Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |
XIX.- ‘Graaf Gardolf!’ riep Godfried, verbaasd: ‘wees dubbel welkom hier! Komt gy het bier des Noormans nogmaals proeven, of my den giftbrief overbrengen van die schoone wijnbergen, welke ik van den Keizer verzocht heb.’ - - ‘By mijn zotskolf!’ zeide Goliath, bedenkelijk het hoofd schuddende: ‘ik vrees dat de druiven zuur zijn, die Neef Gardolf brengt: althands hy zelf heeft een gezicht als had hy in de laatste dagen niets dan azijn geproefd.’ - - ‘Ik kom u het onthaal vergelden, dat gy my op Elsloo hebt verschaft,’ antwoordde de Graaf: ‘en meteen u den last des Keizers overbrengen. Ik heb den Monnik Alkenmard ontmoet,’ vervolgde hy, den Markgraaf veelbeteekenend aanziende: ‘en hy zeide my, dat ik u nog hier by elkander vinden zoude. Hy zal zelf weldra hier zijn.’ - - ‘By Loke!’ riep Godfried: ‘laat hem dan op zijn hoede zijn: hy is my reeds dikwijls genoeg ontsnapt; maar dezen keer zal het monnikskleed den oproermaker niet beschermen.’ - - ‘Gewichtiger belangen moeten ons thands bezig houden,’ zeide Gardolf: ‘Hertog Godfried! ik spreek uit 's Keizers naam en eisch een oplettend gehoor.’ - - ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Gisela, angstig toetredende en niets goeds uit den plechtigen toon van Gardolf voorspellende. | |
[pagina 317]
| |
- ‘Gy zult zien, dat de wijnoogst mislukt is,’ zeide Goliath, de schouders ophalende. - ‘Gy spreekt waarheid, Nar!’ zeide Gardolf: ‘de oogst is mislukt, dien uw meester zich voorstelde. Hertog Godfried, de Keizer, mijn meester en de uwe, ontzegt u niet slechts het gedaan verzoek, maar verklaart u tevens vervallen van al de leenen en waardigheden, door u tot hiertoe bekleed.’ - - ‘Wat zegt gy?’ vroeg Godfried, die van verbazing zijn ooren naauwlijks kon geloven: ‘herhaal dit nog eens, bid ik u.’ - - ‘Volgaarne!’ zeide Gardolf: en op een langzamen, plechtigen toon, voldeed hy aan het gedaan verzoek, er vermaak in scheppende om aan elk woord den meesten klem by te zetten, als ware het een dolksteek, die Godfried in de ziel moest dringen. - ‘Waak ik of droom ik?’ vroeg de Noorman, min verbaasd over de handelwijze zelve des Keizers, dan over de stoutheid, welke men had, van hem die te durven bekend maken: ‘en wat kan de reden zijn, dat ik zoo plotslings de gunst van mijn goeden Heer en Doopheffer verloren heb.’ - - ‘Vraag dit aan Prins Hugo,’ antwoordde Gardolf, ‘met wien gy u tot den val des Rijks tegen uw wettigen Opperheer verbonden hadt, en die thands, nu zijn lagen ontdekt zijn, in een kerker zijn vonnis wacht.’ - - ‘Mijn broeder in den kerker!’ riep Gisela, met een kreet van droefheid: ‘wee my! ik had u wel gewaarschuwd, Godfried, dat...’ - ‘En wie is er, die my beschuldigen durft, van | |
[pagina 318]
| |
met Hugo geheuld te hebben?’ vroeg Godfried, terwijl hy Gisela met een norschen blik tot zwijgen bracht: ‘welke bewijzen levert men van Godfrieds ontrouw?’ - - ‘Behoeft dit nog bewezen te worden?’ vroeg Gardolf: ‘durft gy ontkennen, dat Tosti, met uwe voorkennis, Saxen is ingerukt? dat uw eigen benden de Veluwe hebben bezet, en gereed staan, zich met den Deen te vereenigen?’ - - ‘Wat hoor ik!’ riep de Markgraaf: ‘zijne Noormannen in mijn gebied?’ - - ‘Een bode, zoo even aangekomen, heeft deze tijding gebracht,’ zeide Gardolf: ‘laat by ze tegenspreken, zoo hy kan.’ - - ‘Hebt gy uitgesproken?’ vroeg Godfried, terwijl hy, de armen over elkander slaande, 's Keizers afgevaardigde met een donkeren blik beschouwde: ‘voorzeker bevat uw zending nog meer belangrijks?’ - - ‘Gy oordeelt recht,’ zeide Gardolfs ‘mijn last luidt verder: Godfried, Zoon van Harold! gy zijt mijn gevangene.’ - Deze woorden verwekten een algemeenen, diepen indruk: Hendrik en de Bisschop zagen met onrustige blikken beurtelings naar Godfried en naar het open veld, van waar zy hun ruiters verwachtten: Vanissa wierp zich voor haar vader, als wilde zy hem tegen elken aanval beschermen: de Proost stond in stille verslagenheid het tooneel te beschouwen: Everhard trad toe, als uit een sluimering opgewekt, en verwachtte met aandacht wat volgen moest: Gi- | |
[pagina 319]
| |
sela viel half bezwijmd in de armen van haar Juffers: Trolld plaatste zich aan de zijde van zijn meester, als waarschuwde hem zijn natuurlijk instinct, dat deze zich in gevaar bevond: de dienaars van Godfried snelden naar de stalling om zijn paard te zadelen; maar Goliath deed beter dan allen: hy sprong, eer iemand het had opgemerkt, op het paard van Gardolf, gaf den dienaar, die het vasthield, met zijn zotskolf zulk een geweldigen slag op de vingeren, dat deze den teugel liet glippen, en rende toen de poort uit; maar zijn ijver en getrouwheid moesten slechts strekken om de offers van dien bloedigen dag te vermeerderen. - ‘Uw gevangene!’ riep eindelijk Godfried, in een wilden lach uitberstende: ‘by Odin, wiens dienst ik in een onzalig uur verlaten heb! waant gy, dat de zoon van Harold een zwak ooilam is, dat de hand lekt des slachters? En wie uwer zoude my slechts met den vingertop durven aanraken? Zoudt gy het zijn, Graaf Gardolf? - Of gy, vrome Bisschop? - Of gy, edele Markgraaf, die my met bedriegelijke beloften hierheen hebt gelokt? En is het u vergeten, dat ik hier, op geen honderd roeden afstand, een leger heb, dat, als ik er slechts een wenk toe geef, u, die my dreigen durft, tot mijne gevangenen maken zal? - Voorwaar, Graaf Gardolf! eer gy zulk een last op u naamt hadt gy voor een honderdtal wakkere ruiters moeten zorgen, om er klem aan by te zetten.’ - - ‘Zy zullen zich niet doen wachten,’ zeide Gardolf, terwijl hy naar het veld wees, waar men in | |
[pagina 320]
| |
aant.
- ‘Zy zullen toch te laat zijn,’ riep Godfried, zijn dienaars reeds met zijn paard ziende uitkomen: ‘wie my lief heeft; volge my.’ - Onder het uiten dezer woorden had hy zijn dolk getrokken en baande zich nu, door den getrouwen Trolld geholpen, een weg door de dienaars des Markgraafs en de gewapenden van Wichart, die hem wilden beletten zijn paard te bestijgen, hetwelk zijn eigen knapen al verder al verder tot buiten de poort leidden, uit vrees, dat men deze sluiten mocht. Reeds was het paard op de brug; reeds was Godfried in de poort, toen hy in zijn vaart op Everhard stuitte, die hem wilde tegenhouden. - ‘Uit den weg elendeling!’ riep Godfried: ‘of het geldt uw leven,’ en met een, den dolk opheffende stootte hy Everhard ter zijde. De zoon van Rolfr zag het staal blinken, en niet anders denkende of zijn laatste oogenblik was daar, zwaaide hy in zijn angst de bijl van Halfdan, die aan zijn gordel hing, omhoog, en gaf zijn oom zulk een fellen slag tegen 't voorhoofd, dat hy terugtrad, wankelde en nederstortte. Op hetzelfde oogenblik kwamen de ruiters van Hendrik rennende aangevlogen en de punten van twintig lansen nagelden bijna te gelijker tijd den gevreesden Noorman in den grond vast. Het was, of de pijn, door deze nieuwe wonden veroorzaakt, hem uit zijn bedwelming terugriep en tot nieuwe levenskrachten ontwraken deed: hy richtte het hoofd op, sloeg, doodsbleek, een wilden en ontzettenden blik | |
[pagina 321]
| |
rond, en hief dreigend den arm naar boven. Doch weldra zakten hoofd en arm weer naar beneden en een krampachtige trekking duidde de laatste levensstond aan van Godfried den Noorman. Moeilijk zoude het vallen, de verwarring te schilderen, welke dit treurtooneel vergezelde. Het angsten noodgeschrei der vrouwen, de aanvalkreten der Saxische ruiters, die nu de dienaars van Godfried naast hun meester nedervelden, het gekerm der stervenden, alles klonk akelig en luid dooreen. Nog lang hoorde men onder dit woest rumoer het geblaf van den getrouwen Trolld, die by den val zijns meesters woedend op Everhard was toegevlogen, maar die, weldra zelf door lanspunt op lanspunt gewond, genoodzaakt zijne prooi los te laten, slechts de kracht had overgehouden om zich naar het lijk zijns meesters te slepen en daar den adem uitteblazen. Wat Everhard betrof, hy leunde, van dien geduchten bespringer ontslagen, schier ademloos tegen de borstwering der brug en nu stond hem, in volle klaarheid, de profecy van Olwina voor oogen: hy had deze gedeeltelijk, door den moord van Godfried, vervuld; maar ook het overige moest bewaarheid worden: Vanissa zoude de zijne wezen: dit had immers de verborgen zin der Runen beslist? In dit oogenblik zelf zag hy haar tusschen de ruiters door voorbijsnellen, vluchtende, misschien zelve onbewust waarheen. Met onstuimige drift sprong hy op haar toe, greep haar aan, met handen, nog rokend van haars vaders bloed, en sleurde haar met zich, den weg op, toen een geweldige zwaardslag hem den | |
[pagina 322]
| |
schedel in tweeën spleet en zielloos ter aard deed storten. Het was de hand van Ravening, welke dat zwaard bestuurd had. Door Goliath van het gebeurde onderricht, was de moedige krijgsman, zonder te wachten of iemand in staat ware hem te volgen, en alleen gedachtig aan het gevaar, dat zijn Hertog bedreigen mocht, met pijlsnelle vaart naar het slot teruggereden. Maar, zoo hy zijn meester gewroken had, het was slechts tot den prijs van hetzelfde lot te ondervinden. Door gewapenden omringd, van alle zijden tevens besprongen, verweerde hy zich nog een geruimen tijd tegen de overmacht en deed menigen ruiter van Hendrik voor de slagen zijner geduchte strijdakst vallen. Zijn paard viel onder hem neer: zijn lichaam was met wond op wond doorboord; maar nog, als een stervend everzwijn, wist ook hy al wie hem naderde zijn vermetelheid te doen betalen: tot dat eindelijk, door bloedverlies verlamd, zijn arm min wisse slagen geven kon, en hij het uur des doods te gemoet zag. Toen, nog eens de laatste krachten inspannende, niet wenschende dat een ander met zijn wapen prijken zoude, wierp hy zijn bijl hoog in de lucht over de ruiters heen. Het moordtuig plompte in het modder der gracht, waar zich het kroos daarover sloot zonder de plaats aan te wijzen waar het verdwenen was: en met een woesten lach gaf de dappere Ravening als een echte zoon van 't Noorden den geest. Wat deden onderwijl de overige hoofdpersonen van ons varhaal? De Keulsche Bisschop, 't zij dal hy | |
[pagina 323]
| |
deze bloedtooneelen niet door zijne tegenwoordigheid wilde schijnen goed te keuren, 't zij dat hy voor gevaar beducht was, had zich by den aanvang van het gevecht binnen het slot begeven, waar hem de bevreesde Wichart gevolgd was: de Proost had de troostelooze vrouwen niet verlaten, die zich angstig om hem heen drongen: Alkenmard, die met de ruiters teruggekomen was, stond nevens Gardolf, en hitste hen tot moord en slachting aan. De Markgraaf zelf wandelde met onrustige schreden het plein op en neder: de bleekheid van zijn gelaat en de sombere uitdrukking zijner op den grond gevestigde oogen bewezen klaar, dat zijn binnenste door kwellende gemoedsbewegingen was aangedaan: hy had wel de gevangenneming, maar nooit den moord van Godfried bedoeld, en hy voorzag, hoe die schanddaad, welke hy niet had kunnen beletten, en zelfs door zijn bijzijn gewettigd had, alleen aan hem zoude worden geweten en een eeuwigdurenden blaam op zijn tot nog toe onbesproken naam zoude werpen. Daar de aanval op Ravening buiten het slot aan den rand der gracht had plaats gehad, was de brug weder vry geworden en had Vanissa zich op nieuw by Gisela begeven. Als kiekens om de kloekhen hadden de jammerende vrouwen zich om den Proost vergaderd en smeekten, op de kniëen neêrgezegen, den Hemel om bijstand aan. Op eens tikte iemand de Hertogin op den schouder: zy zag om en herkende Goliath: - ‘Volg my,’ zeide hy, haastig: ‘de weg is vry.’ - | |
[pagina 324]
| |
Gisela zag hem besluiteloos aan; maar Vanissa, terstond oprijzende: ‘hy heeft gelijk,’ zeide zy: ‘naar de schepen!’ - Vreesachtige lieden zijn in tijd van nood en gevaar altijd bereid aan den invloed van al wie beslissend spreekt of handelt te gehoorzamen: zoo ook thands Gisela en de overige vrouwen. Zy stonden op en volgden Vanissa, wier kloeke geest (of wier hart misschien) terstond begrepen had, dat Gerolf alleen haar beschermen kon. Zy verlieten het slot met den Proost en Goliath, en niemand belemmerde hun uittocht; want de Markgraaf zelf, die hen zag vertrekken, volgde op een afstand, en wenkte den zijnen toe, dat men hen onverhinderd zoude doorlaten. Naauwlijks waren zy in het open veld gekomen, of zy ontdekten van verre Gerolf, die met Bertrada en de Teisterbanders, voor zooverre die nog niet waren ingescheept, Ravening te voet was gevolgd. Twee woorden waren genoegzaam om Gerolf met den staat van zaken bekend te maken. Hy toonde zich in deze omstandigheid de waardige zoon van Tietbold en Bertrada; want niet slechts begreep hy terstond de verantwoordelijkheid, die op hem rustte, maar ook tevens het eenige middel om aan zijn verplichting jegens haar, die zijn bescherming inriepen, te voldoen. - ‘Geleidt de vrouwen naar de vaartuigen!’ zeide hy tot zijn volgers: ‘en zet ze aan de overzijde aan wal. Gy Landerik! zult er voor instaan, dat haar geen leed geschiede. - U, mijn Vader! verzoek ik, my te volgen.’ - | |
[pagina 325]
| |
En, terwijl de vrouwen zich thands onder een goed geleide naar boord begaven, trad hy zelf met den Proost naar de brug en stond weldra tegenover den Markgraaf, die van daar de vrouwen van verre had nagëoogd. - ‘Heer Markgraaf!’ zeide hy, een blik slaande op de ruiters, die zich, na de gepleegde slachting, weder in orde schaarden: ‘ziedaar vry wat bloeds gestort: ik kom u vragen, of gy my als vriend of als vijand beschouwt?’ - Hendrik stond een oogenblik verrast over deze stoutmoedige vraag: toen antwoordde hy met een fieren blik, die bestemd was om den jongeling ontzach in te boezemen: - ‘Die beschouwing zal van uw daden afhangen. Toon u een ijverig dienaar van uwen Vorst, en het zal u aan mijne goedkeuring niet ontbreken.’ - - ‘Welaan!’ hernam Gerolf: ‘ik ben niet onwillig mijn Vorst te dienen, en mijn verknochtheid door daden te toonen; maar hetgeen ik hier zie, noodzaakt my eenige voorwaarden aan mijn medewerking te verbinden. - Neen! schud het hoofd niet, Heer Markgraaf! en zie my niet zoo verwondert aan. Niet een mijner Teisterbanders zal een arm ter verdediging uwer Marken opheffen, ten zij gy in die voorwaarden toestemt.’ - - ‘Laat hooren,’ zeide Hendrik, met moeite zijn spijt verbergende: ‘wat eischt gy?’ - - ‘Ik eisch in de eerste plaats, dat aan de weduwe en aan de dochter des gesneuvelden Hertogs vergund worde, zich met haar gevolg onverlet naar | |
[pagina 326]
| |
het slot te Heesch te begeven en aldaar by mijne moeder te verblijven tot zy zich een vrije wijkplaats hebben gekozen.’ - - ‘De weduwe des Noormans vry te laten!’ riep Graaf Gardolf, die verwonderd toetrad: ‘wat beteekent dit? het is des Keizers wil...’ - ‘Stil!’ zeide de Markgraaf: ‘er is reeds leeds genoeg gebeurd: en de eisch van den jongeling is billijk. De Hertogin althands was hier gekomen in het volle vertrouwen op mijne oprechtheid, en het zy verre van my, dat ik haar aan haar vijanden overlevere. Uw verlangen wordt toegestaan, Zoon van Tietbold!’ - - ‘Maar...’ zeide Gardolf.... - ‘Geen maren!’ viel de jongeling in: ‘met u heb ik niets te schaffen: en wordt eene mijner vorderingen afgeslagen, zoo zult gy u zelf het verlies der Marken te wijten hebben. In de tweede plaats verlang ik, dat aan de hier gesneuvelde Noormannen een eerlijke begrafenis worde verstrekt, en dat de lijken van Hertog Godfried en van Graaf Ravening my worden ter hand gesteld.’ - - ‘Het zal geschieden,’ antwoordde de Markgraaf, ‘en met volkomen vrijen wil van mijne zijde. De Hemel weet het, ik had hun dood niet bedoeld, en betreur hen, nu zy niet meer zijn; want nooit heeft de aarde moediger krijgslieden gedragen. Ik zal zelfs meer doen dan hen beweenen: ik zal u, eerwaarde Vader! geld ter hand doen stellen, ten einde missen voor de ziel des Hertogs te laten lezen, opdat hierdoor in den Hemel hersteld worde, hetgeen ik | |
[pagina 327]
| |
aant.
- ‘Ik heb nog eenen eisch,’ antwoordde deze: ‘maar dien zal ik u slechts dan doen verstaan, wanneer ik de Noren verslagen, en den dood mijns vaders op Tosti gewroken heb. Dan zult gy zelf oordeelen, of ik waardig ben het graafschap te besturen, dat eenmaal aan mijn vader was toevertrouwd.’ - - ‘Die eisch vereert u, jongeling!’ zeide de Markgraaf: ‘en voorwaar! wanneer de tijd zal gekomen zijn, waarop gy uw aanspraak doet gelden, zal het aan Hendriks voorspraak niet ontbreken. En thands! vergeten wy het droef verleden, om slechts aan de gevaren van het oogenblik te denken. De vijand van den staat is onze Marken binnengetrokken: hem met schande naar huis te zenden, ziedaar onze eerste verplichting.’ -
Hoe aan die verplichting voldaan werd, hoe de wakkere Teisterbanders den moed in 't hart van Hendriks wijkende benden weder deden herleven, hoe het hun gelukte, den reeds diep in Overijssel doorgedrongen vijand terug te drijven, ja zijn schepen te veroveren, en van daar met rijke buit terug te keeren, dit alles leeren ons de oude kronijken. Gerolf, in het erf zijns vaders hersteld, wist zich daar niet slechts tegen de nog overgebleven Noormannen te handhaven, die hy allenkskens zijn gebied deed ruimen; maar ook tegen zoodanige Rijksvorsten, als gehoopt hadden by den val van Godfried hun gezach aan dien kant te vergrooten. De vrome Proost van | |
[pagina 328]
| |
aant.
Grootelijks was Keizer Karel verheugd, toen hy van Graaf Gardolf den uitslag der samenkomst aan den Heerespyk vernam; maar zijn vreugde was van korten duur, en hy leerde tot zijn schade de waarheid van hetgeen de Proost van Thorn aan Alkenmard gezegd had, dat ook in de staatkunde het verraad zijn meester loont. De Noormannen te Leuven en te Elsloo, verwoed over den moord aan Godfried gepleegd, vertoefden niet lang, met wraak daarover te nemen; zy vielen in Neustriën, veroverden Rouaan en sloegen reeds in het volgende jaar met 40,000 man het beleg voor Parijs; waar de dappere Markgraaf, Karels hechtste steun, het leven liet. Wat verder gebeurde, hoe zy jaren achter een in Frankrijk woedden, en zich daar eindelijk vestigden in de landstreek, welke sedert naar hun naam genoemd werd, is waereldkundig. |
|