| |
IV.
- ‘Hy heeft Barta nog lief,’ dacht Else met spijt, toen zy, even als de beide oude lieden, het verhaal van Weenders wedervaren had vernomen: ‘zoolang die deerne hem in 't hart zit, is er voor my niets te verwachten. Maar dat zal moeten veranderen: en ben ik ten einde raad, dan zal de oude van de Belt; by de Lake my dien beter weten te schaffen,’ -
Met die gedachten had Else zich op weg begeven en stond zy weldra aan den ingang van Liskaas verblijf, waar wy in het begin van ons verhaal kennis mede gemaakt hebben.
- ‘Gy komt ter goeder ure, dochter!’ zeide de oude vrouw, toen Else voor haar stond: morgen ware het te laat geweest.’ -
- ‘Hoe! gaat gy wegreizen, Anneke-Beppe?’ vroeg Else.
- ‘Mijn goede vrienden de Madscharen moeten het land ruimen,’ antwoordde de oude: ‘en Liska verlaat hen niet in den nood; - maar dat is hetzelfde. Wat verlangt gy, dochterken?’ -
| |
| |
- ‘Ik moet een middel hebben,’ zeide deze: ‘een tooverdrank, een bezwering, om 't even wat, die maakt, dat Weender de witte Barta vergete en my lief hebbe.’ -
- ‘Hm! hm!’ mompelde Liska: ‘en denkt die onnoozele knaap nog altijd om die deerne, die toch voor hem verloren is?’ -
- ‘Meer dan ooit,’ antwoordde Else: en zy verhaalde wat de vorige nacht had plaats gehad.
- ‘Ik begrijp het,’ zeide Liska: ‘het goede kind heeft zeker haar pleegouders voor 't laatst willen vaarwel kussen. Ha! ha! ik moet lagchen om de gedachte, hoe gy, dochterken, en de oude lieden zelve ons in den tijd hebt in de hand gewerkt, met uwe meening, dat Barta behekst was. De eenoogige Doltschoff had voorwaar nooit beter van pas kunnen komen, met zijn boksvel en zijn horens.’ -
- ‘Is het dan werkelijk Doltschoff, die Barta geroofd heeft?’ vroeg Else.
- ‘Wel zeker: en op mijn last; - echter niet voor hemzelven, maar voor mijn Arpad. De deerne was in den beginne kwalijk te vrede, toen zy op den Borg aankwam; maar toen zy hoorde, dat Arpad niets van den aanslag geweten had, en inzag, hoe men haar toch niet meer te huis ontfangen zoude, toen schikte zy zich in de omstandigheden. Ha! ha! en dat gy allen in den waan bleeft, dat de Witte Wijven u 's nachts bezochten, en den wol voor u kemden, of u andere diensten bewezen, terwijl het niemand anders was als Barta of Doltschoff, die, terwijl gy allen sliept, kwam binnensluipen; want het goede schaap
| |
| |
bleef zich, wat Arpad ook zeide, dag en nacht voor haar pleegouders aftobben. - Maar dat is alles hetzelfde: gy wilt Weender tot man hebben, niet waar?’ -
Else knikte toestemmend.
- ‘Welnu! bezorg my, zoo gy kunt, nog heden een paar vlokken van het hair van uw lief: en, zoo het mogelijk is, een kleedingstuk, dat Barta gedragen heeft.’ -
- ‘O! beide draag ik reeds lang by my, of't wat baten wou,’ zeide Else: en met een overhandigde zy het kleedjen, benevens een pakjen, dat het hair bevatte, aan Liska.
- ‘Ha! ha!’ zeide deze, grinnikende: ‘gy hebt voorwaar aanleg ook eens een Eunjer te worden. Nu geef maar hier. Maar wat is dat?’ vroeg zy met een uitroep van verbazing, terwijl zy staroogde op het uitgerolde kleedjen: ‘en dit zegt gy, dat Barta gedragen heeft?’ -
- ‘Zy droeg het, toen Olbers haar, nu negentien jaren geleden, aan den oever van den IJssel vond;’ zeide Else.
- ‘En de Vrijheer van Kleef is te Oldenzaal! - Voort! voort! naar hem of naar Olbers toe!’ - riep de oude, terwijl zy, zoo ras haar stramme beenen het vergunden, over de heide voorthompelde, zonder te luisteren naar Else, die haar, schreiend en te leur gesteld, achterna liep.
Terwijl het onderhoud tusschen deze beide vrouwen plaats had, was de Erve Scholte Linde met een aanzienlijk bezoek vereerd geworden. De Vrijheer
| |
| |
van Kleef, door een los gerucht van het voorval met Weender onderricht, was in persoon naar de hoeve gereden, om zich op de plaats zelve van het gebeurde te vergewissen. Met eerbiedigheid werd hy door de oude lieden ontfangen: men verhaalde hem het voorval, en men toonde hem de lans, die nog in den stipel bleef steken.
- ‘Ziedaar een nieuwe bijdrage van den moedwil dier ruwe gasten!’ zeide Balderik: ‘maar reken er op: hoe het met de overigen afloope, die knaap zal gestraft worden.’ -
- ‘Veroorloof my te zeggen, edele Heer!’ zeide Weender, die op dit pas terug kwam, ‘dat de moedwil eigenlijk aan mijne zijde was: ik heb den man getergd, toen hy my goedwillig de hand bood: ik heb Doltschoff zoo even op de heide gesproken, die my den hond kwam terugbrengen: en ik weet nu, hoe wy allen Barta hebben onrecht gedaan.’ - en hierop deelde hy ongeveer dezelfde omstandigheden mede, welke Liska aan Else had verteld.
- ‘En nu ziet gy, vader!’ zeide hy ten slotte; ‘wat Barta voor ons is blijven doen, met vergunning van haar man; en waarlijk hy heeft niets gedaan, waarvoor hy straf verdienen zoude.’ -
- ‘Gy zijt een brave borst,’ zeide de Vrijheer: ‘dat gy aldus uw medeminnaar voorspreekt; maar zoo ik my niet bedrieg, is het diezelfde Arpad, die een mijner Oldenzalers gewond heeft: en een maagderoof, als die hier gepleegd is, kan niet oogluikend worden geduld. Intusschen, zonder behoorlijk onderzoek zal hy niet gevonnisd worden.’ -
| |
| |
Pas had hy deze woorden gëuit, of de deur ging open. Eene vrouw, in een dichten mantel gehuld, trad binnen en wierp zich voor de voeten der oude lieden.
- ‘Barta!’ riepen beide uit: en de oude vrouw viel haar schreiend om den hals.
- ‘Vader! moeder!’ riep zy: ‘gy weet alles! Arpad heeft my vergund, u voor 't laatst vaarwel te komen zeggen; maar hy heeft meer dan dat gedaan... ik heb hem zoo lang gebeden... hy wil zich bekeeren, en, nog voor wy van hier gaan, ons huwelijk door de kerk doen wettigen. Wilt gy over hem als doopheffers staan. O! slaat mijn bede niet af. Doet het, om mijnent wille, om die van mijn onschuldig kind.’
- ‘Barta!’ zeide Olbers, op een, half gestrengen, half vriendelijken toon: ‘het is my lief u te zien, en de goede voornemens van dien Madschaar te vernemen. Maar omtrent hem kan ik niets bepalen: wend u tot den Vrijheer van Kleef.’ -
De jonge vrouw keerde by deze vermaning de oogen naar Balderik, op wien zy tot dien tijd geen acht had geslagen: en eerbiedig boog zy het hoofd voor den Edelen Ridder. Want hoewel krijgsvermoeienissen en harteleed diepe groeven op zijn gelaat hadden achtergelaten en zijn hair voor den tijd doen vergrijzen, toch lag er over geheel zijn wezen een uitdrukking van majesteit verspreid, waar het schier onmogelijk was, weerstand aan te bieden. Ook hy beschouwde Barta niet slechts met dat welgevallen, hetwelk jeugd en schoonheid altijd inboezemen, maar hy gevoelde op haar gezicht een ontroering waarvan
| |
| |
hy zich geen verklaring wist te geven. Die zachte en welluidende stem, waarmede zy hem nu bescherming voor haren Arpad verzocht en die zelfs in den platduitschen tongval zoo lieflijk klonk, die heldere blik, die tot in zijn ziel doordrong, de wijze zelve, waarop zy haar kind op den arm hield en het hem scheen aan te bevelen, alles wekte by hem gewaarwordingen op, die aan vroegere dagen van geluk en zegen herinnerden. Hy luisterde nog, toen zy met spreken gedaan had: en hy zoude wellicht nog een geruimen tijd haar sprakeloos hebben aangestaard, zoo niet een verward rumoer, dat buiten de deur ontstond, hem uit zijn aangename mijmering had gewekt.
- ‘Heilige Maagd!’ riep Barta: ‘dat was de stem van Arpad!’ en zy snelde naar buiten. De overigen volgden haar: en men zag werkelijk den jongen Madschaar, door eenige wapenknechten des Vrijheers omcingeld, die hem, niet verre van de hoeve, waar hy Bartaas terugkomst verbeidde, hadden overvallen en gedwongen hen te vergezellen.
- ‘Arpad!’ riep Barta, zich voor hem stellende, als wilde zy met haar lichaam elk gevaar afweeren, dat hem bedreigen mocht.
- ‘Zijt gy de vermetele,’ vroeg nu Balderik, ‘die maagderoof pleegt, en mijn onderzaten beleedigt?’ -
- ‘Zijt gy die trotsche Vrijheer,’ vroeg Arpad, ‘op wiens last men my te lijf wil, zonder dat ik u iets misdaan heb?’ -
- ‘Ontwapent hem!’ zeide Balderik tot de zij- | |
| |
nen, die nog altijd geschroomd hadden, den Madschaar aan te tasten.
- ‘Terug,’ riep Arpad, met een donderende stem, die de aanvallers deed achterwaart deinzen: ‘wie waagt het my te naderen? Is dat uw trouw, Heer van Oldenzaal? Drie dagen beraads hebt gy ons vergund: en die zijn nog niet verloopen. Met welk recht zendt gy dan nu dienstknechten op my af, op my, een geboren Vorst, en die mijn zwaard niet afgeef, dan aan hen die my gelijk zijn.’ -
- ‘Een koene prater voorwaar!’ zeide Balderik, terwijl hy den zijnen een wenk gaf om af te houden: ‘zijt gy de aanvoerder dier heidensche bende?’ -
- ‘Die ben ik,’ antwoordde Arpad, met een bitteren lach: ‘ik, Arpad, de zoon van dien Waidewuthis, die by Sondershausen zijne honderdduizenden tegen uwen Keizer aanvoerde, ik beveel thands aan het deerniswaardig overschot dier helden, 't welk gy uit hun laatsten toevluchtsoord verdrijven wilt. - Doch het zij zoo! wy zullen naar de oevers der Oostzee terug keeren; - maar slechts op eerlijke voorwaarden. Eer wy ons, wapenloos, als een kudde vee laten heendrijven, zal de laatste onzer door het zwaard uwer krijgsbenden vallen. Maar wy zullen niet ongewroken sterven, bedenk dit wel!’ -
- ‘Dwaas!’ zeide Balderik: ‘is het aan u, my wetten voor te schrijven? Bedenk, dat al de gewapenden, die deze Marken opleveren, ter mijner beschikking staan.’ -
- ‘Wy zijn steeds rustige en vreedzame ingezetenen geweest,’ hernam Arpad: ‘en niemand kan,
| |
| |
ons iets verwijten. Heb ik een Oldenzaler gewond, het was ter zelfverdediging, toen meerderen my aanvielen. Is deze maagd door een der mijnen geroofd geworden, ik wil het ongelijk herstellen, en haar naar uwe kerkwet huwen. Drijf ons niet tot het uiterste: het zoude u kunnen rouwen: sla liever de oogen ginter heen, en oordeel, wie op dit tijdstip de sterkste is van ons beiden?’ -
Dit zeggende wees hy naar de heide, van waar de geheele bende der Madscharen, te voet en te paard, kwam aanrukken. Zy hadden vernomen, dat hun opperhoofd gevangen was, en wilden hem verlossen of met hem sterven. In een oogenblik stond Arpad buiten den kring der wapenknechten en aan het hoofd der zijnen: terwijl beide partijen, zich over elkander scharende, het teeken van aanval verbeidden. Balderik, aan wiens voeten zich Barta geworpen had, stond besluiteloos: hy wilde een bloedstorting voorkomen, en toch was het zijn eer te na, met een hoofd van zwervers op gelijken voet te onderhandelen.
- ‘Houdt af! houdt af!’ riep op eens een schelklinkende stem: en een oude vrouw kwam zich driftig tusschen de partijen instellen, die van weêrskanten een stap terugtraden; want zoowel de Madscharen als de inboorlingen voedden eerbied en vrees voor Liska de waarzegster.
- ‘Wat wil die vrouw?’ vroeg Balderik, haar met verwondering aanziende.
- ‘Balderik van Kleef!’ zeide Liska: ‘zweer my, dat gy mijn broeders ongemoeid zult laten, en ik
| |
| |
wil u een tijding mededeelen, die uw hart met blijdschap zal vervullen.’ -
- ‘Gy?’ zeide de Vrijheer, haar met verachting aanziende: ‘denkt gy, dat ik my met ijdele klanken laat paaien om af te zien van hetgeen ik nuttig en oirbaar acht. ‘Laat dat gespuis de wapenen neêrleggen, en dan zal ik u hooren. Gij ziet het, zy! kunnen ons niet ontkomen.’ -
En met een zegevierenden blik zag hy naar de heide, waar van alle kanten versche manschappen kwamen aangerukt.
- ‘Luister!’ zeide Liska, zich driftig voor hem stellende: ‘het is nu negentien jaar geleden, dat in den boomgaard naby Elten een tweejarig meisje speelde, blond van lokken en blaauw van oogen, lief gelijk de kunstenaars de engeltjens afmalen.’ -
- ‘God!’ riep de Vrijheer, eensklaps geheel aandacht wordende! ‘mijn dochter, mijn kind! dat ik na het overlijden mijner vrouw aan mijn zuster te Elten vertrouwde... wat weet gy van haar? - Is zy niet in den Rhijn omgekomen, gelijk men zeide? Leeft zy? spreek! spreek!’ -
- ‘Het was,’ zeide Liska, ‘niet lang na den slag by Sondershausen, dien gy ook hebt bijgewoond. Mijn stamgenooten waren gesneuveld of verstrooid; ik doolde hulpeloos rond, met mijn dochter en haar zuigeling. Ons onderhoud verdienden wy met waarzeggen en den verkoop van heilzame geneesmiddelen. Te Keulen zijnde, vernam ik, dat, ofschoon Waidewuthis gesneuveld was, zijn zoon Arpad, mijn lieveling, dien ik, by zijn geboorte, met eigen handen
| |
| |
verpleegd had, uit de slachting gered en met een klein aantal dapperen naar deze streken gebracht was. Straks besloot ik naar dit land te gaan en mijn dagen in zijne dienst te eindigen. Onderweg werd het kind mijner dochter krank en stierf. Toen was het, dat wy Elten voorbytrokken, en ik een naauwlijks tweejarig wicht in den boomgaard van het klooster spelen zag. Het flonkerend juweel dat haar om den hals hing wekte mijn begeerte: en meer nog spoorde de zucht om aan mijn dochter een kind in de plaats van het hare terugtegeven my tot den roof aan: ik greep het wicht en voerde het weg - later hoorde ik, dat het het uwe was: - maar ook mijn dochter stierf: toen leide ik het te vondeling aan den oever des IJssels.’ -
- ‘Aan den oever des IJssels!’ herhaalde Olbers: ‘daar vond ik Barta, toen ik van het keizerlijke leger terugkeerde.’ -
- ‘Haar!’ riep Balderik, terwijl hy met gemengde hoop en vrees op Barta staarde: - ‘wijf! bewijs my de waarheid van uw verhaal en, by den Hemel! uw ondaad zal u vergeven, en uw vergelding groot zijn.’ -
- ‘Zie!’ zeide Liska, het kleedjen dat Else haar gegeven had, ten toon spreidende.
- ‘Dat herken ik niet,’ zeide Balderik, te leur gesteld.
- ‘Maar ik heb het herkend,’ zeide de oude: ‘het was dat van mijn kleinkind, waarmede ik uw dochter kleedde, en hetwelk deze aanhad, toen ik haar verliet. Maar herinnert gy u, Balde- | |
| |
rik van Kleef! het juweel, dat uw kind om den hals droeg.’ -
- ‘Gewis! het was een kostbare amethyst, met Grieksche karakters besneden, en aan een mijner voorouders door den Keizer vereerd.’ -
- ‘Welnu! dat juweel had ik behouden; want i ik twijfelde er niet aan, of het moest buitengewone krachten bezitten. Ik schonk het aan Arpad: deze vereerde het op zijne beurt aan zijne beminde: en op deze wijze kwam het, door een zonderlinge bestiering van het lot, aan zijn wettige eigenares terug. ’ -
- ‘Dat juweel!... ik bezit het niet meer,’ stamelde Barta, die met hevige ontroering naar het verhaal geluisterd had.
- ‘Ik ontnam het u,’ zeide Anna, ‘in die schrikkelijke nacht, toen.... wy hebben het den Priester gebracht: en het prijkt thands in de kapel te Ootmarsum.’ -
- ‘O! Ik behoef het niet,’ riep Balderik, terwijl hy naar Barta toetrad en haar in de armen sloot: ‘ik begeer geen bewijzen meer: zy is mijn Aleide, het levend evenbeeld harer te vroeg gestorven moeder: en de ontroering, die my op haar eerste gezicht beving, was de inspraak van het vaderhart. O mijn kind! gy zult met my trekken: ik zal in mijn ouderdom niet langer alleen zijn: ik zal weer gelukkige dagen beleven.’ -
Lang bleef de teruggevonden dochter in de armen haars vaders geklemd: toen sloeg zy eerst de oogen op haar kind, en wendde die vervolgens naar Arpad, die somber en zwijgend naast hen stond.
| |
| |
- ‘Vader!’ zeide zy: ‘zie hier mijn gemaal; hy alleen mag over my beschikken.’ -
- ‘Dat huwelijk is onwettig,’ zeide Balderik: ‘het is niet door de kerk gesloten.’ -
- ‘En dit kind!’ riep Arpad, terwijl hy het wichtjen opnam en aan Balderik voorhield: ‘het is uw kleinzoon, Vrijheer van Kleef! en het bloed der Madschaarsche Vorsten was niet onwaard, zich met het uwe te vermengen?’ -
- ‘Vorst zonder Vorstendom!’ zeide Balderik: ‘wat kunt gy haar aanbieden? Ballingschap en elende.’ -
- ‘Die zal ik met hem deelen,’ zeide Barta: ‘want hy is mijn echtgenoot, en de vader van mijn kind.’ -
Lang stond Balderik in droef gepeins verzonken: eindelijk drukte hy zijn dochter aan 't hart: ‘het zij, zoo gy wilt, Aleide!’ zeide hy, ‘verlaat slechts uw ouden vader niet!’ -
Eene maand na dit voorval werden beide Arpad en zijn kind op eenen dag gedoopt en het huwelijk tusschen den Prins der Madscharen en de dochter des Kleefschen Vrijheers door den Abt van Corvey ingezegend. Het jeugdige echtpaar bleef by den Vrijheer inwonen, terwijl Arpad zich door zijn edele inborst en wakkere daden de genegenheid van zijnen schoonvader won en de Stamheer werd van een geslacht, later onder den naam van Heeren van Redichem in 's lands geschiedenissen vermaard. Olbers
| |
| |
en zijn vrouw sloegen de aanbiedingen af, hun door den Vrijheer gedaan en verkozen hunne dagen op de Erve Scholte Linde te eindigen. Zy smaakten het genoegen, dat Weender, van zijn ongelukkige min genezen, hun binnen het jaar een knappe schoondochter bracht, die door haar vlijt, bekwaamheid en trouwe zorg aan de oude lieden het gemis van Barta vergoedde. Dit huwelijk bracht den laatsten slag toe aan de verwachtingen van Else, die het zich zelve reeds niet had kunnen vergeven, dat zy door haar bezoek by Liska, het geluk van haar gehate medeminnares had bewerkt. - Het verblijf op de hoeve werd haar ondragelijk: zy nam haar afscheid en stierf kort daarna van hartzeer en spijt.
Wat de Madscharen betreft, voor het grootste gedeelte volgden zy het voorbeeld van Arpad en lieten zich doopen: sommigen hunner gingen over in de dienst des Vrijheers: de overigen zetteden zich hier of daar in den omtrek neder; doch hun nagedachtenis bleef in Overijssel leven, en nog heden kan de reiziger, die, aan de Volter Broek gezeten, de over-blijfselen van den Hunenborg gadeslaat, aan elken landman, de geschiedenis van den roof der schoone Barta, en van den Hun, die Weender najoeg, in zijn volkstaal hooren verhalen.
|
|