Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijII.Vrolijk was de ochtend aangebroken aan den oever der Merwe. Talrijke vaartuigen, op wier masten de vergulde stengen in het zonnelicht blonken, en waar een bonte mengeling van wimpels en vlaggen van afwapperden, bedekten de breede rivier. Tenten van onderscheidene grootte en vorm, boven welke zich banderollen en golvende paardestaarten verhieven, waren langs den oever opgeslagen. Maar onder al die vaartuigen was er een hetwelk zich door den rijk uitgebeitelden voorsteven, door den helderen glans van het gladgeschuurde hout- en koperwerk en door het aantal vlaggen onderscheidde: - en boven al die tenten stak een paviljoen uit, dat met gekleurde gordijnen en een hertogskroon op het verhemelte pronkte. Dit was het vaartuig, hetwelk de schoone bruid, Withilde van Saxen, naar de uiterste marken van het Keizerrijk gevoerd had; dit was het paviljoen, tot hare ontfangst bestemd. De storm, die 's nachts op zee gewoed had, had uitgewoed: de zon was liefelijk en helder doorgebroken: schitterend paerelden de regendroppelen aan elke twijg van het dicht bewassen woud, dat zich te dier tijd nog tot op een boogscheuts weegs van den rechter oever der Merwe uitstrekte: vrolijk speelden de stralen van het rijzende morgenlicht op het goud- | |
[pagina 18]
| |
gele lover en op de tallooze herfstdraden, als fladderend zilvergaas over den groenen oeverkant heengespreid. Nog waren de voorhangsels der tenten gesloten en scheen de rust daar binnen te heerschen: slechts enkele wachters, hier en daar verspreid, liepen in stilte op en neder; en slechts nu en dan klonk van de schepen het geluid van een waldhoorn of cyther, waarop een nieuwe zangwijs beproefd werd. Maar reeds waren de bewoners der omliggende streek op de been en verzamelden zich op de opene plaats tusschen de tenten en het bosch gelegen, in nieuwsgierige verwachting. Welhaast echter was het tijdstip daar, waarop aan die verwachting zoude voldaan worden. Van uit het bosch hoorde men een nog verwijderd, dof geruisch, niet ongelijk aan dat eener murmelende beek. Allenkskens werd het sterker: en nu onderscheidde men de klank van hoornen en trompetten, het gebriesch en getrappel van moedige paarden en zelfs het stemgeluid der naderende ruiters. Niet lang leed het, of men zag ook de lanspunten en blinkende gevesten door het bosch flikkeren en daar kwam langs het boschpad een talrijke, zwierig uitgedoschte stoet te voorschijn, die, zich rechts en links over de vlakte uitbreidende, in goede orde tegen over de tenten stand hield. Hy, die de voornaamste van deze bende scheen, reed nu met eenige weinige ruiters vooruit en vlak op het paviljoen aan der schoone bruid. Zijn dosch was ongeveer dezelfde als die zijner volgelingen, als bestaande in een van alle kanten dicht ge- | |
[pagina 19]
| |
aant.sloten kasak of zoogenaamde gonelle, welke tot op de dijen reikte en waarvan de omgeslagen rand, op de schouderen uitgesneden, de geheele borst bedekte. Van onder dien rand hing een kort manteltjen af, dat, als een regenlap, den rechter bovenarm beschutte. Een kostbare sluier was om het midden als een gordel heen geslagen en diende om het jachtmes en de beurs in te dragen. De beenen waren met lange hozen en tootschoenen bedekt. Maar de boorden en omslagen van kasak en mantel, welke by de overige ruiters zich alleen door de kleur der stoffaadje onderscheidden, waren by hem van gevlochten gouddraad vervaardigd: en terwijl zijn volgers blootshoofds reden, droeg hy een muts, niet ongelijk aan die, waarmede de Phrygische Paris wordt afgebeeld, als vallende het boveneinde op een niet onbevallige wijze voorover. Aan deze onderscheidingsteekenen, maar vooral aan zijn edele en fiere houding, aan de lange, gitzwarte hairvlechten, welke hem over nek en schouderen golfden, aan de innemende trekken, wier regelmatigheid terstond deed bespeuren, dat een Grieksche moeder hem het licht geschonken had, herkende men in hem Dirk van Holland, den doorluchtigen bruidegom. Terwijl hij naderde, openden zich tevens de rozeroode gordijnen van het vorstelijk paviljoen en Withilde van Saxen trad vooruit, omstuwd door haar edelvrouwen en verder aanzienlijk gevolg. Zy was in 't wit gekleed; en haar gewaad (een zoogenaamde cotte hardie), ofschoon van de allerfijnste stoffaadje, had geen ander cieraad dan een gouden borduursel om | |
[pagina 20]
| |
de mouwen, welke zeer wijd waren, terwijl het kleed zelf naauw om hals en middel sloot en alzoo de tengere rankheid van haar leest te bevalliger deed uitkomen. Haar hoofd was met een sluier omwonden, welke, vervolgens om haar hals geslingerd, langs den boezem afviel. Zy gaf de hand aan Gunther van Lunenburg, die het bevel over den tocht voerde en haar vader bij de huwelijksplechtigheid moest vertegenwoordigen. De erfzoon van Holland, tot op een betamelijken afstand van de schoone jonkvrouw genaderd zijnde, deed zijn ros stil houden: hy steeg af; ontdekte zich het hoofd en, op de eene knie nederbuigende, bleef hy in die houding afwachten dat het Withilde behaagde, hem te verwelkomen. Hierop trad deze aan de hand van haar leidsman met een bevalligen blos op het gelaat en zedig neêrgeslagen oogen naar hem toe. De bruidegom kuste de welbesneden vingertoppen, welke hem werden toegestoken, en, terstond daarna oprijzende, drukte hij mede een kus op haar van maagdelijke schaamte gloeiende wangen en heette haar van harte welkom aan de Hollandsche Marken. Op dat gezicht hieven zoowel de muzykanten, die jonker Dirk vergezeld hadden, als zy die zich op de vaartuigen bevonden een vrolijk feestakkoord aan: uit al de tenten kwamen rijk gedoschte edellieden voor den dag, die juichend met de gepluimde mutsen wuifden: de masten der schepen en de op stroom liggende booten vulden zich met toeschouwers, en uit aller monden klonk de blijde kreet: ‘Leve, lang leve de Bruidegom en de Bruid!’ - | |
[pagina 21]
| |
Toen leidden twee dienaars des jonkers zijne spierwitte hakenei vooruit, wier kop met een vederbos praalde en wier geheel lichaam van den nek tot aan de staart was behangen met een karmozijn dekkleed, 't welk in breede slippen langs de voor- en achterpooten tot op den grond nederhing. En nu vatte Dirk met vaardigen zwier de schoone jonkvrouw om haar midden, en tilde haar, naar den eenvoudigen trant dier tijden, nevens zich op het paard. Zijn voorbeeld werd terstond nagevolgd. Elke der Saxische juffers steeg achter een zijner edelen te paard: en zonder verdere plichtplegingen wendde men den teugel weder boschwaart. Gunther van Lunenburg en de edelen van Withildes gevolg maakten zich thands ook van hunne zijde gereed om den vrolijken stoet, die zich onder boert en gelach verwijderde, te achtervolgen, en lieten hun paarden voorkomen, toen een dof gerucht, van de rivierzijde ontstaan, de aandacht van sommigen trok en hun het hoofd derwaart deed wenden. Een visschersschuit, welke, voor zoover men oordeelen kon naar de gescheurde zeilen en naar het water dat door een ouden zeeman uit de kiel gehoosd werd, van den storm geleden had, was zoo even de rivier opgekomen en had nabij de vloot een legplaats gezocht. Een ander varensgast, jeugdiger en kloeker van voorkomen, was met een gesluierde vrouw, twee kinderen en een grooten hond aan wal gestapt. - ‘Houdt op! Toeft een oogenblik!’ schreeuwde Sicco, wien onze lezers aan deze aanwijzing zullen herkend hebben, den Saxers toe. | |
[pagina 22]
| |
- ‘Wat wil die lompert?’ vroegen eenigen uit de daar om heen vergaderde volksmenigte: ‘moet hij dien vromen heer zijn visch te koop aanbieden? Denkt hy, dat onze Graaf zal verzuimd hebben zijn spijskelder te voorzien en zijn gasten niet genoeg zal opdisschen?’ en bij het gelach der omstanders, regende het schimpscheuten op den armen Sicco, die, zonder zich daaraan te storen, zijn kreten, dat men zoude ophouden, bleef voortzetten. Weldra zag hy zich genoodzaakt zich met geweld een weg te banen door de toegevloeide scharen en naderde nu al meer en meer de Saxische ruiters, achtervolgd door de vloeken en verwenschingen der landlieden, waarvan sommigen een fikschen ribbestoot van hem ontvangen hadden en anderen schier omgesmeten waren door den reusachtigen wolfshond, die naast Tetta als ter harer bescherming vooruitdrong. - ‘Wat begeert die man toch?’ vroeg Gunther, die, juist opgestegen zijnde, den teugel nog inhield om den varensgast te beschouwen. - ‘Is jonker Dirk reeds vertrokken?’ vroeg deze, op een toon van teleurstelling, en van onder zijn kap een verdrietigen blik in 't rond slaande. - ‘Hy is met zijn bruid naar het slot zijns vaders,’ antwoordde de Sax: ‘maar het zal nu de geschikte tijd niet zijn voor lieden van uw slach, om hem daar te komen lastig vallen. - Komt mijne gezellen! Voorwaarts!’ - - ‘Een oogenblik!’ hernam de varensgast, terwijl hy met de forsche hand het paard van Gun- | |
[pagina 23]
| |
ther by den teugel greep: ‘zoo gy derwaarts gaat, neem dan deze vrouw en kinderen met u.’ - - ‘Uit den weg vlegel!’ riep de edelman, aan zijn paard den spoor gevende: ‘gelooft gy, dat ik aan de Hollandsche Marken gekomen ben, om my met uw bedelaarsgezin te belasten.’ - – ‘Niet van uw plaats, onbesuisde Sax!’ hernam Sicco, het steigerende ros met zooveel kracht terugduwende, dat Gunther werk had om in den zadel te blijven: ‘het geldt hier uw aller leven.’ - - ‘Ons leven, schurk!’ herhaalde Gunther, verrast; doch, getroffen door den toon van waarheid, welke in Siccoos uitroep heerschte, liet hy den opgeheven vuist weder zakken, en gaf een wenk aan zijn gevolg, dat den Westfries reeds te lijf wilde, om af te houden; terwijl Sicco van zijnen kant den hond terugwees, die, zijns meesters eerste bewegingen misduidende, het paard van Gunther reeds had willen aanvliegen. - ‘Wat meent gy?’ vroeg de Sax: ‘druk u duidelijker uit: ik heb geen tijd om raadsels op te lossen.’ - - ‘Aan u alleen kan ik zulks vertrouwen’ zeide Sicco: en, het paard loslatende, blies hy Gunther eenige woorden in 't oor. Weinige dingen zijn in staat om zoo spoedig ook de meest billijke gramschap neer te zetten als de vertrouwelijke mededeeling van een belangrijk geheim. Het norsche gelaat van Gunther nam dadelijk een meer welwillenden plooi aan, ofschoon zich daarop tevens een uitdrukking van bekommering vertoonde: | |
[pagina 24]
| |
‘stil!’ zeide hy: ‘laat niemand het hooren: men moet geen alarm verwekken voor den tijd. Ik neem die vrouw met my, en die kinderen insgelijks; - maar gy blijft hier: en zoo gy logens verteld hebt, wees dan zeker dat gy zonder genade gehangen wordt. - Makkers!’ vervolgde hy overluid: ‘ik hoor daar nieuws, hetwelk onze voornemens verandert. Slechts zes van u gaan mede ten hove. De overigen blijven hier en zorgen, dat de tenten en de bagaadje worden opgepakt en alles vaardig zij aan boord om, des noodig, terstond den stroom weer op te varen.’ - Dit bevel bracht een groote verbazing by allen te weeg, en daarenboven niet weinig ontevredenheid by hen die terug moesten blijven en zich van het prachtige feest en het goed onthaal, waar zy op gerekend hadden, zoo op eens verstoken zagen. Er baatte echter geen morren noch tegenstribbelen: zy die niet mede gingen, stegen weder af en maakten zich gereed aan den gëuiten last te voldoen. Een der Saxische edelen nam de Westfriesche vrouw achter zich op 't paard: twee anderen belastten zich met de knaapjens: en terwijl Sicco zich met Wolf aan boord van een der vaartuigen begaf, reed Gunther met zijn nu verminderd gevolg in vollen draf den weg op naar Leyden. |
|