| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Bladz. 3 en 4. Eens, in het laatst zijns levens, (dus luidt het verhaal van den monnik van St. Gallen) bevond zich Karel de Groote in een Zuid-Frankische zeehaven. Terwijl hy met zijn gevolg aldaar spijsde in een vertrek, dat het uitzicht had op de zee, trokken eenige vaartuigen, welke de kust langs zeilden, de aandacht der dischgenooten. Sommigen hielden ze voor schepen van Joodsche, anderen voor die van Afrikaansche of Britsche kooplieden. Alleen het doordringend oog van den grijzen Vorst liet zich niet misleiden: hy herkende aan den bouw der schepen en aan de vaardigheid der bewegingen zijn ondernemende vijanden. Terstond gaf hy aan zijn zeelieden last, jacht op hen te maken; de Noorsche schepen wisten echter door een overhaaste vlucht de vervolging te ontkomen. Diep was intusschen de ziel des machtigen Heerschers door dit voorval gewond: tranen welden uit zijn oogen by de gedachte, hoe zy nog by zijn leven de stoutheid hadden, dat vergelegen strand te naderen: en met bekommering voorspelde hy de rampen, welke zijnen nazaten en hun onderdanen van die overmoedige vreemdelingen te wachten stond. Zie pertz Monum. Germ. Hist. II. p. 757. 758.
| |
| |
Bladz. 4. Reg. 10. ‘Hwande alle frisa er north herdon anna grimma herma.’ Wiarda Asegahuch. S. 5 en 10.
‘Wacht jemma van da Nordera oord,
‘Wuyt de gryma herne compt alle quaed foord.’
Bladz. 5. Reg. 23. Ten gemakke van de zoodanigen, wien de onderlinge betrekking tusschen Godfried en sommigen der overige personen van mijn verhaal niet duidelijk genoeg mocht voorkomen, diene de navolgende geslachtregister, waaromtrent ik alleen moet doen opmerken, dat de curcijf gedrukte namen in de geschiedenis niet vermeld worden.
HALFDAN,
vestigde ziek in 807 hier te lande, na zich aan Keizer Karel onderworpen te hebben, die hem, zoo 't schijnt, de taak heeft opgedragen, de aanvallen zijner landslieden af te keeren. Hy had verscheiden zonen: de voornaamste hunner waren:
Hemming, Heriold (Harold), gehuwd met Olwina. Roruk, vader van in Walcheren Hunne kinderen waren: Bertrada, geh. m. Tietbold, gesneuveld. Rolfr, Godfried, ouders van als wiens zoon hier voorkomt vader van Gerolf. Everhard. Vanissa.
Blad. 10. Reg. 18. Treffend is het tafereel, hetwelk door van bolhuis, in zijn werk: de Noormannen in Nederland, op bladz. 203 en volgende, geleverd wordt van den beklagenswaardigen toestand, waarin die geweldige plonderaars de landstreken brachten, welke sy met hun legers bezochten, en waaromtrent ik in vele opzichten verre beneden de waarheid gebleven ben.
Bladz. 15. Reg. 17. Ulfr is de wintergod, en dus, in de Noorsche fabelleer, een niet onbelangrijk personaadje. Hem wordt de uitvinding van het schaatse- | |
| |
rijden toegeschreven en hy had dan ook, by ons te lande en by onze dichters, meerdere, althands zoovele eer verdiend als menige god van het Westersche heidendom: en dat zooveel te meer, indien het waar is, gelijk mijn geleerde vriend halbertsma beweert, dat hy zijn naam aan de stad Utrecht zoude gegeven hebben, als zijnde deze eerst Ulfrtrecht en bij verbastering Uitrecht genoemd geweest. (Zie het geestige vertoog van genoemden taalvorscher, betyteld Avoort, voorkomende in den Overijsselschen Almanak voor 1841). Maar zoo gaat het met de reputatie van menschen en goden. Misschien moet de vergetelheid, waarin de goede Ulfr geraakt is, alleen worden toegeschreven aan de moeilijkheid om zijn naam uit te spreken. Men had hem Uller kunnen heeten, gelijk de Franschen Rolfr in Rollon hebben verdoopt.
Bladz. 19. Reg. 2 van ond. Trollr was een in de tooverkunst volleerde dwerg, wien in de Noorsche landen hooge eer bewezen werd. Zijn naam komt dikwijls voor in the Pirate van walter scott.
Bladz. 20. Reg. 9. Nevelheim is de hel der Scandinaviërs, gelijk Walhalla hun paradijs: en wordt voorgesteld als een duister oord, in het verre Noorden gelegen, en doorsneden met negen zwarte modderige waterstroomen. Een eeuwige nacht omhult dit verblijf, hetwelk men langs donkere wegen genaakt. Al de lafaarts daalden er, na hun dood, in neder; maar men vindt geen gewach van eenige folteringen, welke er zouden plaats hebben.
Bladz. 21. Reg. 15. Zoowel hier te lande als elders in het Noorden is het geloof aan poel- en watergeesten lang in stand gebleven. De Nikkers in onze gewesten schijnen over 't algemeen goede sukkels te zijn geweest,
| |
| |
die zelden in staat waren, zich zelve te redden, en vaak de hulp der menschen aanriepen, vooral by hun vrouwen, wanneer deze in barensnood waren. Van sommige watergeesten vindt men vermeld, dat zy in fraaie paleizen woonden en aldaar de geesten der afgestorvenen in kruiken bewaarden. In de zangkunst schijnen zy echter verre te hebben achtergestaan by hun Zweedsche, Deensche of Noorsche gebroeders, (volgens de verschillende tongvallen Nokke, Näk, Nek of Niwe genoemd) die, als de Sirenen van ouds, door hun betooverende stem de wandelaars tot zich in den stroom lokten en verslonden.
Bladz. 24. Reg. 1. Groot-Orp, door de Walen Or le Grand genoemd, was een nonnenklooster, door Pipijn van Heirstal omtrent het jaar 700 gesticht, ter verzoening van den moord, aan Sint Lambert begaan. Zie Oudheden en Gestigten van 's Hertogenbosch, bl. 472.
Bladz. 25. Reg. 8. Het was in 857, gedurende de afwezigheid van Roruk, die, namens den Keizer, zoowel in Teisterbant als in Kinhem (Kennemerland) met eenig gezach schijnt bekleed te zijn geweest, dat een machtige bende Deenen of Noormannen een geweldigen inval in deze landen deed, by welke gelegenheid Graaf Tietbold sneuvelde. Zie Ann. Bertin. by pertz, I. p. 451. Chron. Mon. Egmond by kluit, Hist. Crit. I. 7. joann. a leyd. V. 24.
Bladz. 26, Reg. 25. Men zie, betreffende de maatregelen van dwang of onderdrukking, onder Godfried bestuur tegen de Friezen genomen, hetgeen voorkomt by Beka, p. 31. wiarda, I. 88 sq. schotanus, Geschiedenis van Friesland, bl. 65.
Bladz. 28. Reg. 3 van ond. Freya, gelijk ieder weet, was de Venus van het Noorden en heeft haar
| |
| |
naam aan den Vrijdag gegeven. Zy had Oddr gehuwd, die haar verliet om te gaan reizen; en verre van zich, gelijk de huisvrouw van Vulcanus, over de afwezigheid van haar man met een anderen minnaar te troosten, zocht zy haar geliefde de geheele waereld door en betreurde zijn gemis met gouden tranen. Van daar de beeldspraak, door Ravening gebezigd. Wy waren eerst voornemens, soortgelijke verbloemde spreekwijzen en omschrijvingen, waarvan de Noormannen zich gaarne bedienden, op meer plaatsen van ons verhaal te gebruiken; doch de aanmerking, dat, zoo de lokale kleur er door won, de duidelijkheid er door verliezen moest, deed ons van dit besluit terug komen. Immers, weinigen onder onze lezers zouden begrepen hebben, dat door uitdrukkingen, als: ‘het dek der bergen, het zonnehuis,’ de hemel moest verstaan worden: dat ‘de dochter der nacht, het vleesch van Hymer, het schip, dat op de eeuwen drijft,’ by de Noorsche volkeren de aarde uitdrukte: dat ‘de broeder des winds, de vijand der bosschen’ het vuur, - ‘het bloed van Hymer, de ring des aardbols,’ de zee - ‘het hairige veld,’ het hoofd - ‘het meir der wouden, de wijn der roofvogels,’ het bloed moest beteekenen.
Bladz. 36. Reg. 25. Zie over de heiligheid, aan sommige boomen toegeschreven, het hierboven vermelde vertoog van halbertsma.
Bladz. 38. Reg. 3 van ond. Loke was de geest des kwaads, de Ahriman der Noorsche fabelleer.
Bladz. 41. Reg 19. Njord was de Neptunus der Noorsche volkeren en een hunner hoofdgoden. In de Ynglinga Saga wordt hy de rijke genoemd, en volgens de fabelleer deelde hy aan zijn gunstelin- | |
| |
gen de schatten uit, welke de zee verzwolgen had. De zwaan was hem geheiligd. Dat deze vogel hier te lande, en inzonderheid by Kleef, Nieuw- en Oud-Megen, als een mythisch en beschermend wezen werd vereerd, heeft grimm onwederlegbaar bewezen.
Bladz. 42. Reg. 13. Bekend is het, dat de Eunjers of Heksen, volgens een vry algemeen geloof zich van eierdoppen bedienden, om daarin meiren of stroomen over te steken. Zie westendorps Verhandeling in de Nieuwe Werken der Leydsche Maatschappij, II Deel, II Stuk, bl. 551.
Bladz. 48. Reg. 15. Volgens de oude overlevering was het gebruik des Runen (welk woord in de Noorsche talen de beteekenis medebrengt van ‘geheimzinnige woorden’) door Odin aan zijn volk geleerd. Door middel der Runen, zegt de Edda, wist hy ziekten te genezen, den pijl in zijn vaart te stuiten, het onweder te doen bedaren. Door middel der Runen brak hy de ketenen der gevangenen, bluschte hy den brand, wekte hy de dooden op.
In een ander gedeelte der Edda, vraagt Sygurd aan een Valkyrie, dat zij hem wijsheid leere, en zij doet hem verschillende soorten van Runen kennen, als: de Runen der overwinning, waardoor men over zijn vijand zegeviert: de Runen der zee, waardoor men den storm tot zwijgen brengt: de Runen der bosschen, waardoor men de krachten der heelende planten leert kennen.
Men graveerde de Runen op de plecht van het schip, op den knop van het zwaard, op de drinkschalen, en vooral op houten berderen, welke men somtijds als talismans by zich droeg. Somtijds was de Rune niet meer dan een hieroglyf, welken men
| |
| |
met de punt van het mes op arm of borst sneed: een N beteekende Nood, een J js (ijs), een F Freya, een Th Thor. Deze waren de machtige, de mystische Runen, van de Godheid afkomstig, die het volk aangenomen en de overlevering had voortgeplant. Maar behalve die toover-Runen bestond er nog een zeer eenvoudig Runisch alfabet, waarmede de gedenk- of lijksteenen beschreven werden, en 't geen, behalve voor het volk, dat het niet verstond, niets geheimzinnigs had.
Bladz. 48. Reg. 27. De slang Midgard was, benevens Hela (de dood) en den wolf Fenris door Loke voortgebracht.
Bladz. 49. Reg. 10. De Skalden waren niet alleen zangers, maar ook krijgslieden en hadden doorgaands de veldslagen hygewoond, die zy bezongen. Van daar waren zy dan ook in hooge achting aan het hof der Jarls en Zeekoningen, wie zy in de raadzaal gelijk in 't veld op zijde stonden. Mijn vriend marmier heeft hun in zijn Lettres sur l'Islande een keurig geschreven hoofdstuk toegewijd.
Bladz. 52. Reg. 22. Een beker als die van Olwina wordt door den Zweedschen dichter tegner in zijn navolging der Saga van Frithiof beschreven.
Bladz. 53. Reg. 5. Tjolner was een zoon van Freyr, den God der jaargetijden. Van dezen Tjolner stamden, volgens de Noorsche overleveringen, de aanzienlijkste geslachten af. Zie de Voorrede tot de Edda, in Runbogha en in Tien din Noregar.
Ald. Reg. 8. De Asen waren de Groote of Hoofdgoden, twaalf in getal: 1o Odin, de oppergod, by de Germanen Wodan, by onze voorouders meestal Godan genoemd (waarvan het woord God afkomstig is).
| |
| |
2o Thor, de God der kracht, de dondervoerder, wiens naam nog de Yslanders in hun thorsdagr, de Deenen en Zweden in torsdag, de Engelschen in thursday en wy in Donderdag herdenken: 3o Freyr, de God, die zon en regen en wind bestuurde: 4o Njord, de Zeegod: 5o Tyr, de steun van helden en kampvechters: 6o Braga, de Noorsche Apollo. 7o Heimdall, de bewaker der hemelbrug, wiens blik op een afstand van honderd mijlen de kleinste voorwerpen onderscheide en wiens gehoor zoo fijn was, dat hy het gras op het veld en de wol op het schaap hoorde groeien. 8o Balder, de beminnelijke Godheid, het goede beginsel, wiens vroege dood (want de Noorsche goden zijn sterfelijk) al wat leeft deed treuren. 9o en 10o Vidar en Vali, door kracht en behendigheid vermaard, die met hun beiden al de Asen zullen overleven. 11o Ulfr, reeds hierboven genoemd en 12o Forsate, de vredestichter en handhaver der gerechtigheid.
Bladz. 55. Reg. 17. Zie omtrent de uitdrukking: wees heil, welke van oude herkomst was en lang by onze voorvaderen in gebruik bleef, het aangeteekende achter den Derden Zang van den strijd met Vlaanderen, bladz. 184.
Bladz. 57. Reg. 28. Hela is de Dood, de bewoonster van Nevelheim, uit Loke gesproten. Van de uitdrukking Hela's rijk, later in Hellerijk verbasterd, is ons hel.
Bladz. 65. Reg. 16. Uit de Ann. Fuld. by pertz, I. p. 366 ad ann. 850 en p. 369; blijkt, dat Roruk, met zijn broeder Heriold, ten tijde van Keizer Lodewijk, Duurstede (vicum Dorestadum) benevens eenige plaatsen in Kinnin (Kennemerland) ter leen heeft
| |
| |
gehad. De door Roruk bezeten leenen en Graafschappen werden later, by den doop en het huwelijk van Godfried, aan dezen door den Keizer geschonken. Zie van bolhuis, bl. 144 en de aldaar aangehaalde schrijvers.
Ald. Reg. 20. Zie omtrent de oorlogsfeiten, in 881 en 882 door Godfried verricht, hetgeen dienaangaande verhaald wordt by van bolhuis, bl. 140 en volg.
Bladz. 64. Reg. 1. Gisela, Godfrieds echtgenoot, was de dochter van Keizer Lotharius en van Waldrade, zijne tweede echtgenoote. Zie hincmar, de divortio Lotharii et Theutbergae.
Bladz. 89. Reg. 16. Als een staaltjen, hoe het met het bekeeringswerk dier Noormannen toeging, diene het navolgende verhaal van den monnik van Sint Gallen by pertz, I. p. 761, 762. Lodewijk de Vrome vroeg eens aan eenige gezanten der Noormannen, of zy Christenen wilden worden. Op hun antwoord, dat zy altijd bereid waren hem te gehoorzamen in hetgeen hy van hen verlangen mocht, gaf de Keizer last, hen te doopen. De hovelingen haasteden zich, om strijd lot 's Keizers goede bedoelingen mede te werken en als doopheffers der bekeerlingen op te treden. De gedoopten bekwamen van den Keizer een wit kleed, en van hun peeten een volkomen uitrusting van kleederen en wapenen. Door deze giften verlokt, groeide van jaar tot jaar het getal der bekeerlingen aan, die zich dan op Paaschzondag, als gezanten of als Vazallen, tot den Keizer vervoegden. Eens waren er ruim vijftig opgekomen, die allen om den doop riepen. Er waren zoovele doopkleederen niet: goede raad was duur: en Lodewijk liet er eenige van grover linnen gereed maken. Maar de Noormannen hadden het anders ver- | |
| |
wacht, en een hunner, zijn verontwaardiging niet kunnende bedwingen, voer tegen den Keizer uit: ‘reeds twintig maal ben ik gewasschen en altijd met beste witte kleederen gekleed; maar deze zak is goed voor zwijnehoeders, niet voor krijgslieden: ja, zoo ik my mijner naaktheid niet schaamde, ik liet u uw kleed en uw Christus houden.’ - Vergelijk Ann. Bertin. by pertz I. p. 501 en de Vita Anskarii ald. II. p. 713 - 715. -
Bladz. 96. Reg. 2 van ond. Sint Olof voerde eens, gelijk de overlevering meldt, den Skald Thorfin in een rijk vercierd vertrek en verzocht hem de tafereelen te bezingen, op het behangsel afgemaald. Thorfin, om zich heen ziende, herkende de geschiedenis van Sigurd, en maakte voor de vuist op dien held een lofzang, welke nog bestaat. Volgens een andere overlevering liet, in de Tiende Eeuw, een rijke IJslander, Paa genaamd, een aantal Sagaas op de wanden zijner eetzaal schilderen.
Bladz. 98. Reg. 7 van ond. Be drapa was de lierzang, die op de groote feesten en ter herinnering der beroemde veldslagen gezongen werd, het door de Vorsten geliefkoosde lofdicht. De flockr was korter, ofschoon mede niet van plechtigheid ontbloot. Eens zong de Skald Loftunga een flockr voor Koning Knoet; maar deze betoonde zich hoogst te onvrede en zeide dat men tot dien tijd nooit als drapaas voor hem gezongen had.
Bladz. 100. Reg. 1. Urd, Verdandi en Skuld (het verledene, het tegenwoordige en het toekomende) waren de Nornen of Parken van het Noorden. Zy hielden haar verblijf onder den esscheboom Ygdrasil, welke boom (een zinnebeeld des tijds) alle overigen in grootte
| |
| |
en schoonheid overtrof. Zijn wortels drongen tot in de ingewanden des aardrijks door: zijn armen strekten zich over de geheele waereld uit: zijn kruin reikte tot aan het hemeldak. In zijn takken woonde een arend, rijk in wetenschap: aan zijn voet knaagde een slang. Een eekhoorn ging onophoudelijk van den arend tot de slang om tweedracht tusschen hen te verwekken. Nog zwommen by den Ygdrasil twee fraaie zwanen, die eens zijn doodslied zouden zingen: en twee herten deelden zijn afvallende bladeren.
Dat deze boom overigens tot de esschensoort behoorde, is niets vreemds, uit aanmerking der heiligheid, aan die houtsoort toegeschreven. De eerste man was door Odin en zijn broeders van esschenhout gemaakt. Vergelijke men hiermede hesiodus Werken en Dagen, volgens de vertaling mijns vaders v3. 133:
Na dit schiep Jupijn op aarde weêr een ander menschensoort.
't Kwam in ruige bergvalleijen forsch uit esschen tronken voort.
Bladz. 102. Reg. 22. In de Hervarar Saga worden de Noorsche helden voorgesteld met acht handen, als de Indische goden, en zwaaien zy acht degens te gelijk. Zy zijn zoo groot en sterk, dat geen paard hen kan dragen: allen voeren een tooverschild, door de dwergen gesmeed, en een zwaard, dat door het staal houwt of het linnen ware.
Bladz. 103. Reg. 17. De spreuken, welke ik hier en elders aan Hakon in den mond leg, zijn getrokken uit den Havamal, een gedicht, waarvoor de Skandinaviërs zulk een eerbied koesterden, dat zij het aan Odin zelf toeschreven. Maar wie de vervaardiger, of liever de verzamelaar, daarvan zij, zeker heeft hy zijn landgenooten wel gekend, wist hy wat zy behoefden en had hy aanspraak op hun dankbaarheid, voor de lessen,
| |
| |
welke hy hun geschonken heeft. Elke strophe van het dichtstuk bevat een zinspreuk, en elke zinspreuk herinnert ons aan die kernachtige en naïve wijsheid, welke zich in alle oorden en in alle tijden uit den mond des volks heeft doen hooren.
Bladz. 104. Reg. 12. Gudrum, eerst de gade van den vermaarden Sigurd, huwde naderhand Atli of Etzel (den Attila der geschiedenis). De Scandinavische Epos van Sigurd en de Germaansche Epos der Niebelungen zijn uit dezelfde overlevering herkomstig en van inhoud en strekking bijna gelijk.
Ald. reg. 4 van ond. Eens, zoo verhaalt de Thrymsqvida, had Thor zijn hamer verloren, den geweldigen hamer, waarmede hy reuzen en monsters te pletter sloeg. In zijn verlegenheid gaat hy by Loke te rade; want welk een haat de Asen den Geest des kwaads toedroegen, zy waren wel genoodzaakt, als het op list en beleid aankwam, hun toevlucht by hun slimmen tegenstrever te nemen. Loke was deze reis in een goede bui en gezind om den Dondergod te helpen: hy trekt het gevederde kleed van Freya aan en vliegt rechts en links, tot hy in het Reuzenland komt, waar hy den dapperen Thrym op een berg ziet zitten, zijn morgenlied met een grove basstem neuriënde en bezig, met gouden halsbanden voor zijn honden en rustingen voor zijn paarden te maken. ‘Vertel my eens oprecht,’ zegt Loke: ‘hebt gy Thors hamer niet?’ - ‘Ja,’ antwoordt de Reus: ‘ik heb den hamer van Thor genomen, terwijl hy sliep, en hem tien mijlen diep onder de aarde begraven: en ik geef hem niet terug, dan onder voorwaarde van Freya tot vrouw te erlangen.’ Loke brengt dit antwoord aan de Asen terug. De schoone Freya begint luidkeels te schreeuwen, en ver- | |
| |
klaart, dat zy er nooit toe zal besluiten, om in de reuzenwaereld te gaan wonen. Loke, ziende, dat zy onverzettelijk op haar stuk blijft, spoort Thor aan, zich als een vrouw te verkleeden en zelf in de plaats der Godin te gaan. Thor keurt den voorslag goed en beide rijden weg naar de woonplaats van den Reus. Naauwelijks ziet deze den Dondergod in zijn lange japon en het hoofd omsluierd aankomen, of hy waant dat het de gewenschte bruid is, en roept het uit van blijdschap. De bruiloftzaal wordt vercierd, de disch bereid. De vetste ossen zijn aan 't spit gestoken en het bier schuimt in machtige vaten. Men gaat aanzitten. Thor slaat een geheelen os naar binnen, benevens acht zalmen en bier naar evenredigheid. De Reus ziet hem met verbazing aan en verklaart, dat hy nooit een vrouw heeft gezien, die zich zoo te goed kon doen. ‘Dat geloof ik wel,’ zegt Loke: ‘uw bruidjen had het zoo druk met haar reis, dat zy in geen vier dagen iets genuttigd heeft.’ - Thrym staat op, om zijn schoone te omhelzen: hy schuift den sluier ter zijde, die het gelaat van Thor bedekt, en treedt verschrikt terug, by den vurigen blik, dien de God hem toewerpt. - ‘Wat zet zy groote oogen!’ roept hy uit, omtrent als Roodkapjen by den wolf, ‘Och!’ zegt Loke: ‘wees niet verwonderd: het lieve kind heeft in geen vier nachten geslapen: zulk een verlangen had zy, by u te zijn.’ - De zuster van den Reus nadert de vermeende Freya en verzoekt haar om den huwlijksring; maar Thor wil voor alles, dat Thrym zijn belotte houde en den hamer teruggeve. De Reus geeft dien overeenkomstig zijn bevelen; de sterkste kaerels, die men vinden kan, komen er moeizaaam mede aansjouwen. Thor heft hem met beide
| |
| |
handen omhoog, en slaat den kop van Thryin en van al zijn reusachtige feestgenooten te pletter.
Bladz. 105. Reg. 6. De machtige God Freyr bezat een zwaard, zoo deugdzaam, dat het ijzeren pantsers en rotsen als grashalmen door middel sneed. Eens door een noodlottige nieuwsgierigheid gedreven, was de God op Odins hoogen wolkenthroon gaan zitten, vanwaar zijn blik de geheele waereld overzien en in al hare schuilhoeken door kon dringen. Maar noch de schatten, in steden of koningshoven verzameld, noch de glanzende schilden en prachtige wapenrustingen, die aan de wanden der kasteelen prijkten, noch de vaten met schuimend bier of meede wekten zijn begeerte. Hy had aan den voet eens bergs een maagd ontdekt van een betooverende schoonheid, en zijn rust is voorby, zijn vrolijkheid verdwenen. Zijn vrienden, hem zoo droefgeestig ziende, vragen wat schort: lang aarzelt hy met antwoorden; dan eindelijk ontdekt hy hun zijn liefde. Een hunner belooft hem, het jonge meisjen te zullen gaan zoeken; maar, tot loon zijner dienst, eischt hy het geduchte zwaard van Freyr. De God stemt in den voorslag toe, er huwt werkelijk, kort daarna, zijn beminde. Maar daarom ook zal hy, in den laalsten waerelddag, wanueer Loke aan 't hoofd der kwade geesten het paleis der Asen bestormen komt, wapenloos in den strijd verschijnen en door den vuurgeest Surtur worden geveld.
Bladz. 110. Reg. 16. Over Thor en het Reuzepaard leze men het geestige dichtstuk van staring, ten tytel voerende: De Noordsche Goden en hun Bouwmeester, en geplaatst onderanderen in de Bijvoegselen en. Aauteekeningen op de meergenoemde Verhandeling van westendorp bl. 563.
| |
| |
Bladz. 165. Reg. 23. De Noormannen, na volgens de Ann. S. Bavonis Gandensis by pertz, II. p. 187 en duchesne Hist. Franc. Script. III. p. 427, 428 zich, deels te Gend, deels te Nymegen te hebben opgehouden, verzamelden zich omstreeks het jaar 880 in de Betuwe, voeren de Maas op en vestigden zich ter overwintering in een plaats, door sommigen Ascloha, door anderen Hasloa genoemd, en, naar de meer bepalende berichten der kronijkschrijvers, aan den oever dier rivier en veertien mijlen van den Rhijn af gelegen. Zie Ann. Vedast by pertz, II. p. 119. Ann. Besuens. ald. p. 248. Volgens het gevoelen, door van bolhuis voorgestaan (de Noorm. bl. 139) moet door gemelde plaats Eisloo worden verstaan: en ook my komt zulks meest aannemelijk voor: vooral, wanneer men in aanmerking neemt, dat Eisloo juist in het middelpunt lag van den kring, waarin de Noormannen hun strooptochten uitbreidden. Die strooptochten, van welke wy in den loop van ons verhaal meermalen gewach maakten, vindt men meer naauwkeurig opgeteld by van bolhuis, bl. 140 en volgende. Zie ook de aldaar aangehaalde schrijvers.
Bladz. 174. onderste regel. Reeds eenmaal, vier jaren vroeger, was Keulen door de Noormannen uitgeplunderd geweest; de overblijfselen der Heiligen en overige kerkschatten werden te dier gelegenheid naar Meintz gevoerd. Zie Chron. S. Martini Colon. by pertz, II. 214. duchesne, Hist. Franc. Script. III. 428 siger. gemblac. by pistorius I. p. 800 en 801.
Bladz. 184. Reg. 1. Werkelijk schijnt de eisch van Godfried, dat hem Coblentz, Andernach, Sinzig en andere bezittingen, welke wijn opleverden, zouden worden geschonken, welke eisch, volgens alle ge- | |
| |
schiedschrijvers door de Graven Gerolf en Gardolf aan den Keizer moest worden overgebracht, slechts een voorwendsel geweest te zijn om, by weigering, den vrede te breken. Het werd dan ook als zoodanig ten hove opgenomen en vandaar de last aan den Markgraaf om zich met list van den gevreesden Vazal te verzekeren.
Bladz. 188. Reg. 5 van ond. Jarl, in 't Engelsen Earl, beteekent zoowel Landvoogd als onafhankelijk aanvoerder. In de Heimskringla worden de Hertogen van Normandyen ook Jarlen genoemd. Vergel. thierry, Conquête de l' Angleterre I. p. 143.
Bladz. 201. Reg, 3. Zoowel de verwoesting van Xanten door de Deenen, die in 864 plaats had, als de wegvoering van het lijk des Heiligen, is geschiedkundig waar. Zie Ann. Bertin. p. 465.
Bladz. 225. Reg. 5 van ond. Voorde is een ondiepe, doorwaadbare plaats in een rivier of zeeboezem, in 't Engelsch ford, in de Noordsche talen fjörd. Vele steden hebben hun naam daarvan ontleend, als: Frankfort, de voorde der Franken, Amersfoort, de voorde aan de Eem, Oxford, de voorde der ossen Abbotsford, de voorde van den Abt, en ontelbare meer, breeder vermeld in halbertsmaas Avoort.
Bladz. 262. Reg. 4 van ond. Men bedenke, tot recht verstand van deze plaats, dat het tegenwoordige Overijssel, Zutfen en zelfs de Veluwe toen nog onder den naam van Saxen bekend was. Zie deswege de doorwrochte vertoogen van den Heer molhuyzen, te vinden in den Overijss. Almanak voor 1838, bl. 40 en in de Bydragen voor Vaderl. Gesch. enz. by I.A. Nyhoff Deel III. 1.
Bladz. 264. Reg. 19. Herispich (gelijk de oude
| |
| |
kronijken de plaats der samenkomst noemen), wordt door alting met Spic, door pertz met Heerwen of Herwijnen verklaard. Eene en andere uitlegging is my te gezocht voorgekomen, en strijdig bovendien met de duidelijke aanwijzing der schrijvers, welke de ligging der plaats op het eiland, daar, waar de Rhijn zich in tweeën verdeelt, bepalen. Ik heb daarom de voorkeur gegeven aan een nieuwe gissing, welke althands het voordeel heeft van eenvoudig te zijn.
Bladz. 271. Reg. 19. Be tegenwoordigheid van den Bisschop van Keulen op den Heerespyk, is, zoowel als die van Gisela, overeenkomstig met de geschiedenis.
Bladz. 317. Reg. 23. Aan Hugo werden, tot loon van zijn verraad, naar de gewoonte dier tijden, de oogen uitgestoken, waarna hy, eerst in het klooster van St. Gallen opgesloten, en later in dat van Pruym tot monnik geschoren werd. Zie Regino by pertz I. p. 595, 596.
Bladz. 320. Reg. 22. De moord, door Everhard aan Godfried begaan en de omstandigheden welke dien verzelden, zijn by wagenaar vermeld, en omstandiger nog by van bolhuis bl. 156 en volg. te vinden.
Bladz. 327. Heg. 19. Dat het werkelijk Teisterbantsche Friezen waren, die de Noormannen uit Saxen verdreven, blijkt onder anderen uit de plaats in de Ann. Fuldens p. 401, 402: Frisiones, qui vocantur Destarbenzon. Zy voeren, volgens hetzelfde verhaal, met kleine vaartuigen de rivier op, en vielen den vijand, die het land reeds binnen was gedrongen, in den rug, terwijl de op de vlucht gedreven Saxers, door deze onverwachte hulp bemoedigd, weder stand hielden en den strijd hervatteden. De Noormannen, van
| |
| |
beide zijden in het naauw gebracht; werden zoo geslagen, dat er slechts weinigen ontkwamen. Zelfs gelukte het den Friezen, hun schepen te bemachtigen, en zulk een buit aldaar te vergaderen, dat zy allen, tot den geringsten toe, rijk terug keerden.
Bladz. 328. Reg. 4, Velen, waaronder wagenaar, Vad. Hist. II. bl. 89 en kluit, Hist. Critic. I, 1. p. 23 houden Gerolf (in de Ann. Vedast. Godfrieds leenman, fidelis, genoemd), voor den vader van dien Dirk, welke gewoonlijk als de eerste Graaf van Holland gerekend word. Zeker is het, dat in 889 door Arnulf, den opvolger van Karel den Dikke, aan een Frieschen Graaf Gerolf eenige alodiale goederen geschonken zijn, gelegen in diens eigen Graafschap, tusschen den Rhijn en Suithardeshage: ‘Gerolfus, comes Fresonum, (zegt de Chron. Mon. Egm. by kluit ter boven vermelde plaatse) ab Arnulfo rege Francorum quasdam res regiae potestatis et iuris in proprietatem suscepit. Zie den giftbrief by kluit, Hist Crit. II. 1. p. 6-13. Merkwaardig is ook de by denzelfden schrijver II. 1. p. 213-215 aangehaalde brief van het jaar 1191 der kloosterlingen van Epternach aan Keizer Hendrik VI, waarin zy zich beklagen, dat de Keizers bezittingen, welke hun rechtmatig toekwamen, aan onderscheidene Hertogen en Graven hadden weggeschonken. In het byzooder noemen zy Keizer Arnulf, die, ten gevolge der oorlogen tegen de Noormannen, vele Heeren met de goederen van St. Willobrord had verrijkt, ‘ad supplendum scutum regale,’ d.i. om in dat gedeelte des rijks meer vazallen en kracht te hebben, ten einde den Noorman te wederstaan: wijders blijkt uit denzelfden brief, dat zulks ook in onze gewesten heeft plaats gehad. Heda, p. 55 spreekt
| |
| |
van de visscherij, welke Gerolf omtrent den Rhijnmond had.
Ald. Reg. 9. De kinderen van Godfried vervielen tot zoo groote armoede, dat de Aartsbisschop van Reims hen in 't vervolg aan de welwillendheid van Koning Arnulf meende te moeten aanbevelen. Zie depping, Hist. marit. des Normands I. p. 260.
Ald. Reg. 20. Siegfried, een der Zeekoningen, die vroeger met Godfried in den strijd tegen de Duitsche vorsten had uitgeblonken, en van wien ook in ons verhaal bladz. 262 wordt gewach gemaakt, bevond zich onder hen, die Parijs belegerden. Quamvis regno carens, sociis tamen imperitabat, zeggen de Ann. Fuld, l. l. p. 403 van hem. Hy verliet de Seine in 887 en voer naar Friesland, waar hy sneuvelde. Ann. Vedast. l. l. p. 525.
|
|