Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijIV.Weer zat Graaf Aernout in zijn burcht, en om hem heen een aanzienlijk aantal zijner moedige wapenbroeders en vazallen. Toen aan den Rhijnmond, waar zijn zoon het bevel voerde, geene Noorsche vloot was komen opdagen, en de uitslag van den strijd aan de Merwe bekend was geworden, had de Graaf aan jonker Dirk vergund, zijn bruid weder te gaan terughalen, en was zelf naar Leyden gekeerd. Hy liet nu de Westfriezin voor zich roepen. - ‘Vrouken!’ zeide hy: ‘gy hebt ons en den lande eene goede dienst gedaan. Ik sta u toe, een gunst van my te verzoeken, en, by Sint Jeroen, wien die gevloekte Noren hebben vermoord, indien zy van dien aart is, dat zy ons vermogen niet te boven gaat, en wy die met behoud van eer en plicht kunnen toestaan, zoo is zy u te voren verleend. Uw eerlijk aanzicht overtuigt my, dat gy geen misbruik van onze goedheid maken zult.’ - - ‘Ik heb slechts eene gunst te verzoeken,’ zeide Tetta, met eerbied nederknielende: ‘en die is, dat | |
[pagina 38]
| |
het u behagen moge, aan mijn echtgenoot genade te verleenen.’ - - ‘Genade!’ herhaalde de Graaf: ‘die heeft hy, wat ook zijn misdrijf zijn moge. Maar eilieve! zeg my, wat heeft hy verricht, om die genade noodig te maken.’ - - ‘Hy is uit dit graafschap geboortig,’ antwoordde zy: ‘en hem is om een manslag de woon ontzegd. Wy waren juist herwaarts heen gereisd om door de voorspraak van jonker Dirk en zijn bruid uwe vergiffenis te verwerven.’ - - ‘Hy kan er op rekenen: en op een goede tasch met geldstukken bovendien,’ zeide de Graaf: maar ik verlang hem te zien; want, by Sint Jeroen! hy die zes Noren overmag, zoo als gy ons verteld hebt, is geen bloohart: en ik wil hem aan mijne dienst verbinden.’ - De jonge vrouw boog zich: een traan van blijde ontroering blonk in haar oog, en met warm gevoel drukte zy haar beide telgen aan 't hart. Op dit oogenblik hoorde men hoefgetrappel en weldra was Gunther van Lunenburg met eenigen der zijnen binnengetreden. - ‘Welnu!’ voegde hem Graaf Aernout niet zonder scherpheid toe: ‘gy ziet, dat ik niet te onrecht de burcht van Leyden meer veilig achtte dan uwe vaartuigen?’ - - ‘Ik beken, dat uw doorzicht verder reikte dan het mijne, Graaf!’ antwoordde Gunther, zich buigende. - ‘Waar toeven de bruid en bruidegom?’ vroeg de Graaf. | |
[pagina 39]
| |
- ‘Toen uw zoon by ons kwam, daar wy bezig waren den brand onzer schepen te blusschen en te redden wat nog gered kon worden, hadden wy juist bericht ontfangen, dat de vorstelijke jonkvrouw zich in veiligheid bij den kastelein van Durfos bevond. Jonker Dirk is derwaarts gereden om haar af te halen en zal, naar ik my vleie, weldra hier terug zijn.’ - - ‘En de Westfriesche visscher, die de tijding bracht? waar is hy?’ - Gunther haalde de schouders op en zag de zijnen vragend aan. Een hunner trad vooruit en sprak: - ‘De visscher en zijn hond hebben zich van den aanvang des strijds af als ware duivels geweerd: en schoon hy geen ander wapen voerde dan een stuk hout, en de hond alleen op een scherp gebit steunde, zy deden met hun beiden zooveel dienst als tien gewapenden.’ - - ‘Hy had een gelofte gedaan,’ zeide Tetta, ‘van geen zwaard te hanteren, voor hy in 's Graven gunst hersteld zoude wezen.’ - - ‘Hy scheen geen kleinen dunk van zijn bekwaamheden te hebben,’ zeide een ander Sax, wien het was aan te zien, dat hy zich gebelgd vond door den lof, dien zijn makker aan den Westfries gegeven had: ‘althands, toen de strijd een poos geduurd had, nam hy de houding aan, als of hy op de vloot het bewind voerde, en deelde rechts en links bevelen uit als een vorst aan zijne vazallen?’ - - ‘En wel voegt hem die toon,’ riep Tetta, met hoogmoedig welgevallen: ‘maar waar is hy?’ | |
[pagina 40]
| |
voegde zy er by, terwijl de veranderde toon van haar stem bekommering verried. - ‘Ja, waar is hy?’ herhaalde de Graaf: ‘al wat gy van hem verhaalt doet mijn nieuwsgierigheid en mijn verlangen om hem te leeren kennen slechts toenemen.’ - Weer zagen de Saxische Edelen elkander aan: ‘Vermoedelijk verbrand of gesneuveld,’ zeide eindelijk een hunner: ‘althands ik heb hem na den slag niet teruggezien.’ - - ‘Ik meen, dat ik hem over boord heb zien tuimelen,’ zeide een ander: ‘doch, waar zooveel brave edellieden vallen, wie let daar op het lot van een lompen visscher?’ - - ‘Ongelukkige!’ riep de Friezin met een hartverscheurende gil: ‘die lompe visscher was meer waard en van beter bloed dan een van u allen. - Wee u, rampzalige vader!’ vervolgde zy, zich tot Aernout keerende, die haar met een blik van verbazing en mededoogen beschouwde: ‘gy ook zult tranen storten, zoo hy niet meer leeft; maar zy zullen bitter zijn, en geen berouw zal u meer baten. Die lompe visscher was Siwart, uw zoon, dien gy hebt verongelijkt.’ - - ‘Was Siwart!’ herhaalde de Graaf, terwijl hy doodsbleek en met in elkander geslagen handen van zijn zetel rees en naar de deerniswaardige vrouw toewankelde. - ‘Helaas!’ kreet deze: ‘zijn eenig verlangen, dat van u terug te zien en uwe genade af te bidden, zal verijdeld wezen! En hy zal het slachtoffer zijn | |
[pagina 41]
| |
van zijn zucht om een onbillijken vader te dienen. - Maar kom!’ vervolgde zy, haar tranen afwisschende met een edele fierheid: ‘de dochter van Gozo Ludigman, de laatste spruit der Friesche Hertogen, is nu een arme weduwe, en buiten staat voor zich zelve te zorgen. Graaf Aernout, hier zijn uw kleinkinderen, de zoons van Siwart, uwen zoon. Gy alleen kunt hen thands tot vader, tot verzorger verstrekken. God geve, dat zy meer genade in uwe oogen vinden, dan eens hun vader vond.’ - Aernout, hy, de in't staal opgegroeide krijger, de hardvochtige man, beefde op deze taal eener zwakke vrouw. Zonder een woord te spreken, drukte hy de beide knaapjens aan zijn hart; - maar op eens zag hy woest om zich heen; want buiten voor de poort deden zich triomfgeschal en vreugdmuzyk hooren. - ‘Ha!’ riep Aernout met drift: ‘spotten zy met mijn leed? Laat dat gedruisch zwijgen: zend boden uit, zoekt overal, zoekt mijn zoon, mijn Siwart, en brengt hem dood of levend by my terug! - Gevloekte Sax!’ (hier greep hy Gunther in de borst:) ‘gy draagt de schuld van alles: spreek! wat hebt gy met mijn zoon, mijn Siwart gedaan?’ - Nog sprak hy, toen een groote hond, die met bloed en zweet bedekt was, driftig de zaal kwam binnen snellen en, zonder den minsten eerbied voor's Graven; tegenwoordigheid te toonen, onder een vrolijk gekwispel en geblaf, tegen Tetta opsprong. - ‘Wolf!’ zeide deze: ‘goede Wolf! waar hebt gy uw meester gelaten?’- | |
[pagina 42]
| |
De hond keek haar strak in't gelaat en verliet toen, na eenige reizen in een cirkel te hebben rond-geloopen, de zaal weer even snel als hy was binnengekomen. - ‘Zou hy nog leven?’ riep Tetta in vervoering uit: ‘ach! zoo hy omgekomen ware, Wolf had hem niet begeven.’ - - ‘Vader!’ zeide jonker Dirk, die zich thands aan de deur vertoonde: ‘welk loon is hy waardig, aan wien ik de redding mijner bruid te danken heb?’ - - ‘Spreek my van geen loon, van geen redding,’ zeide Aernout, terwijl hij als zinneloos op en neder liep: ‘mijn Siwart, mijn veelgeliefde is niet meer.’ - - ‘Laat my uitspreken, vader!’ zeide Dirk: ‘en uw leed zal in blijdschap verkeeren.’ - - ‘Hy leeft!’ riepen beide de Graaf en Tetta uit, terwijl zy zich met drift naar den jongeling drongen. Deze ging aldus voort: - ‘Withilde ontvlood te paard een viertal Noormannen, die haar langs den oever narenden. Slechts één man op de Saxische schepen had het gevaar gezien, waarin zy verkeerde, en haar aan het bruidsgewaad herkend. Deze sprong van boord, doorwaadde den stroom, en joeg, door zijn getrouwen hond vergezeld, nu zelf de vervolgers na. Weldra zag hy, hoe zy Withilde achterhaalden, aangrepen en, in weerwil van haar worstelen terug wilden voeren. Toen verhaastte hy zijn stap: den eersten Noorman, dien hy naby kwam, wierp hy met een slag van zijn kodde ter aarde, en terwijl de hond een tweeden vijand aanvloog, sprong hy op het paard des gevelden, deed een | |
[pagina 43]
| |
aant.
Nu trad Withilde binnen, door haar redder geleid, terwijl Wolf vrolijk om hen heen sprong. ‘Vader!’ zeide zy met een betooverenden glimlach tot den Graaf: ‘ik kom thands de vervulling eischen der belofte, welke gy gereed waart my te doen, toen de tijding van dien bozen aanval ons verontrusten kwam.’ Onder het uiten dezer woorden wees zy op Sicco. Nog droeg hy, het eenvoudige visscherskleed; maar geen kap bedekte langer zijn hoofd, waarvan de goudgele lokken in zwierigen overvloed over de schouderen lokken in zwierigen overvloed over de schouderen afstroomden: en zijn heldere oogen schenen van meer dan menschelijken gloed ontfonkt. Hy wilde zich voor Graaf Aernout op de knieën storten; maar deze liet hem daartoe geen tijd en drukte hem aan het hart: onder den uitroep: ‘Siwart! mijn zoon! Gij hebt ons allen gered. Heerlijk zal uw loon zijn: en breede roeden zal ik u in het laad uwer vaderen uitmeten.’- Siwart voerde sints den naam en werd de eerste Heer van Brederode. |
|