Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
De hunenborg. | |
[pagina 351]
| |
De Hunenborg.Het was avond. De uitgestrekte heide, kort te voren nog door de laatste zonnestralen met een gloeiende bruine tint gekleurd, vertoonde niets meer dan een vale, sombere oppervlakte. De rozeverwige wolkjens, die hier en daar aan het zwerk dreven, trokken zich aan den westelijken gezichteinder te samen, als om der ondergaande zon tot rustbed en dekkleed te verstrekken. De wind was gaan liggen: een doodsche stilte heerschte langs de vlakte, alleen nu en dan gestoord door het dof gebulk eener koe, welke later dan gewoonlijk naar stal gedreven werd, of door het verwijderd geblaf van een onrustigen hofhond. Hy, die op dat tijdstip een dier heuvels beklommen had, welke het bijgeloof als de woonplaatsen der nachtgeesten en Witte Wijven beschouwde, en die van daar den blik in het rond had laten gaan, zoude al licht gewaand hebben, zich in een vergeten en onbewoonde streek te bevinden, had niet aan de eene zijde de kapel van Ootmarsum, wier dak zich even boven de hoogtens onderscheiden liet, en aan de ander zijde de kerktoren van Oldenzaal, die uitstak | |
[pagina 352]
| |
aant.
Intusschen, indien hy den blik had geslagen naar de zoogenaamde Volterbroek, toen even moerassig als tegenwoordig, en wel naar dat gedeelte, waar men een verhevenheid ontdekte, wier vorm het raadselachtig maakte, of zij een heuvel dan wel een buurschap of een vesting ware, dan had hy een ruiter kunnen in 't oog krijgen, die op een vluggen draf over de vlakte kwam aangereden: en had hy dien bespeurd, hy ware wellicht op de vlugt getogen met de overtuiging van eene dier verschijningen te hebben gezien, welke toen (en zelfs nog in onze meer verlichte eeuw) onder de benamingen van: den wilden jager, het spokend veulen zonder kop, en dergelijken, by de landlieden bekend waren. En waarlijk, het geheele voorkomen van ruiter en paard waren wel geschikt om in het somber avonduur angst en huivering in het vreesachtig gemoed te verwekken. Het gitzwart paard, zoo als het daarheen snelde, zonder dat het den grond, scheen te raken, terwijl de breede staart als een zwart vendel achteraan golfde, had in gang en beweging iets, dat bestemd scheen om de gedachte aan het bovennatuurlijke levendig te houden: zijn berijder, geheel overdekt met een don- | |
[pagina 353]
| |
aant.kerkleurigen mantel van vreemden vorm en snede, gebruikte zadel noch stijgbeugel, en zelfs scheen de teugel, dien hy in de hand hield, meer tot, een nutteloos cieraad te strekken, dan werkelijk bestemd om van dienst te zijn. Plotseling hield, middel op de heide, en dicht by een lake of grenssteen, de vlugge klepper stand, als ware hy door het krachtige woord eens machtigen toovenaars zelf in steen veranderd geworden. De ruiter sprong af, liet zijn ros, blijkbaar met vol vertrouwen, aan zich zelf over, en begaf zich naar den kleinen ronden heuvel, die voor hem lag. Wat dreef hem naar deze eenzame plaats? Was het, om van die hoogte hel zoo even door ons beschreven landschap te beschouwen? men zoude het bijna geloofd hebben; want hy stond een oogenblik stil en zag opmerkzaam rond. Toen liep hy den heuvel, of de belt, gelijk men die in Overijssel noemt, om, en plotseling verlichtte een lichtstraal zijn verheven gestalte. Die straal kwam uit een van ruwe steenen opgemetselden gang voort, die binnenin de belt geleidde. Voorzeker had de verdoolde wandelaar, die op zulk een uur deze geheimzinnige plek genaderd ware, zich met schrik en overhaasting verwijderd, ten einde de Witte Wijven, welke, naar de volksoverlevering die belten bewoonden, niet in haar nachtgeheimenissen te stooren; maar onze ruiter scheen boven een dergelijke vrees verheven te zijn. Hy deed eenen stap in het donker verwulft, boog zich toen voorover en riep overluid: Liska! Liska! - ‘Kom af!’ riep een schrille, scherpe stem, | |
[pagina 354]
| |
die uit de diepte te voorschijn kwam: ‘ik verwachtte u.’ - De ruiter voldeed terstond aan deze uitnodiging: hy werkte, niet zonder eerige moeite, zich verder door den lagen en naauwen gang en stond weldra tegenover de eenzame bewoonster van dit zonderling verblijf. De plaats, waar binnen hy zich nu bevond, was een vierkant van baksteenen opgemetseld gewelf, dat alleen in het midden hoog genoeg was om hem te vergunnen recht overeind te staan. Een paar gebroken lampjens, eenige scherven van aarden potten, in een hoek by een geveegd, maakten de oorspronkelijke bestemming tot grafkelder, als ook den tijd der stichting eenigzins vermoedelijk. De vochtige wanden waren geheel naakt, en aan meubelen, zelfs aan de eenvoudigste, heerschte volslagen gebrek. Rechts van den ingang waren eenige plaggen by een gebracht en met gedroogde heide planten bedekt, om, naar verkiezing, tot zitplaats of legerstede te dienen; en op die armoedige sponde zat een magere, oude vrouw, in havelooze lompen gekleed: naast haar was de lamp, die het verblijf verlichtte, en werd men een half gebroken drinkschaal gewaar met een stuk van het harde brood, dat onder de Twentsche landlieden met den naam van wegge, en elders met dien van stoet of mikke bestempeld wordt. - ‘Welnu!’ vroeg de ruiter, zoodra hy zich binnen bevond: ‘hebt gy Barta gesproken?’ - - ‘Laat my u beschouwen, Arpad!’ zeide de oude vrouw, haar lamp oplichtende, zoodat de stralen | |
[pagina 355]
| |
haar bezoeker vlak in 't aangezicht vielen: ‘Gy zijt toch een kloek en schoon jongeling geworden,’ vervolgde zy, hem met welgevallen aanstarende: ‘neen voorwaar! uw vader heeft nimmer zulk een voorkomen gehad.’ - En indedaad, Arpad, gelijk zy hem noemde, verdiende de lofspraak, hem door de partijdige oude gegeven. Hy had, by het binnenkomen, den geitenhairen mantel, die hem als een kap het hoofd en de lange, glanzende, zwarte hairen bedekte, op de schouders terug laten vallen: zoodat zijn open gelaat en zijn forsche, echt mannelijke gestalte geheel zichtbaar geworden waren. Het wollen buis, dat hem om de leden sloot, de slechts tot even boven de knie reikende broek, en de bruine laarsjens, waarin de bloote beenen staken, hadden, hoe eenvoudig ook, iets uitheemsch en fantastisch; maar meer nog duidde de vorm van het breede vooruitstekende voorhoofd, van de kleine glinsterende oogen, van den eenigzins platten neus en van de breede onderkaak aan, dat deze jongeling uit geen Saxischen noch Germaanschen stam gesproten was. Hoewel men wellicht, op onze beschrijving afgaande, zoude oordeelen, dat zijn gelaat geenszins die lijnen vertoonde, welke wy gewoon zijn als kenmerken der regelmatige schoonheid aan te nemen, bezat het echter een uitdrukking waarin waardigheid zich met bevalligheid vereenigde: en zoowel de sprekende blik, die van onder de zwarte wenkbraauwen tot in het hart scheen door te dringen, als de glimlach, die om zijn lippen speelde, had iets onwederstaanbaars. | |
[pagina 356]
| |
- ‘Laat mijn voorkomen daar’ zeide de jongeling, de laatste woorden der oude Liska beantwoordende: ‘en zeg my: zal ik Barta zien? of moet ik ongestoord vertrekken.’ - - ‘Lijder!’ hernam Liska, den gang van haar denkbeelden volgende: ‘gy verdiendet iets beters dan de dochter van een gemeenen boerekinkel. Had niet uwe moeder Nadeschta den Khan der Avaren tot vader?’ - - ‘Maar hier zijn geen Khans noch Avaren op honderd uren afstand te vinden’ zeide Arpad, half wrevelig, half lagchende: ‘en gelooft gy Liska! dat een der Twenter of Friesche Edelen zijn dochter aan een armen banneling, als ik ben, zou ten huwelijk geven? - Nog eens! martel my niet langer: hebt gy uw zending volbracht?’ - - ‘Zoude de zoon van Waidewuthis een wensch kunnen uiten, waaraan door Liska niet voldaan werd? Ja! Ik heb haar gezien, en zy heeft my beloofd, hier te zullen komen, eer de maan gerezen is.’ - - ‘In waarheid?’ riep de jongeling met blijdschap uit: ‘en door wat wondertaal hebt gy haar kunnen overreden, daar al mijne smekingen tot nog toe vruchteloos gebleven zijn en zy de slem der liefde wederstaan heeft om slechts die van den kinderplicht te hooren?’ - - ‘O!’ zeide Liska: ‘wy oude vrouwen verstaan ons daarop, de jonge deernen te belezen. Is er wel eene in den omtrek, die weerbarstig blijven zoude, als Anneke-Beppe spreekt? maar bovendien er was eene reden, die misschien nog meer uitwerking op | |
[pagina 357]
| |
Barta deed, dan al mijn praten. De oude Olbers heeft zelf in uw voordeel gewerkt. Hy heeft by Barta ernstig aangedrongen, dat zij zijn zoon, den rooden Weender, tot man zou nemen, en de angst daarvoor heeft haar tot een stap doen besluiten, waartoe zy anders zoo licht niet ware te brengen geweest.’ - - ‘Weender!’ herhaalde Arpad, verwonderd: ‘de leer der Christenen verbiedt immers het huwelijk tusschen broeder en zuster.’ - - ‘Barta is de dochter van Olbers niet,’ zeide Liska: ‘was u zulks onbekend? - zy is een vondeling, door hem aangenomen en verpleegd: dit weet een iegelijk hier in de buurt. Ja! het doet my leed genoeg, dat gy u zoo op een deerne hebt verslingerd, die niet eenmaal in staat is, haar ouders te noemen.’ - - ‘Spreek zoo niet, Liska!’ zeide Arpad: ‘wordt niet Barta overal geroemd en geprezen, als de schoonste en aanminnigste maagd, die in de marke, ja, in geheel Twente te vinden is. Ik heb haar lief, en wat verscheelt my haar afkomst? of wat voegt het my, trotsch te wezen op de macht en den adel mijner voorvaderen? My, die slechts over een versmolten bende gebied, en hier ter naauwer nood geduld worde? - Neen, wat gy my verhaalt, is my des te liever; want, is Olbers Bartaas vader niet, dan heeft hy ook geen macht over haar, en het zal my lichter vallen haar te overreden. - Dan stil! - my dunkt ik hoor haar komen.’ - Beide zwegen en luisterden met ingespannen aandacht naar den luchtigen stap, die het mos der | |
[pagina 358]
| |
heide deed kraken, en naar het schuren der kleederen tegen de steenen van den gang. Weldra stond Barta voor hen. Schroomvallig sloeg zy de oogen op Arpad, en toen, Liska aanziende, zeide zy op een toon van verwijt: - ‘Gy hebt my niet gezegd, dat hy hier ook zoude komen.’ - - ‘Doet het u leed, my te zien?’ vroeg Arpad, haar met een smekenden blik aanziende. - ‘Och! dat weet gy beter,’ hernam zy, zuchtende: ‘maar het ware voor u en voor my gelukkiger geweest, zoo wy elkander nooit ontmoet hadden; want gy weet toch, Arpad! dat het tusschen ons beide nooit tot een huwelijk komen kan.’ - - ‘En waarom niet?’ vroeg de jongeling met eenige drift. - ‘Heeft, nu zes maanden geleden, toen gy by mijn vader aanzoek deedt om mijne hand, hy u die niet geweigerd, en zelfs uitdrukkingen gebezigd...’ - ‘... Die ik reeds vergeten had, omdat ik meende, dat zy van uw vader kwamen; maar die ik op elken anderen bloedig wreken zoude, en die gy my niet herinneren moest, nu ik weet, dat hy slechts een aangematigd gezach over u uitoefent. Maar thands, beter ingelicht, is het niet meer van zijne uitspraak, het is van de uwe alleen, dat ik mijn geluk of ongeluk laat afhangen,’ - - ‘Ik begrijp u niet,’ zeide Barta: ‘hoe nu! gy zoudt denken, dat ik ontslagen ware van gehoorzaamheid aan mijn ouders, omdat ik hun alles, behalve alleen het leven, verplicht ben?’ - | |
[pagina 359]
| |
- ‘Gy zult dus hun wil doen, en dien Weender huwen?’ - - ‘Helaas!’ zeide Barta, terwijl zy de vriendelijke oogen nedersloeg, en een diepe zucht getuigenis gaf, hoe weinig haar dit vooruitzicht aanstond. - ‘Het is dan,’ vervolgde de jongeling met spijt, ‘omdat die lompe Olbers u eenige jaren de kost heeft gegeven, dat hy het recht waant te hebben, om over u te beschikken, en u weg te geven aan dien boereknaap, dien’... - ‘En wie,’ vroeg Barta, ‘zoude hem dat recht kunnen betwisten? zoude ik zonder hem niet onder den blooten hemel van koude en honger zijn omgekomen? Heeft hy, heeft de goede Anna my niet jaren achtereen gevoed, gekleed, verzorgd, zoo trouwhartig als men geen eigen kind behandelt? En zoude ik hen nu verlaten, nu zy oud worden en het meest mijn hulp behoeven? Neen, Arpad! dat kan, dat mag ik niet.’ - - ‘Waarlijk!’ zeide Arpad met een somberen blik: ‘gy deedt beter ronduit te zeggen, dat gy dien Weender lief hebt en dat gy omtrent my onverschillig zijt geworden, sedert gy vernomen hebt, dat men hem tot uw man bestemt.’ - - ‘Arpad!’ riep zy, op een verwijtenden toon. - ‘En indedaad, gy hebt gelijk,’ vervolgde hy: ‘wat toch kan ik u aanbieden? Het is immers beter, de vrouw van een welgestelden boer, de toekomstige meesteres te zijn van Scholte Linde, dan de deelgenoot van het tobben en zwoegen eens verachten ballings.’ - | |
[pagina 360]
| |
- ‘Arpad! gy zijt onrechtvaardig,’ zeide Barta: ‘gy weet, dat ik u lief heb, meer dan ik kan uitdrukken, meer dan ik moest.’ - - ‘Gy zegt dat gy my lief hebt, en gy zult in de kapel van Ootmarsum aan een ander uwe liefde gaan belooven: en te gelijk jegens hem en my meineedig zijn.’ - - ‘Ik zal hem gehoorzaamheid en trouw belooven,’ zeide Barta: ‘en die gelofte zal ik houden.’ - - ‘Nu oude!’ zeide Arpad op een bitteren toon tegen Liska: ‘gy hoort haar: is dit de fraaie uitslag, dien my uwe woorden voorspelden?’ - - ‘Ik heb u slechts beloofd, te zorgen, dat zy hier ware,’ zeide Liska: ‘en zy is hier.’ - - ‘Beschuldig Anneke - Beppe niet,’ zeide Barta, de oude vrouw met die gemeenzame benaming aansprekende, die in onze gewone taai bestemoer zoude beteekenen: ‘toen ik beloofde, hier te zullen komen, was het met het stellig oogmerk, om met haar te overleggen, hoe ik best de hand van Weender zoude weigeren, zonder mijn ouders te bedroeven. Maar ik voelde toch, dat ik kwaad deed, en toen ben ik naar de kapel gegaan, waar de vrome Vader Albrand...’ - ‘Gevloekte paap!’ riep Arpad, met den voet stampende: ‘en hy heeft u zeker herhaald, dat ik een heiden ben, en u met het eeuwige vuur bedreigd, en...’ - ‘Arpad! Arpad!’ smeekte het meisjen, hem met nat geschreide oogen en gevouwen handen aanziende: ‘waarom zijt gy een heiden? waarom laat gy u niet doopen?’ - | |
[pagina 361]
| |
- ‘Barta!’ riep Arpad, zonder op deze vraag te antwoorden: ‘gy hebt dan mijn ongeluk besloten?’ - - ‘Neen,’ zeide Barta: ‘gy zult niet ongelukkig zijn: want dat is men niet, wanneer men wel handelt. Gy zult my pogen te vergeten: gy zult dit oord verlaten, waar niets dan verdriet voor u is weggelegd: gy zult in verre landen u een naam maken: - en my eenmaal misschien, met blijdschap dank weten, dat ik een betrekking heb afgebroken, die niets dan leed voorspelde. - En nu vaarwel! - Men zal my aan de Erve reeds wachten! - Voor het laatst, Arpad! vaarwel!’ - En, op eens, als wilde zy door een overhaaste daad alle poging om haar te weerhouden voorkomen, snelde zy het verblijf van Liska uit. Roerloos stond Arpad eenige oogenblikken daar Toen wrong hy als wanhopend de handen samen, liet het hoofd op de borst zakken, en zeide op een weeklagenden toon: - ‘Liska! Liska! Zy verlaat my: ik zal het besterven.’ - De droefheid had den krachtvollen jongeling in een zwak en hulpeloos kind herschapen, en als zoodanig sprak hem Liska toe: - ‘Kind!’ zeide zy: ‘zy was in uwe macht! en gy liet haar gaan.’ - - ‘Helaas!’ zeide Arpad: ‘alles zoude ik wagen; behalve alleen om haar misnoegen op te wekken. - Maar gy hebt haar gehoord: het is over: zoolang zy naar den raad des Priesters luistert, is niets meer voor my te hopen.’ - | |
[pagina 362]
| |
- ‘Hoor eens!’ zeide de oude: ‘alles is nog niet hopeloos. - Keer naar den burg terug; want gy zijt schande genoeg voor den zoon van uw vader, noch in staat tot handelen, noch om goeden raad in te nemen. Maar zend my Doltschoff: en wy zullen overleggen, wat wy voor u doen kunnen.’ - Eenige oogenblikken later had de jongeling het verblijf van Liska vaarwel gezegd en draafde hy op zijn vurig ros, dat den omtrek der Belt niet verlaten had en straks, op 's meesters bekende stem, weder tot hem was gesneld, de vlakte door. Wy willen liever Barta opzoeken, die langzaam en weenende haar weg naar de hoeve van Olbers vervolgde. Naauwlijks was zy aan de bosschaadje gekomen, die zy door moest trekken om het doel van haar wandeling te bereiken, of zy hoorde zachtjens haar naam uitspreken, als wilde men haar behoeden tegen den schrik eener onverwachte ontmoeting, en een stevige boereknaap kwam van onder de donkere schaduw der boomen voor den dag treden. - ‘Zijt gy eindelijk daar?’ zeide hy: ‘ik ben ongerust over u geweest. Is dat een uur voor een jonge deerne, om alleen over de heide te doolen?’ - - ‘Weender!’ riep het jonge meisjen, verrast: ‘zijt gy het? zoekt gy niy?’ - - ‘En wie anders zoude ik zoeken?’ vroeg de jonge boer, terwijl hy zijn koeze (of knuppel) over den schouder leide en haar met ruwe hartelijkheid onder den arm nam: ‘Gy trilt waarachtig van de koude. Waar hebt gy dan toch gezeten?’ - - ‘De zwartbonte koe was niet op sta] gekomen,’ | |
[pagina 363]
| |
antwoordde Barta, stotterende: ‘en die was ik gaan zoeken.’ - - ‘Wel dat was het werk van Else, en het uwe niet,’ zeide Weender: ‘en bovendien: al de beesten zijn al over een uur te huis: waar bekommert gy u al niet over? gy wist immers waar ik aan 't werk was, en hadt my kunnen roepen om met u te gaan: daar kon niemand iets tegen zeggen, want het is nu toch eenmaal bepaald, dat wy man en vrouw worden.’ - Een onwillekeurige huivering doorliep de leden van Barta by het hooren dezer taal. Weender voelde haar arm op den zijnen trillen; maar hy schreef zulks niet aan de ware oorzaak toe: - ‘'t Is toch,’ zeide hy, ‘als de oude Julfus zegt: dat denkbeeld van trouwen veroorzaakt toch altijd zekere ontroering by de jonge deernen! Maar kom aan! laat ons wat aanstappen; want gy weet, Vader is kwalijk te vrede, wanneer wy na onzen tijd te huis komen.’ - |
|