Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijII.Wy moeten ons thands verplaatsen in de erve Scholte Linde, waar het huisgezin van Olbers de komst van onze jonge lieden verbeidde. Naby het plaggevuur, waaruit de rook in dikke wolken door de breede schouwe naar boven steeg en in zijn dwarrelingen de zware hammen omgaf, die aldaar aan de dwarslatten of zoogenaamde wimme hingen, zat de eigenaar zelf en verdreef den tijd met het snijden van bungeltjens, | |
[pagina 364]
| |
aant.
- ‘Barta blijft laat uit van avond,’ zeide de huismoeder, na met behulp der ijzeren blaaspijp het vuur nog rustiger te hebben doen branden: ‘waar mag de deerne verwijlen?’ - - ‘Zy zal met onzen Weender aan 't kuieren zijn,’ zeide Olbers: ‘het heugt my best, Anna! dat wy in onzen jongen tijd ook gaarne laat op 't pad bleven en er meer dan eens knorren van moeder over gehad hebben.’ - - ‘Ik weet het niet,’ zeide Anna, het hoofd schuddende: ‘zy gedraagt zich niet tegen den jongen als ik het wenschen zou: ik vrees maar, dat zy geen genegenheid voor hem heeft.’ - | |
[pagina 365]
| |
- ‘Wel waar zoudt ge dat aan gemerkt hebben? Zy is altijd vriendelijk en gedienstig jegens hem. Heeft zy niet gisteren nog een wollen hoos voor hem gestopt?’ - - ‘Kom! kom!’ zeide Anna: ‘daar hebt gy manlui geen verstand van. Ze is gedienstig, ja; maar daar blijft het by. Ik zag veel liever, dat zy nu en dan eens rusie met hem had, ja, hem de huid vol schold, dan dat zy zich zoo gedraagt als zy doet: al die vriendelijkheid is maar onverschilligheid, dat zeg ik?’ - Op de anders stuursche tronie van Else de dienstmaagd had zich by het hooren dezer samenspraak een glimlach vertoond: zy zelve had inzichten op Weender en zy benijdde Barta, die haar, niet in schoonheid alleen, maar in alle andere opzichten overtrof. Zy begreep, dat de kans nu goed stond, om eenige vermoedens op te wekken, welke de genegenheid der oude lieden voor hun pleegdochter zouden kunnen doen verflaauwen. - ‘Ik hoop,’ zeide zy, ‘dat het maar geen erger reden is, die onze Barta zoo laat op de heide doet rondslenteren.’ - - ‘Wat bedoelt gy, Else?’ vroeg Anna: ‘gy denkt toch niet, dat zy zich met andere vrijers ophoudt.’ - - ‘Wel kom! wat vrijers zou ze hebben?’ vroeg Olbers: ‘daar was alleen die zwarte ruiter van den Hunenborg, die eens zoo onbeschaamd was, haar by my ten huwelijk te vragen. Een blinde heiden! Alle Heiligen verhoeden het!’ - - ‘Nu,’ hernam Else: ‘zy zou misschien zoo | |
[pagina 366]
| |
aant.
- ‘Het is de nijd, die uit u spreekt,’ zeide Olbers: ‘ik heb dat al meer bespeurd.’ - - ‘Is het dan ook uit nijd, dat Alemans Geurt, telkens als zy hier op de schaft komt, voor dat zy een brok nuttigt, haar schoteltjen onder de tafel omkeert, en er de helft uitsmijt.’ - - ‘Doet ze dat?’ riep Anna, de handen samenslaande: ‘is ons huis bekold en behekst, dat ze zulke dingen doet?’ - - ‘En waarom, als ik vragen mag,’ vroeg Olbers, die minder dan zijn vrouw de kracht verstond van dergelijke voorbehoedmiddelen, ‘waarom keert zy haar schoteltjen om en versmaadt de goede spijze?’ - - ‘Weet ge dat niet?’ vroeg Anna: ‘wanneer men in een huis komt, waar een tooverkol woont, dan onthoudt men zich ergens van te proeven, of zoo men al proeft, men smijt eerst een deel weg, tot een offer aan den euvelen geest.’ - - ‘En wie zou dan hier de tooverkol zijn?’ vroeg Olbers, nog niet overtuigd. - ‘Hm!’ mompelde Else: ‘de menschen zeggen: Barta is als kind aan den weg gevonden, zonder dat iemand weet, wie haar ouders zijn.’ - - ‘Dat is zeker een sterk bewijs,’ zeide Olbers. - ‘De hette van de zon noch het huiswerk hebben geen invloed op haar,’ vervolgde Else: ‘zy blijft altijd even wit en glad van vel.’ - | |
[pagina 367]
| |
- ‘Dat is waar, Barta is een mooie blanke deerne: is dat ook een bewijs?’ - - ‘Blank, krek of zy van de Witte Wijven afstamde,’ ging Else voort: ‘zy spint in eenen avond meer dan een andere in drie zou doen.’ - - ‘Zy is vlijtig: wat zou dat?’ - - ‘Er zijn lieden, die beweren, dat zy 's avonds op de heide met den Vurigen Landmeter gesproken, ja hem de hand gegeven heeft, als of het haar lief ware geweest.’ - (De door Else bedoelde persoon was een landmeter, die, by gelegenheid der afbakening van zekere Marken, zich had laten omkoopen, en, tot straf daarvoor, veroordeeld was, na zijn dood, de meting alle nachten te herdoen.) - ‘By O.L.V.!’ riep Anna: ‘Barta met den Vurigen Landmeter!’ - - ‘En wie heeft dat gezien?’ vroeg Olbers, ongezind, om zoo licht het ergste te denken. - ‘Wie? Wel de heele buurschap. - En dit is nog niet alles; maar gy kent die oude kol, die in de belt aan de Volter Lake woont, en hier eens de varkens onttooverd heeft. Welnu! met dat wijf, dat zeker met den Euvele in verbond staat, houdt Barta schier alle dagen morgenkout.’ - De oude vrouw hief de oogen in stomme verbazing ten hemel, maakte het teeken des kruices, en mompelde een stil gebed. Olbers zweeg, morrelde een tijd lang in 't vuur, stond op en floot een deuntjen: niet, dat hy geheel vry was van het bijgeloof van zijn tijd; maar hy mistrouwde de betichting. De laster is intusschen aan de houtskool gelijk en maakt | |
[pagina 368]
| |
zwart waar hy niet brandt. Olbers besloot, zijn pleegdochter naauwkeuriger gade te slaan, die niet lang daarna met Weender binnentrad. - ‘Welnu!’ zeide Olbers tegen Else: ‘gy ziet, dat zy toch by elkander waren.’ - De boosaartige dienstmaagd, overtuigd, dal haar kwaadsprekendheid in elke omstandigheid voedsel zoude kunnen vinden, wendde zich tot Weender en vroeg: ‘Wel! waar hebt gy de dolende gevonden?’ - De jongeling zag haar scherp aan, als wilde hy zeggen: ‘het zijn uwe zaken niet.’ Hy was echter te edelmoedig om iets te vertellen. - ‘'t Is mijne schuld,’ zeide hy, ‘zoo wy te laat te huis komen. Er was een schaap achtergebleven: en dat zijn wy gaan zoeken.’ - - ‘En hebt gy het teruggevonden?’ vroeg Olbers. - ‘Ja!’ antwoordde Weender, met een zijdelingschen blik op Barta: ‘het verdoolde schaap is weer in de kooi.’ - - ‘Dat is gelukkig,’ zeide Anna: ‘want zoo een van die knapen uit den Hunenborg het gevonden hadden, ware het prijs geweest.’ - ‘Kom! kom!’ zeide Olbers: ‘zoo die stelen wilden, dan konden zy even goed de kooi zelve berooven.’ - - ‘Heden wat ziet Barta rood!’ zeide Else, Barta aanziende, die in de daad een kleur als bloed had gekregen. Weender bespeurde zulks, en, hopende haar uit de verlegenheid te redden, praatte hy over het aangevangen onderwerp door. ‘'t Is | |
[pagina 369]
| |
toch vreemd,’ zeide hy, ‘dat die blinde Heidenen hier zoo maar in ons midden geduld worden.’ - - ‘Och!’ zeide Olbers: ‘wy hebben er geringen last van. 't Is nu net achttien jaar, dat die vreemde gasten zich hier op den Borg genesteld hebben.’ - - ‘'t Is langer, naar my dunkt,’ zeide Anna. - ‘Neen wijf!’ zeide Olbers: ‘net achttien jaar; want het was slechts eene maand voor dat ik Barta vond: en wy plachten haar ouderdom naar 't jaar van den slag by Sondershausen te berekenen, toen wy onder onzen goeden Keizer Hendrik die Hunen zoo geducht op het lijf zaten.’ - - ‘Eilieve; Vader!’ zeide Barta: ‘vertel ons nog iets van dien slag: ik hoor dat zoo gaarne.’ - - ‘Met genoegen!’ zeide Olbers, en hy begon een langwijlig verhaal, waarvan wy hier slechts zooveel zullen geven, als tot opheldering onzer geschiedenis noodig is. Men weet, dat in de negende en in de eerste helft der tiende eeuw, Duitschland geteisterd werd door een Aziatischen volksstam, die onder den naam van Madscharen zich bijna even geducht maakte als vroeger onder Etzel de Hunnen waren geweest. Tot in Saxen toe waren deze vreemdelingen doorgedrongen, en het ontzach, dat men voor hen koesterde, was zoo groot, dat zelfs de Duitsche Keizers hun strooptochten door het betalen eener schatting zochten af te koopen. Het was voor den voortreffelijken Hendrik den Vogelaar bewaard gebleven, het Rijk van die plaag en de Kroon van die schande te zuiveren. In twee geduchte veldslagen, waarvan de eene by | |
[pagina 370]
| |
Sondershausen in het Schwartzburgsche, de andere onder de muren van Merseburg geleverd werd, bracht hy hun een zoo volkomen nederlaag toe, dat meer dan honderdduizend op het slagveld vielen. De uit den slag van Sondershausen overgebleven Madscharen verstrooiden zich wijd en zijd: duizenden hunner vonden in Rhijn of Wezer den dood, of kwamen van honger en gebrek of door de handen der Westfaalsche landlieden om. Enkelen ontvloden de slachting op Gelderschen of Overijsselschen bodem, en zoo had zich ook een krijgshoop naby Ootmarsum in de Volter Broek gered en in een oude Romeinsche schans gevestigd, welke sedert door de inboorlingen, die aan alle vreemde volkeren den schriknaam van Hunnen of Hunen gaven, de Hunenborg werd genoemd. Achttien jaren hadden nu deze vluchtelingen hun verblijf op dien Borg gehouden, en in vry goede eensgezindheid met de landlieden geleefd, met wie zy ruilhandel dreven, ten wier behoeve zy arbeid verrichtten of paarden en honden bekwaam maakten: gelijk dan ook de groote bulhond, die de Erve van Olbers bewaakte, hem door een ouden Madschaar was verkocht. Overigens had men weinig omgang met deze Heidenen, tegen welke de Priesters dan ook waarschuwden; terwijl sedert eenigen tijd onder de landslieden werd gemompeld, dat er van hooger hand maatregelen stonden genomen te worden, om den Twentschen bodem geheel te zuiveren van deze vreemde gasten, voor wie men altijd min of meer beducht bleef. Olbers had met vertellen gedaan: het avondeten | |
[pagina 371]
| |
was afgeloopen, en het huisgezin had zich ter rust begeven. Alleen de oude Anna kon den slaap niet vatten: de indruk, welken de woorden van Else op haar bijgelovigen geest hadden te weeg gebracht, was te levendig, en, het mocht kosten wat het wilde, zy moest met zekerheid weten of Barta al dan niet betooverd was. Eindelijk, na lang peinzens, meende zy een onfeilbaar middel gevonden te hebben, om zich van de waarheid te overtuigen. Was Barta een tooverkol, dan zoude zy de proef van het wijwater niet kunnen doorstaan: - en deze kon genomen worden, zonder dat iemand het bespeurde. Voorzichtig rees Anna op, ontstak de lamp, vulde een aarden kommetjen met het gewijde water, dat in de spinde bewaard werd, en naderde toen, met behoedzamen tred, de krebbe, waar Barta in sliep. Het meisjen lag, naar het bleek, in onrustige droomen: haar oogen waren gezwollen, als ware zy weenende ingeslapen, en het zweet bedaauwde haar gelaat. Nadat Anna haar een poos had aangestaard, ontdekte zy aan den hals van Barta een koord, welke zy nimmer te voren had bespeurd. Voorzichtig zette zy de lamp en het kommetjen op den rand der krebbe neder, haalde de koord zachtjens naar zich toe en zag, dat daaraan een glinsterend juweel hing, met vreemde, waarschijnlijk tooverkarakters beschreven. Toen nam zy een mes in de bevende hand, sneed de koord door en maakte zich meesteres van den talisman; - maar, hoe stil zy hierby ook te werk ging, Barta ontwaakte met een gil, richtte zich op, en sloeg, in de beweging die zy deed, het kommetjen van den | |
[pagina 372]
| |
rand der krebbe af, zoodat het op den vloer aan scherven viel en het water verspild werd. Het geschreeuw, dat nu ook Anna aanhief, deed de overige huisgenooten ontwaken, die, een voor een toeschietende, de oude vrouw in hevige drift ontstoken en Barta in tranen vonden. - ‘Wat is er nu weer?’ vroeg Olbers, ontevrede van in zijn nachtrust gestoord te worden.’ - - ‘Ei zie dat Belialskind!’ zeide Anna: ‘Else had geen ongelijk, haar niet te vertrouwen. Zij smijt het wijwater om en draagt een steen met runen om den hals.’ - Allen traden toe en beschouwden het verciersel: Het was een amethyst met een keurig bewerkten rand van goud; maar de letters, die er op gegriffeld waren, konden in de oogen der eenvoudige landlieden, wel niet anders dan tooverkarakters wezen. - ‘Hoe komt gy daaraan?’ vroeg Olbers. - Barta zweeg. - ‘Dat is wis een minnepand van haar vriend den Landmeter,’ zeide Else; ‘wees toch voorzichtig, moeder Anna, het mocht u een rond gat door de hand branden: men heeft dat meer zien gebeuren.’ - - ‘Antwoord! hoe komt gy aan dat verciersel?’ zeide Olbers, dreigend de hand opheffende; maar Barta gaf geen antwoord dan met tranen. - ‘Loop den Priester halen, Weender!’ zeide Anna: ‘dit behoort tot zijn vak.’ - - ‘Maar Moeder!’ zeide Weender: ‘wat heeft het arme schepsel toch gedaan? Zij zal het hier of daar gevonden hebben.’ - | |
[pagina 373]
| |
- ‘Wat gevonden!’ riep Olbers: ‘en waarom bekent zy het dan niet?’ - - ‘Ik slaap geen nacht langer met haar onder één dak,’ zeide Else: ‘zy mocht ons allen beheksen’ - - ‘Noch ik! noch ik!’ riepen de beide oude lieden: en die zelfde menschen, die Barta als kind ingenomen, verpleegd en lief hadden gehad, stonden nu gereed om, door bijgeloof verblind, haar in 't holle der nacht, onmeedogend ter deure uit te zetten. Dan, terwijl zy, door Else aangehitst, haar schudden en mishandelden, en Weender vergeefs haar zocht voor te spreken, daar deed op eens een vreemd gerucht zich hooren, en wees Else, met een raauwen gil, naar den verst afgelegen hoek van het vertrek. Daar stond een reusachtige gedaante, met ruig bewassen leden, vonkelende oogen, hoornen op het hoofd, en in alle opzichten gelijk aan de beeldtenis, onder welke de boze geest in de middeleeuwen werd afgebeeld. - ‘Daar is de Euvele zelf!’ riep Olbers, terwyl allen, met doodelijken schrik, van Barta terug weken, die bewusteloos nederstortte. De gedaante trad nader, tilde haar op en verwijderde zich met zijn last door de buitendeur, zonder dat iemand er aan dacht, om dit bedrijf te verhinderen. Toen echter wilde Weender hem nasnellen; maar de beide vrouwen hielden hem met angstgeschrei terug. Eindelijk ruktte hy zich los, greep een bijl van den wand, en snelde naar buiten. Maar hy zag niets, dan den bulhond, die gerust voor zijn hok lag en | |
[pagina 374]
| |
slechts even den breeden kop oplichtte als om hem te kennen te geven, dat hy hem gezien had; Weender stond als verbijsterd: hy luisterde: en nu meende hy een hoefgetrappel te hooren, dat zich langzaam verwijderde. Huiverend keerde hy in de woning terug, en vond de huisgenooten geknield en biddende. Anna stond echter dadelijk op, toen zy hem terug zag. - ‘Weender!’ zeide zy: ‘Welke waagstukken zijn dat? - Wildet gy den bozen Vijand vervolgen? - En wat hebt gy gezien?’ - - ‘Niets!’ antwoordde Weender, rillende. ‘Het was een nachtgeest; want zelfs de hond heeft hem niet gemerkt.’ - - ‘Zeker is hy met haar in zwaveldamp weggezonken,’ zeide Else: ‘vrouw! smijt dat ding toch weg: het is stellig een handgift van den Euvele geweest; want naauwelijks was zy het kwijt van haar hals, of hy is haar komen halen.’ - - ‘Wy zullen het den Priester brengen,’ zeide Olbers: ‘Barta! Barta! wie had dat geloofd! zy, zoo goed, zoo werkzaam, zoo zedig! Else! gy moet alles verbranden, wat haar heeft toebehoord.’ - |
|