Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De gestoorde bruiloft. | |
[pagina 3]
| |
De gestoorde bruiloft.
| |
[pagina 4]
| |
aant.ding en gestalte als elke beweging van den forschen arm of van de half ontbloote, sterk gespierde beenen duidden kracht en vaardigheid aan. Beider kleeding was geene andere dan de gewone, eenvoudige schippersdracht: en een oppervlakkige beschouwer zoude in hen niet anders gezien hebben als visschers, die hun gewoon bedrijf gingen uitoefenen; maar wie meer naauwkeurig had toegekeken, zoude weldra hebben opgemerkt, dat in hun vaartuig noch bun noch vischwant voorhanden waren, en dat het gezelschap, 't welk zich buiten de twee manspersonen aan boord bevond, eerder geschikt was om een visscherij te belemmeren dan om daartoe mede te werken. Immers, aan de voeten van den stuurman was zijne jonge vrouw gezeten, geheel in haar mantel gewikkeld en bezig om haar zuigeling de borst te geven, terwijl een naauwlijks tweejarig knaapjen nevens haar op het dek lag te dartelen en zijn honger stilde door beurtelings te bijten in een grooten appel, welken hy moeite had met beide zijn poezele handjens vast te houden, en in een homp brood, welken hy van de knieën zijner moeder nam en waarvan hy nu en dan een brok toewierp aan een ruiggehairden wolfshond van de grootste soort, die in bedaarde deftigheid naast hem was nedergezeten. Reeds waren onze reizigers de Schoorlsche duinen voorby gezeild, en hadden van verre de torens der door Graaf Dirk den Tweede nu van steen herbouwde Eek-mondsche abdij over de duinen heen zien blinken: reeds naderden zy eenen dier toen reeds onbevaarbare Rhijnmonden, waarvan, sedert zy door | |
[pagina 5]
| |
het stuivende zand overstelpt zijn, nog slechts de sporen in enkele meirtjens en duinvaleien te vinden zijn, toen de stuurman voor het eerst de stilte brak, welke hy sedert een geruimen tijd onafgebroken had bewaard, en, op den kortafgebroken toon, den zeelieden eigen, aan zijn makker last gaf, den schoot zooveel mogelijk te vieren. - ‘Wy varen al tusschen twee halzen, buurman Sicco!’ zeide de oude man, terwijl hy, opgestaan zijnde, zooveel mogelijk zijn best deed om aan het gegeven bevel te voldoen: ‘maar 't is sedert een amerijtjen of de lap geen wind wil vatten.’ - - ‘Ik houd het er voor, Bren,’ zeide Sicco, ‘dat de wind gaat krimpen: en wy moeten gebruik maken van de gelegenheid, zoolang de wind gunstig blijft.’ - - ‘Daar kunt gy u van overtuigd houden, dat wy verandering van weer krijgen,’ zeide Bren; ‘van morgen was de lucht langs den heelen duinkant zwart van vinken en bonte kraaien en allerlei tuig, dat vloog of het van een Noordsche kol bezeten was: en nu is de vlucht glad over. Zy hadden wis boos weer in 't hoofd.’ - De stuurman knikte met het hoofd ten teeken, dat hy in de bezorgdheid zijns makkers deelde; doch tevens leide hy den eenen voorvinger op den mond, als wilde hy hem te kennen geven, dat het beter ware over dit punt het stilzwijgen te bewaren en hun vrouwelijke reisgenoot niet te verontrusten. De oude Bren begreep dien wenk en zweeg, zich vergenoegende met nu en dan, wanneer hy naar het | |
[pagina 6]
| |
Westen keek, het hoofd op een bedenkelijke wijze te schudden en op de purpergraauwe wolkjens te wijzen, welke, in den beginne naauwlijks zichtbaar, meer en meer in omtrek toenamen. Niet lang duurde het, of de wind was al flaauwer en flaauwer geworden en ging eindelijk geheel liggen: de wolkjens, nu tot wolken aangegroeid, vereenigden zich, en een graauwe nevel onttrok de zon aan de oogen onzer zeevarenden: en geen half uur verliep er of een vochtige mist viel op de wateren neer en belette hun, de kust te onderscheiden: alleen door den slag van het water tegen de kiel konden zy, daar het ebbe was, gewaar worden, aan welke zijde zich het strand bevond; doch ook tevens, dat zy zich hoe langer hoe verder daarvan verwijderden. Deze toestand was op zich zelf niet gevaarlijk, maar toch verre van aangenaam, daar de tocht er nutteloos door verlengd moest worden en er nu alle reden was om te vreezen, dat men de nacht op zee zoude moeten doorbrengen. Er viel echter niets aan te doen, dan geduld te nemen: en de stuurman, na het zeil, dat hem van geen dienst meer was, te hebben laten strijken, liet het vaartuig op stroom drijven, zooveel mogelijk zorg dragende om niet te verre van de kust af te houden. De mist hield eenige uren aan: een gedeelte van dezen tijd werd besteed met het nuttigen van een eenvoudig maal; waarna de zorgvolle moeder zich met haar kinderen binnen de kombuis begaf en het jongste op haar knieën in slaap solde: de oudste knaap strekte zich, om het warmer te hebben, over | |
[pagina 7]
| |
aant.
Eindelijk voelde Sicco, de stuurman, een flaauw tochtjen, dat hem door de lokken speelde: de oude Bren haastte zich, het zeil weder op te halen; en met blijdschap bespeurden beide, dat het luisterde naar den opwakkerenden wind. Maar helaas! hun vreugde verkeerde in bezorgdheid, toen zy, eerst flaauw en naderhand meer naby, een eentoonig gezang hoorden aanheffen, als hetgeen bootslieden zingen, wanneer zy het anker winden: en vervolgens, tusschen de scheuren door, welke de wind in den nevel maakte, gedaanten van masten en van vaartuigen zagen, die, beurtelings van achter de voorbijschietende dampen voor den dag komende en weder verdwijnende, hun in den beginne voorkwamen als fantastische verschijnselen, ja als droombeelden eener verwarde verbeelding. Dan welhaast werd de treurige wezenlijkheid zichtbaar: de mist rolde stuivend weg over de oppervlakte der golven: en de avondzonnestralen, de zee op nieuw verlichtende, boden hun een schouwspel aan, 't welk, hoe heerlijk en prachtig op zich zelf, in hunne harten alleen schrik en ontzetting te weeg kon brengen. Aan alle kanten, waar zy het oog ook wendden, zagen zy zich omringd door vaartuigen, verschillend in grootte, maar allen wel bemand en onderling wedijverende in cierlijkheid van bouw en pracht van uitrusting. Niet een dier schepen, of het was aan voor- en achter- | |
[pagina 8]
| |
steven met kunstig snijwerk overladen, en bedekt met een kostbaar verguldsel, hetwelk schitterend in den gloed der avondzon glinsterde, en met fraai gebeeldhouwde afbeeldsels prijkte. Hier zag men gewapende helden of heiligen, die schenen te leven; daar meirminnen of zeegedrochten en centauren, als in de fabelen der ouden; ginds roofvogels of wolven en stieren, met opgeheven hals en uitgestrekte pooten, die, als de wind er in speelde, het gekrijsch of geloei van levende dieren nabootste: op sommigen waren de zeilen met levendige kleuren beschilderd of zelfs allerlei grillige beelden met de naald er op gemaald: cierlijke tenten, van kostbare stoffaadje vervaardigd, en waar ieder oogenblik rijkgekleede paadjens met ledige kruiken uittraden of met gevulde binnenkwamen, rezen op het dek: uit die tenten hoorde men nu en dan vrolijke zangtoonen en luid gelach opgaan, ten bewijze, hoe men daar binnen vrolijk feest hield: langs de gangboorden zag men schildknapen, zich vlijtig bezig houdende met de gladgepolijste, met kruisen overladen schilden, of de blinkende helmen, of de gemaliede pantsers hunner meesters droog te wrijven en zorg te dragen, dat de gevallen vochtigheid er geen roestvlek op mocht achterlaten. Wat het scheepsvolk betreft, het had reeds overal de ankers opgewonden en was nu in het want verspreid of aan de kabels werkzaam, en zeil by zeil stond reeds gespannen en zwol klapperend op by het aanwakkeren van den langgewenschten wind. Het was een vrolijk, een heerlijk, een betooverend schouwspel; maar, gelijk wy reeds zeiden, het was zulks niet voor onze | |
[pagina 9]
| |
Westfriesche varenslieden; want aan den zwarten raaf, den wolf of gier, die op menigen standert blonken, aan de wapperende wimpels, die de schrikwekkende gedaantens van zeeslangen of vuurspuwende draken vertoonden, hadden zy ontdekt, dat zy onder een afdeeling verdwaald waren van die gevreesde Noormannen, wier hoofden op den naam van zeekoningen aanspraak maakten, by wie geene veiligheid te vinden, van wie geene genade te verwerven was. Wat de kust betrof, het was ter naauwernood, dat zy in het Oosten de flaauw door de zon verlichte streep der zeeduinen konden onderscheiden. De twee Westfriezen zagen elkander met een sprakelooze neerslachtigheid aan; maar zoo de indruk op beiden gelijktijdig plaats had, de uitwerking was verschillend. De oude man, die juist bezig was den schoot aan te halen, voelde zijn knieën onder het lijf knikken: hy prevelde binnensmonds een angstig gebed: het touw, dat hy vasthield, gleed tusschen zijne sidderende vingeren weg en het losgelaten zeil wapperde met een klapperend geluid tegen de mast op. Sicco daarentegen, hoewel zijn kleur verschoot, toonde aanstonds met de daad, dat zijn vastberadene kloekheid, hem in 't gevaar niet verliet. Door een snelle beweging van het roer herstelde hy de valsche richting, welke de ontsteltenis van zijn makker aan het vaartuig gegeven had: te gelijk zag hy met een arendsblik om zich heen of er ergens een middel ware om aan de hem omringende vaartuigen te ontsnappen: en toen luidde zijn op halfgesmoorden maar toch duidelijken toon gegeven bevel: ‘hou uit | |
[pagina 10]
| |
de fok! wy moeten tusschen de twee grootsten door, eer zy ons aan boord komen.’ - Bren, die zijn touw intusschen weer meester geworden was, volbracht met gezwindheid den gegeven last: en Sicco, het roer plotselings wendende, zoodat het gezwollen zeil geen enkel windzuchtjen verloor, deed het vaartuig vogelsnel over de schuimende golven vliegen. Dan, hoe wel overlegd, zijn poging bleef toch ijdel: men had hem aan boord der Noorsche schepen ontdekt en de door hem gemaakte beweging voorzien: een lang, snelzeilend vaartuig kwam dwars op hem aanzetten en dreigde hem te overzeilen: en terwijl hy, om dit gevaar te ontgaan, zich genoodzaakt vond af te houden, zag hy zich door een gewapende jol den pas afsnijden: een aantal pijlen floten Sicco om het hoofd: eene daarvan bleef in het roer steken en eene andere nagelde de hand van den ouden Bren tegen de mast. Op hetzelfde oogenblik stak de vrouw van Sicco, verschrikt door het rumoer, het hoofd buiten de kombuis, en vroeg wat er gaande ware. - ‘Naar binnen, Tetta!’ riep haar echtgenoot: ‘vertoon u niet en verberg haastiglijk uw oor- en halscieraden. Hou den hond binnen: hy kan ons nu van geen dienst zijn. Wy zijn tusschen de zeeroovers vervallen: bedaardheid en list alleen kunnen ons redden.’ - De verschrikte vrouw gehoorzaamde, en Sicco zag nu met een somberen blik zijn makker aan, die, na de pijl uit de wond te hebben getrokken, flaauw van de pijn op het dek was neêrgestort. Alle hoop | |
[pagina 11]
| |
aant. om den vijanden te ontzeilen was voorby: alleen toch kon Sicco zijn schuit niet besturen: en, al had hy dit kunnen doen, de jol, welke hem vervolgde, had door de verwarring van het oogenblik te veel voordeel op hem verkregen: hy vond zich dus, hoezeer dan ook tegen wil en dank, genoodzaakt by te houden: en geen twintig tellens later waren zes Noormannen by hem overgesprongen. - ‘Wat beduidt die onbeschaamdheid?’ vroeg een van hen, die eenig gezach over zijn makkers scheen uit te oefenen: ‘waarom draaidet gy niet dadelijk by? denkt gy, dat wy onzen tijd willen verliezen met jacht te maken op den neutedop van een elendigen visscher?’ - - ‘Wel!’ zeide de Westfries op een vrijmoedigen toon: ‘daarom juist ging ik mijns weegs: omdat ik niet dacht, dat gy eenig belang in den neutedop van een elendigen visscher stellen zoudt.’ - - ‘Zooveel gesnaps niet,’ vervolgde de Noorman op een barschen toon: ‘en antwoord naar waarheid, zoo gy de zon nog eenmaal wilt zien ondergaan. Vanwaar komt gy?’ - - ‘Van de Westfriesche kust.’ - - ‘En waarheen is uw reis?’ - - ‘Dat zal van u afhangen,’ antwoordde Sicco, altijd even bedaard. - ‘Spot gy met ons, hellekind? - Maar gy hebt gelijk, by St. Olof! want het hangt van ons af. Kent gy de ondiepten en het vaarwater naar den grooten Rhijnmond by Katwijk?’ - - ‘Mijn maat, die daar ligt, kent ze allen.’ - | |
[pagina 12]
| |
- ‘Hei ho!’ riep een der Noren, den gewonden Bren aanstootende: ‘op uw beenen, en help ons voort.’ - - ‘Gy hebt hem buiten staat gesteld, u voort te helpen,’ zeide Sicco. - ‘Ei wat!’ hernam de aanvoerder: ‘gy zwalkt hier niet rond zonder het vaarwater te kennen. Neem uw dieplood en maak dat wy voor den morgen zonder schaê den Rhijnmond binnen zijn: zoo zal er nog een goed drinkgeld voor u overschieten.’ - Een koude rilling liep door de aderen van Sicco by het hooren van dit bevel. Hy bedacht zich eenige oogenblikken. - ‘En,’ vroeg hy, ‘indien ik eens weigerde aan uw verzoek te voldoen?’ - - ‘In dat geval zullen de visschen hun avondmaaltijd met uw rif houden.’ - - ‘Wy zullen zien,’ zeide Sicco, de schouders ophalende. - ‘Het is u geraden. - Maar hoe nu? Wat leeft daar in die kombuis. Hebt gy nog meer volk aan boord?’ - De Noorman had Tetta ontdekt, die met de beide kinderen tegen haar borst geklemd en binnen de kombuis in haar mantel gedoken zat: hy bukte zich om binnen te gaan; maar hij trok het hoofd terug en deed een stap achteruit, toen hy de twee schitterende, op hem gevestigde oogen zag van den wolfshond, die, gereed hem aan te vliegen, slechts met moeite door Tettaas gefluister: ‘stil Wolf! hier hond!’ terug werd gehouden. | |
[pagina 13]
| |
- ‘Dat is mijn huisgezin,’ zeide Sicco, terwijl zijn hart in een kromp by de gedachte aan de gevaren, welke zijn dierbaarste panden bedreigde. - ‘Het schijnt een bedeltroep te zijn,’ zeide de Noorman, zich met een blik van verachting omwendende: ‘maar kom aan! opgepast! en ons het rechte pad gewezen.’ - Sicco, inziende dat er voor het oogenblik niets anders opzat, maakte zich gereed om den last des aanvoerders op te volgen: twee der Noren plaatsten zich op de plecht om den ouden Bren te vervangen, die, inmiddels opgekrabbeld zijnde, naar de kombuis was gekropen en daar, zoo goed hy kon, zijn kwetsuur verbonden had. De hoofdman plaatste zich nevens het roer: Sicco nam het dieplood in handen: en de overige zeeschuimers strekten zich in het hol van het vaartuig uit. De schuit stevende nu langzaam noordwaart op, aan de achteraan komende vloot den koers wijzende, welken deze volgen moest. Wat er in het gemoed van Sicco omging, terwijl hij gedwongen werd de hem afgevergde dienst aan de zeeroovers te bewijzen, laat zich moeilijk beschrijven: en het vervolg van ons verhaal zal nog duidelijker aantoonen, hoe lastig en zwaar de hem opgedrongen taak hem moest wegen. Het doel van den tocht was hem weldra uit het gesprek der aan boord zijnde krijgslieden gebleken. De zeekoning, die het bevel over de vloot voerde, was te weten gekomen, dat de Graaf van Holland zijn zoon Dirk aan een Saxische vorstin uithuwlijkte, welke laatste | |
[pagina 14]
| |
reeds, volgens de ingewonnen berichten, zich op reis naar haar bruidegom had begeven: en het oogmerk was, een landing in Holland te doen, en den vetten buit machtig te worden, welke aldaar by gelegenheid der bruiloftsplechtigheden te bekomen zou zijn. De eenige hoop van Sicco, die om verschillende redenen het mislukken der onderneming wenschen moest, was, dat men de vloot in tijds van de kust ontdekken en geschikte maatregelen zoude nemen om zich in staat van tegenweer te stellen. Hy droeg daarom ook zorg, onder voorwendsel, dat er te dezer plaatse vele zandplaten waren, slechts zoo langzaam mogelijk voort te gaan. Weldra behoefde hy dit voorwendsel niet langer. De wind begon nog meer te krimpen en een zware bank kwam tegen hem in uit het Noordwesten aan den hemel opzetten. Het leed niet lang of de wolken ontlastten zich in een geweldige regen, met zwaren hagel vermengd. De zon was reeds onder gegaan en het twijfellicht der korte najaarschemering verflaauwde hoe langer hoe meer. Slechts nu en dan kon men, tusschen de reusachtige wolken door, het eenzame licht der poolster of de flikkerglansen van den Grooten Beer onderscheiden; maar, hoe meer de nacht vorderde, hoe meer bewolkt de hemel werd, en hoe hooger en langer de opgeruide golven. De wind stak met hevigheid op en in de verte rolden donderslagen over de oppervlakte der wateren. Soms, als het schijnsel van het weerlicht den omtrek van het visschersvaartuig verlichtte, zag men, hoe de kiel en een gedeelte van de mast der Noorsche schepen | |
[pagina 15]
| |
achter de steigerende baren verdwenen: hoe de boegspriet meermalen in het bruischende schuim dook en zware stortzeeën het dek overstroomden. Reeds overal had men de zeilen gestreken: alleen de schuit van Sicco huppelde nog met half ingebonden zeil over den rug der verbolgen zee. - ‘Zullen wy niet geheel strijken?’ riep de Noorman, die aan 't roer stond, Sicco toe. Maar deze, die sedert een geruimen tijd met overelkander geslagen armen de weêrsgesteldheid beschouwd had, was van geheel verschillende gedachten. - ‘De schuit kan het nog lang uithouden,’ zeide hy: ‘zy is breed en plat en niet bang voor een rukwind.’ - - ‘'t Is mogelijk,’ hernam de hoofdman: ‘maar wy verwijderen ons van de vloot. Ik zeg alsnog: strijk alles. Wie heeft hier te bevelen, ik of gy?’ - - ‘Dat zullen wij zien,’ zeide Sicco, en snel als de bliksemstraal sprong hij naar de voorplecht, waar de twee aldaar geplaatste Noormannen gereed stonden den last huns aanvoerders te volbrengen. Zonder te aarzelen of een woord te spreken gaf hy een hunner met de sterke vuist een stoot, die hem van het gladde dek over boord deed tuimelen: en eer de tweede in staat was zich te weer te stellen, had hem Sicco in de borst gevat en zijn makker nagezonden. Men kan zich voorstellen, welke opschudding deze daad van geweld te weeg moest brengen. De drie roovers, die in het scheepshol zaten, sprongen op, gereed met opgeheven bijl het gangboord op te klim- | |
[pagina 16]
| |
men en Sicco aan te vallen; maar deze had intusschen een ijzeren koevoet opgenomen, en, de waring op- en nederloopende, deed hy zijn nimmer falende slagen geweldig op de hoofden en armen van hen die lager stonden, nederkomen. De hoofdman had insgelijks zijne plaats aan het roer willen verlaten om op Sicco toe te springen, toen Bren, zijn gezonden arm uit de kombuis stekende, hem de beide beenen omvatte en voorover in het scheepshol deed buitelen. Nu schoot ook de fel verbitterde wolfshond, op 't geroep zijns meesters, Bren voorby en sprong gelijktijdig met Sicco naar beneden: en even als een sperwer, die in een duivenhok geraakt, de weerlooze vogels najaagt, zoo vervolgde ook de Westfries de onder zijne slagen duizelende Noormannen tusschen de wanden van het scheepshol achterna, terwijl Wolf hun met zijn scherpgepunte tanden het vleesch van 't lijf reet, en de oude Bren, een haak hebbende opgevat, al wie op wilde stijgen naar beneden stootte of over de glibberige planken omwierp. Niet lang duurde het, of de arm van Sicco smeet, een voor een, vier lijken over boord. - ‘En nu de fok op!’ riep hy - ‘en op Gods genade voortgelensd! Onze vijanden hebben genoeg met zich zelve te doen: en eer zy ons missen, zijn wy hen genoeg vooruit om hen niet langer te vreezen.’ - En het vaartuig, aan de nieuwe richting gehoorzamende welke er de stormwind aan gaf, zette op nieuw den koers zuidwaart heen, de Noorsche vloot voorby, waar niemand in de alom heerschende | |
[pagina 17]
| |
duisternis haar verwijdering, veel min het tooneel, dat er had plaats gehad, bespeurde. |
|