zoo regelmatig van vorm en edel van uitdrukking. Zoo de lieve bruid, door de fijnheid van haar leest en de aanminnige onschuld, welke in haar heldere oogen speelde, het toonbeeld opleverde eener bekoorlijke maagd, de Westfriezin was in den volsten zin des woords een schoone vrouw. Haar gestalte was trotsch en verheven: de boezem gevuld: de blanke hals en armen cierlijk gerond. De tinten op haar gelaat, waarop de verlegenheid van het oogenblik het rood beurtelings rijzen en verdwijnen deedr, waren zoo teeder en doorschijnend, dat men die zoude hebben aangemerkt als bewijzen eener zwakke gezondheid, zoo niet de frisch-heid der lippen en de schitterende zuiverheid der welgevormde tanden het tegendeel hadden bewezen. In haar donkerblaauwe oogen, waar boven zich twee gitzwarte, volkomen gewelfde wenkbraauwen vertoonden, wisselden, naar den aart der gemoedsbewegingen medebracht, fierheid, ernst en zachtaartigheid elkander af; haar voorhoofd, meer breed en verheven dan doorgaands by vrouwen het geval is, kondigde een buitengewone geestkracht aan; doch de kuiltjens in kin en wangen zetteden aan het geheel iets zachts en kinderlijks by, 't welk de meer strenge uitdrukking van het bovendeel temperde. De gasten, in 's Graven hal vergaderd., sloegen echter met mindere naauwkeurigheid de bekoorlijke schoonheid gade der onbekende, dan zy wel in an- | |
[pagina 31]
| |
dere omstandigheden gedaan zouden hebben, dewijl het belang der tijdingen, welke zy bracht, spoedig hun aandacht nog sterker innam dan de persoon welke die tijdingen mededeelde. In den Westfrieschen tongval, en met een stem, welke eerst bevend en ongewis, langzamerhand in vastheid van uitdrukking won, gaf zy den Graaf een kort verslag van de ontmoeting, welke het vaartuig van haar man met de Noorsche vloot gehad had, en van het oogmerk door de zeeroovers gekoesterd, om aan den Rhijnmond by Katwijk in te zeilen en een aanval op de burcht van Leyden te wagen. Geen geringe ontsteltenis en verwarring bracht, gelijk men denken kan, dit bericht onder de aanwezige gasten te weeg; want hoezeer men, in de laatste jaren, minder dan vroeger van de zeeschuimerijen der Noormannen last gehad had, ouderen van dagen herinnerden zich nog klaar de rampen, welke zy aan deze gewesten berokkend hadden: en allen waren evenzeer overtuigd, hoe ondernemend en dapper hun zeekoningen waren. De vrouwen scholen angstig byeen, als zagen zy die gevreesde plunderaars de zaal reeds binnendringen: de edellieden sprongen op en riepen om hun wapenen: jonker Dirk stelde zich voor zijn bruid, als wilde hy haar tegen een dreigend gevaar behoeden. Graaf Aernout alleen bleef bedaard; hy rees op van zijn zetel: en, terwijl hy door zijn hooge en majestueuze gestalte boven allen uitstak, zoo ook overheerschte het geluid zijner zware, krachtvolle stem het ontstane rumoer, en bracht allen op eenmaal tot zwijgen. | |
[pagina 32]
| |
- ‘Indien deze vrouw waarheid gesproken heeft,’ zeide hy, ‘zullen de Zwarte Raven niet lang vertoeven met hun voornemen te bewerkstelligen. Voor den avond echter verwacht ik hen niet; want ook zy moeten van den storm geleden hebben en de wind is hun tot nog toe niet gunstig geweest om den Rhijnmond te bereiken. Ga daarom heen mijn zoon! laat de ingang der rivier met gezonken schepen worden gestopt en poog den vijand te beletten, zijn volk aan den duinkant aan wal te zetten. - Gy Halewijn van Leyden! handel even zoo aan de monden van Merwe en Lier; want ook daar kunnen zy een aanval beproeven. Ik zal intusschen met wie my volgen wil my naar Eikenduinen begeven, gereed om hulp te verleenen aan die zijde, waar ze het noodigst wezen mocht. Gy, vrouken! zult op deze burcht den loop der gebeurtenissen afwachten en loon of straf ontfangen, naarmate gij waar of onwaar zult gesproken hebben.’ - Met deze woorden ontdeed de Graaf zich van het lang en sleepend opperkleed dat hem vercierde en omgordde zich met de ijzeren wapenrusting. Dirk, gewoon zijns vaders bevelen blindelings te gehoorzamen zonder die te onderzoeken, had zijn bruid reeds vaarwel gekust en de zaal verlaten met een aantal dappere edelen, die, 't zij om aan den leen-plicht te voldoen, 't zij uit zucht naar krijgsroem, tot den tocht bereid waren. Ook Halewijn van Leyden was met een uitgelezen bende vertrokken. Nu trad Gunther van Lunenburg naar Withilde toe en nam haar bij de hand. | |
[pagina 33]
| |
- ‘Met verlof!’ zeide hy tot den Graaf: ‘Withilde is nog niet aan uw zoon verbonden. Tot zoolang is zy door haar vader aan mijne zorgen toevertrouwd. Hier kan zy by een strooptocht wellicht gevaar loopen. Sta dus toe, dat ik haar weder aan boord van onze schepen voere, ten einde zy in staat zij, by de nadering der roovers, de rivier weer op te varen en zich aan hun vervolging te onttrekken. Valt er van hen aan die zijde niets te duchten, zoo keer ik aan 't hoofd mijner volgers terug en kom als een trouw bondgenoot u onze diensten aanbieden.’ - Het gelaat des Graven werd donker als de nacht. ‘Indien gy van oordeel zijt,’ zeide hy, ‘dat de jonkvrouw op uwe schepen minder gevaar loopt dan op Aernouts graaflijke burcht, zoo voer haar met u en vlucht waarheen gy wilt! Maar by de wonden onzes Heeren! ik heb, om de Noren van de kust te houden de hulp van zulke voorzichtige bondgenooten niet van doen.’ - Dit gezegd hebbende verwijderde hy zich in drift, gevolgd van zijn hofstoet. Gunther schudde het hoofd; maar liet daarom het opzet, dat hy verstandigst oordeelde, niet varen: en weldra zat Withilde achter hem op het ros, dat met vluggen spoed den weg naar de Merwe opdraafde. Het gevolg der handelwijs van Gunther, hoewel zy hem door een hartelijke zorg voor de aan hem toevertrouwde Vorstin was ingegeven, leverde echter een nieuw bewijs op hoe vaak des menschen wijsheid door de uitkomst wordt gelogenstraft. Naauwlijks was hy met zijn klein gevolg het bosch te halverwege | |
[pagina 34]
| |
aant.
- ‘Zouden wy niet beter doen, terug te keeren?’ vroeg Withilde, ‘en den edelen Graaf van deze ramp bericht te brengen?’ - - ‘Wy loepen nog geen gevaar,’ antwoordde Gunther: ‘Halewijn van Leyden is den vijand te gemoet getrokken: wy zijn niet verre meer van onze schepen verwijderd: eens daar gekomen, bevindt gy u in veiligheid.’ - Hierin bedroog hy zich; want naauwlijks was hij het bosch omtrent ten einde, of een oorverdoovend krijgsgeschreeuw, trompetgeschal en gekletter van wapenen kondigden hem aan, dat de vaartuigen reeds waren aangevallen. - ‘By onze Lieve Vrouwe!’ riep hy, halt houdende: ‘daar is het leven al gaande. Gy hadt gelijk: het ware beter terug te keeren.’ - - ‘Gy kunt onze brave landslieden niet in den steek laten,’ zeide Withilde: ‘ga, snel heen waar uw ridderplicht u roept. Ik zal alleen den terugweg wel vinden.’ - - ‘Meer dan ooit gebiedt my die ridderplicht, u niet te verlaten,’ zeide Gunther: ‘want door my zijt gy in dat gevaar geraakt: ik moet u in veiligheid weder naar Leyden voeren.’ - | |
[pagina 35]
| |
Dit zeggende, wilde hy den teugel wenden; maar op eens werd hy een troep gewapende Noormannen gewaar, afgezonden om het bosch schoon te houden, die hem den terugtocht afsneden. - ‘Het ontkomen is onmogelijk,’ zeide hy: ‘ons blijft niets anders over dan het uiterste te wagen om ons met de onzen te vereenigen.’ - Hy sprak, en pijlsnel reed de kleine bende voorwaarts en het bosch uit. Naauwlijks waren zy op de opene vlakte by den oever gekomen, of een vreesselijk schouwspel vertoonde zich aan hun oogen. De vijanden, wanhopende de schepen op een andere wijze te kunnen bemachtigen, hadden den brand in een der vaartuigen gestoken, van waar zich die aan sommige anderen had medegedeeld. Ontzettend was het te zien, hoe die cierlijke wimpels en vlaggen, welke slechts weinige uren te voren zulk een vrolijk schouwspel opleverden, thands gezengd of in vlam door de lucht woeien, en in wapperende flarden tusschen de strijdenden of in den stroom nedervielen: hoe mast by mast krakende neerstortte en hoe zooveel praal en pracht op eenmaal verteerd en vernield werd. Gelukkig nog was het, dat de Saxische edelen, ten gevolge van Siccoos waarschuwingen, niet onverhoeds verrast, maar op den aanval voorbereid waren geweest. Maar toch bleef hun toestand hagchelijk; want zy hadden niet slechts de overmacht der Noormannen, maar ook het geweld eens niet min gevaarlijken vijands, het vuur, te bekampen. Zoodra Gunther met den snellen blik eens bekwamen veldheers het gandsche tooneel had overzien, | |
[pagina 36]
| |
aant.
Withilde gehoorzaamde, en Gunther, zich meester makende van een ander paard, dat zonder ruiter over 't veld holde, reed met de zijnen en onder het uiten van zijn krijgsgeschreeuw, met opgeheven zwaard op de vijanden in. De Noormannen echter, by hun ondernemingen altijd waakzaam en op hun hoede, hadden zijn komst reeds bespeurd: een deel hunner wendde zich om, ten einde hem het spits te bieden; terwijl eenigen hunner ruiters de vluchtende jonkvrouw langs den oever achtervolgden. De voortgang van den brand, waar geen blusschen meer aan was, had nu de Saxers gedwongen, aan wal te springen en daar een strijd aan te vangen, nog ongelijker dan te voren. Wel legden Gunther en de zijnen de uiterste kloekmoedigheid aan den dag; maar toch de overmacht stond op het punt den strijd te beslissen, toen er hulp kwam opdagen. Het was Halewijn van Leyden, die, te laat aan den Hoek van Holland gekomen om de Noormannen, die reeds binnenwaarts waren gedrongen, te ontmoeten, hen thands kwam achternagesneld aan het hoofd eener talrijke ruiterbende, nog versterkt door de gewapende landlieden en visschers uit den omtrek. Nu begonnen de Noren op hunne beurt te bespeuren dat hun aantal te gering was, om met voordeel iets te wagen, | |
[pagina 37]
| |
en dat zy een gewaarschuwden vijand vonden, waar zy gedacht hadden, een gemakkelijken buit door overrompeling machtig te worden. Al wat hun dus overschoot was, de herzameling te blazen en in goede orde naar hunne schepen terug te trekken: en dit volvoerden zy met den spoed en het beleid, die altijd hunne krijgsverrichtingen kenmerkten. |
|