Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 375]
| |
nasporingen in 't werk gesteld. Weender, die Barta recht lief had gehad, kon zich echter, ondanks de getuigenis zijner oogen, het gebeurde naauwlijks voorstellen, en zich moeilijk troosten met het denkbeeld dat zy toch vroeg of laat zoude weggehaald zijn geweest, en dat het beter ware, dat zulks nu geschied was, dan na hun huwelijk, wanneer hy zelf misschien mede behekst zoude geworden zijn. Else daarentegen was recht in haar schik, en vleidde zich, dat, sedert Bartaas verwijdering, niets meer aan een huwelijk tusschen haar en Weender in den weg zoude staan: wel is waar, deze bleef zich nog even koel en onverschillig jegens haar gedragen; maar dit zoude, dacht zy, wel veranderen: en zy had een middeltjen uitgedacht dat hem ten haren opzichte wel tot betere gedachten zoude brengen. Onder het lijfgoed van Barta, dat haar om te verbranden was gegeven, bevond zich ook een kleedjen, hetwelk deze aanhad, toen zy door Olbers was gevonden: het was rood, van vreemden vorm en stoffaadje en met grillige figuren bewerkt, zoodat het mede gestrekt had om by Anna somtijds kwade vermoedens aangaande de afkomst van Barta te doen ontstaan. Dit kleedjen nu verbrandde Else niet, maar vouwde het op en bleef het bestendig by zich dragen, in den zonderlingen doch niet ongemeenen waan, dat hierdoor de liefde, welke Weender aan Barta had toegedragen, op haar zoude overgaan. Wat de oude lieden betreft, hoewel zy, in zekeren opzichte, zich gelukkig wenschten, dat zy van het bijzijn eener tooverkol ontslagen waren, toch misten | |
[pagina 376]
| |
zy gedurig de zorgen en de hulp van hun pleegdochter. De boter had den vorigen smaak niet meer, de wol werd minder fijn gesponnen, het vaatwerk zoo netjens niet geboend: in 't kort, niets gelukte zoo goed als toen Barta er de hand aan had; want, ofschoon Else vry wel met het vee wist om te gaan, in al wat meer tot de huishouding betrekking had was zy ten eenemale onbedreven. - ‘Helaas!’ zeide Anna eens op een avond, toen zy den grooten voorraad wol beschouwde, die van het schapenscheeren was te huis gebracht en in een hoek van de schuur was nedergelegd: ‘hoe komen wy er door, nu Barta er niet meer is om ons te helpen? Want alleen kan ik het niet af, en Else verstaat zich maar half op het schoonmaken.’ - ‘Willen wy Geurt of Jenne te hulp roepen?’ vroeg Weender. - ‘Die hebben zelve genoeg te doen,’ zeide Anna: ‘en wy zullen in Gods naam maar moeten zien hoe wy er doorheen komen.’ - De goede vrouw ging ter ruste, na, volgens haar gewoonte, ten einde alle boze geesten van haar sponde te weeren, de eene kous omgekeerd te hebben aangetrokken, en den onderrok het binnenste buiten over het dek te hebben uitgespreid. Maar zelfs in den slaap vervolgde haar de gedachte aan het onderwerp, dat haar bezorgdheid wekte. Nu droomde zy, dat een goede huisgeest naast haar bed zat en den wol schoon maakte. Den volgenden morgen was haar eerste blik naar den wolstapel; maar och! zoo er al een geest aan bezig was geweest, het was | |
[pagina 377]
| |
ongetwijfeld geen goede; want de helft van den voorraad was verdwenen. Dat was treurig en bëangstigend tevens. Diefstallen, althands binnen de woningen, werden in die dagen onder de eenvoudige en onbedorven landlieden weinig gepleegd: en men was eer geneigd de Witte Wijven of Nachtmerriën van den roof te beschuldigen dan wezens met vleesch en bloed. Ook had de anders zoo waakzame bulhond niet eenmaal geblaft, zoo min als by Bartaas schaking. Maar, den volgenden morgen was de smart in blijdschap veranderd; want voor de oogen der verbaasde vrouw lag de weggenomen voorraad op dezelfde plaats als te voren, maar geheel schoongemaakt; terwijl daarentegen het overschot, dat nog vuil was, was weggenomen; doch dat bevond zich den daaraanvolgenden dag geheel bereid in de hoeve terug: en nu miste men weder een koperen ketel, die vierentwintig uren later geschuurd terug keerde: - en zoo duurde het voort. Wat oud was, wat herstelling noodig had, verdween des nachts en kwam, na een tweetal dagen, met nieuwen luister weer te voorschijn. Viel er te spinnen, te stoppen of te haspelen, het was volbracht zoodra men het slechts gewenscht had. Zeker was het deze of gene Elve, een Wit Wijf of andere goede geest, die, met het huisgezin begaan, het gemis van Barta wilde vergoeden. Men raakte ook zoodanig aan deze verborgene onzichtbare hulp gewend, men rekende er zoo stellig op, dat men eindigde, met al, wat afgewerkt moest worden of herstelling vereischte, eenvoudig aan de | |
[pagina 378]
| |
aant.
Maanden verliepen: de winter was gekomen en had weder voor de lente plaats gemaakt: in de woning van Olbers was alles onveranderd gebleven, toen er in den omtrek een gebeurtenis plaats had, die niet weinig opschudding en stof tot onderhoud in den omtrek verschafte. Men vernam, dat Balderik van Kleef, Heer van Oldenzaal, aan 't hoofd van een aantal gewapenden in laatstgenoemde plaats was aangekomen en niet slechts zijnen onderzaten aldaar had aangezegd om in de wapenen te komen, waar ook de Marke-richters en Schouten uit den omtrek had laten uitnoodigen om een dagvaart te beschrijven, ten einde met vereende krachten de in den Hunenborg verschanste Madscharen goed- of kwaadschiks te noodzaken het land te ruimen. Een twist tusschen een paar Madscharen en eenige inwoners van Oldenzaal, waarby een van de laatstgemelden zwaar gewond was geworden, had, naar men zeide, aanleiding tot dien stap van de zijde des Kleefschen Vrijheers gegeven. Reeds had zich een Heraut van zijnentwege en in naam des Keizers aan den Hunenborg vertoond en geeischt, dat men dien, op straf van ongenade, binnen drie dagen verlaten en over de grenzen trekken zoude en intusschen alle wapenen komen afgeven. Het antwoord was ontwijkend en onvoldoende geweest en rondom in de Marken liep alles te wapen. Twee dagen waren sedert die aanmaning verloopen, toen, in de derde nacht, op nieuw een zonderling voorval het huisgezin van Olbers in opschudding | |
[pagina 379]
| |
bracht. De beide oude lieden en Else lagen, elk aan zijn kant, in diepen slaap; maar Weender kon, niet tegenstaande hy mede de wapenoefening had bijgewoond en van het ongewone werk vermoeid was, den slaap niet vatten, en lag zich op zijn leger in den koestal te wentelen en om Barta te denken, die hy nog altijd beminde. Het maanlicht viel door een opening in het dak naar binnen en bescheen toevallig een hoop zwarten wol, welken Anna op de gewone plaats had nedergelegd, in de hoop, dat het Witte Wijf, of wie de nachtelijke bezoeker dan ook wezen mocht, de moeite van het spinnen wel zoude op zich willen nemen. Onwillekeurig bleven Weenders oogen op die plek gevestigd: en langzamerhand bekroop en vermeesterde hem een onwederstaanbare nieuwsgierigheid om de geheime weldoenster van het huisgezin te leeren kennen. Wel had hy gehoord, dat de Witte Wijven, al waren zy soms een huis genegen, in toorn ontstaken tegen al wie haar bespieden dorst; maar de verzoeking was te sterk: en hy hoopte, dat zoo hy den dienstvaardigen geest al te zien kreeg, deze het zelf niet bemerken zoude. Eindelijk, na lang toevens, nadat hy reeds begon te wanhopen of het Witte Wijf wel komen zoude, werd zijn verlangen bevredigd. De ingang van de woning bestond, gelijk ook heden nog in de schuren daar te lande, uit twee groote deuren, elke wederom in een boven- en onderdeur verdeeld, dus eigenlijk uit vier deuren, welke zich in 't midden vereenigden tegen een beweegbaren stijl, of zoogenaamden stipel, die weggenomen werd, zoo dikwerf er wagens moesten worden binnengereden. | |
[pagina 380]
| |
Eene dier onderdeuren werd zachtjens opengedaan; een witte gedaante sloop naar binnen, gleed langzaam de woning door, verwijlde een oogenblik by de bedstede, waarin de oude lieden sliepen, boog zich over hen heen, drukte beiden een zachten, maar toch hoorbaren kus op het voorhoofd, en keerde toen op dezelfde wijze terug; - maar in 't heengaan viel een straal der maan haar op 't gelaat: en met den uitroep: Barta! sprong Weender zijn slaapstede uit, en der verschijning, die reeds buiten was, achterna. Naauwlijks echter bevond hy zich in de open lucht, of hy zag zich den weg versperren door een gewapenden, forsch gebouwden kaerel, die hem, zonder een woord te spreken, maar met zeer begrijpelijke, dreigende gebaren, te kennen gaf, dat hy weder terug moest. De goede Weender, wapenloos en buiten macht tot tegenweer, gehoorzaamde aan den ontfangen wenk. Hy kwam weder binnen, en bevond, dat niemand van het huisgezin door het voorgevallene gewekt was. Nu schaamde hy zich zijner kleinhartigheid: hy haalde een paard uit den stal, greep een spies van den wand, en opende de deur met het voornemen, om, het mocht kosten wat het wilde, de geheimenis te doorgronden. Zoo als hy buiten gekomen was, zag hy by den helderen maneschijn den onbekende te paard, met Barta achter hem gezeten, van verre over de vlakte rijden. Nu maakte hy den bulhond los, die voor zijn hok lag te slapen, besteeg zijn paard, en rende, wat hy rennen kon, de vluchtelingen achterna. - ‘Vooruit, Schalk!’ schreeuwde hy tegen den | |
[pagina 381]
| |
aant.
De hond liep werkelijk vooruit en was spoedig den vluchtelingen op zijde; maar, verre van, gelijk Weender gehoopt had, pogingen aantewenden om hen tegen te houden, draafde het dier vrolijk naast hen voort. - ‘By Sint Maarten!’ riep Weender uit, zich zelf voor 't hoofd slaande, toen hy de goede verstandhouding bemerkte, welke er tusschen hen, die hy vervolgde, en den hond scheen te bestaan, en daarby gewaar werd, dat eerstgemelden hun weg naar den Hunenborg namen: ‘hoe kwam ik zoo ezelachtig dom? Het is Doltschoff de Madschaar, dezelfde die ons den hond verkocht heeft. Geen wonder dat het beest hem niet aangeblaft heeft. Maar hoe komt Barta op zulk een goeden voet met dien leelijken eenoog. Voort! voort! bles! dat moeten wy onderzoeken.’ - En zijn paard op alle denkbare wijzen met woorden, schoppen en slagen aandrijvende, zette hy de vervolging voort; maar de anderen waren hem te ver vooruit: de binnenste poort van den Hunenborg had zich reeds achter hen gesloten, toen hy zich voor de buitenste vertoonde. Nimmer had hy die geheimzinnige verschansing zoo van naby gezien. De Hunenborg bestond uit een mengelmoes van lage gebouwen, welker daken slechts even boven den sterken ringmuur uitstaken, en werd bovendien verdedigd door een breede gracht, die in den winter vol water stond en in den zomer een ondoorwaadbaar moeras vertoonde. De eenige toegang | |
[pagina 382]
| |
tot den Borg was langs een smalle kaai, die op de binnenpoort toeliep, en welke in het midden verdedigd werd door een zoogenaamd vechthuisjen, met een kleiner poortjen voorzien, slechts even wijd genoeg om aan eenen ruiter tevens den doortocht te vergunnen. Voor dit poortjen nu stond Weender te vloeken, terwijl hy in dollen spijt met het hout van zijn spies op de getraliede deur sloeg, en met luider stem: ‘Barta! Barta!’ riep. Het scheen echter, dat men zijn geroep van binnen niet geheel onbëantwoord wilde laten; hoewel na een geruimen tijd toevens, werd eindelijk de binnenpoort ontsloten. Een Madschaar, jonger en edeler van gestalte dan Doltschoff, reed op een gitzwart ros naar buiten en hield, aan de andere zijde van het poortjen, tegen over Weender stand. - ‘Wat wilt gy?’ vroeg de Madschaar, in wien wy Arpad herkennen. - ‘Wat ik wil?’ antwoordde de boereknaap: ‘Barta wil ik, die met euvele en schendige kunstenarijen uit het huis van haar ouders is ontvoerd.’ - - ‘Ontvoerd!’ herhaalde Arpad: ‘ja, toen zy op het punt stond van naakt en hulpeloos te worden uitgedreven. - Maar keer terug, knaap! want Barta is mijne gade: en niemand, wie hy zij, heeft het recht haar my te ontnemen.’ - - ‘De uwe! Barta de uwe!’ riep Weender, bevende van droefheid en toorn. - ‘Zoo is het,’ hernam Arpad: ‘vrijwillig heeft zy my haar hand geschonken. Onderwerp u aan het noodlot, goede Weender! Ik weet, gy hebt haar ook | |
[pagina 383]
| |
lief gehad: gy alleen hebt haar blijven verdedigen, toen ieder haar schuldig hield: en daarvoor dank ik u. Daarom, laat er geen vijandschap bestaan tusschen ons: onderwerp u aan hetgeen niet meer hersteld of veranderd worden kan, en neem de hand aan, die u welwillend wordt aangeboden.’ - Dit zeggende stak Arpad hem de ontbloote rechterhand door de traliën toe. Weender, 't zij door spijt en wraakzucht vervoerd, 't zij misschien huiverig om den Heiden de hand te reiken, leide, in de plaats van deze, de punt zijner spies in de handpalm van Arpad. - ‘Dat is een harde hand!’ riep de Madschaar, en, niet zonder recht vertoornd over deze bejegening, boog hy met zijn sterke vingeren de punt van het ijzer krom, terwijl hy met de slinke de beweging maakte van de deur te openen. Weender, door dit kracht-bewijs van den Madschaar ontsteld, zag de gevolgen zijner dwaasheid in: en, zich niet tegen hem bestand achtende, wendde hy den teugel en toog met snelheid op de vlucht. Arpad had intusschen de deur gëopend en volgde hem met gevelde lans over de vlakte achterna. Het was een rennen op leven en dood: in twee minuten was de afstand, die den Hunenborg van Scholte Linde scheidde, afgelegd: en ongetwijfeld had Arpad den vluchteling achterhaald, zoo het paard van dezen niet te veel vooruit ware geweest, en den stal geroken had. Met dat al, toen Weender aan de hoeve kwam, was zijn vervolger zoo kort achter hem, dat hy den tijd niet had om, de dubbele deur te ontsluiten, maar, ten einde den | |
[pagina 384]
| |
aant.
|
|