| |
XVIII.
Zoo de op Wicharts slot aanwezige Grooten by bun onderhandeling ten aanzien van het oogenschijnlijke hoofddoel tot geen slotsom geraakt waren, één punt hadden zy echter beslist, dat, namelijk, hetwelk den kampstrijd betrof. Men was overeengekomen, dat deze in het morgenuur zoude plaats hebben, en wel op het voorplein van het slot, en dat de kampvechters te voet zouden strijden met geene andere wapenen dan bijl en dolk ten aanval, en helm en schild ter verdediging, overeenkomstig het door Godfried voorgestelde, die, niet zonder reden, had volgehouden, dat nademaal beide kampers Noren, immers van Noorsche afkomst waren, zy zich in hun strijd ook behoorden te regelen naar de gebruiken des lands.
Het voorplein, waar wy, tot recht verstand van hetgeen volgen zal, een meer naauwkeurige beschrijving van dienen te geven, was een redelijk groot langwerpig vierkant, van drie zijden door gebouwen, en van de vierde door een zwaren muur omsloten, in welken muur zich een hooge, gewelfde poort bevond. Deze poort, welke men over een breede brug genaakte, vormde den eenigen toegang tot het slot, hetwelk van achteren, even als de landtong, al smaller en smaller toeliep, en, by hoog water, door de rivier bespoeld werd; terwijl een diepe gracht, van weers- | |
| |
zijden door vooruitspringende torens beschermd, den aanval, zoodra de brug was weggenomen, van de landzijde bemoeilijkte. De poort, ofschoon thands gëopend, werd zoowel als de brug door de gewapenden van Wichart bewaakt, en de enkele nieuwsgierigen, welke het gerucht van den kampstrijd uit den omtrek had gelokt, en aan wie het binnentreden was ontzegd, moesten zich vergenoegen met hetgeen zij van verre, op hunne toonen staande en met uitgestrekte halzen, over de hoofden der gewapenden heen, door de opening zien konden. Midden op het plein, en recht tegen over de poort, was een stellaadje opgericht, van welke de aanzienlijke gasten den strijd zouden aanschouwen. De vooruitspringende hoektorens en overige gebouwen, welke zich rechts en links bevonden, waren ingericht geworden tot verblijf voor de krijtwaarders, kampvechters en schildknapen en tot stallingen voor hunne paarden. In het midden van het plein had men een kleine, ronde omheining of Tuin gemaakt, van horden samengesteld, laag genoeg om er over heen te stappen en van welke de tuin, op onze oude munten geplaatst, het beste denkbeeld geven kan. Binnen dit eng bestek, hetwelk naauwlijks tien voet middellijns had, moest de strijd plaats hebben, en, volgens een gewone bepaling by dergelijke kampgevechten, leed hy de nederlaag, die door zijn weerpartij tegen of over de heining gedrongen werd.
Het was ongeveer zeven uur in den morgen, toen de deur van het slot openging en Godfried met den Markgraaf naar buiten, trad, door de vrouwen en
| |
| |
beider gevolg vergezeld, en zy onder trompetgeschal op de hun bestemde zetels plaats namen. In Godfrieds oog blonk tevredenheid; want, reeds vroeg in den morgen, had hy door een renbode, dien hy buiten het slot in 't geheim gesproken had, de tijding ontfangen, dat zijn benden de Veluwe waren ingetrokken, en dat Tosti, in Saxen geland zijnde, de vijandelijkheden begonnen had. Hendrik daarentegen gevoelde zich ontrust en verlegen; want niettegenstaande hy stellig bevel gegeven had, dat men hem bericht moest komen doen zoodra zijn gewapenden in de Betuwe waren gekomen, hy had nog geen bode ontfangen en wist niet aan welke reden dit verzuim moest worden toegeschreven.
Na hem verscheen nu ook de Bisschop, van den Proost van Thorn en zijn gevolg vergezeld. De Kerkvoogd zelf had op dien morgen in de slotkapel de mis gevierd en de Heilige naam des Onbevlekten was er aangeroepen, alsof Hy een welbehagen kon hebben in hetgeen hier stond verricht te worden en de hulde aannemen, Hem gebracht door de zoodanigen, wier boezem alleen met list en bedrog was vervuld.
Nu gingen aan weêrskanten de deuren der stallingen open en vertoonden zich Graaf Ravening en Willem van Emmerik, te paard en van hun schildknapen gevolgd, die, na het plein te zijn rondgereden, tegen over de zitplaats der Edelen, en dus aan weêrskanten der poort post vatteden. Daarop naderde een der schildknapen den Hertog, en meldde hem, dat zijn kampvechter een geestelijke verlangde,
| |
| |
aan wien hy voor den aanvang van het gebed zijn zonden biechten en aflaat ontfangen mocht.
- ‘Gy zult hem dit billijk verzoek toch niet weigeren, Hertog!’ zeide de Markgraaf, ziende dat Godfried de wenkbraauwen ontevrede samentrok en eenigzins scheen te weifelen: ‘Graaf Everhard heeft reeds de geestelijke diensten van den vromen Bisschop ontfangen.’ -
- ‘De geheimen, in de biecht toevertrouwd, blijven voor altijd in den boezem van den priester besloten, is het niet zoo?’ vroeg Godfried, nadenkend.
- ‘Ongetwijfeld, mijn zoon!’ antwoordde de Bisschop: ‘de kerk straft al wie het geheim der biecht verraadt.’ -
- ‘'t Is wel,’ zeide Godfried: ‘heer Proost, het is dan aan u, dat ik verzoek, aan het verlangen van mijn kampvechter te gaan voldoen.’ -
De Proost boog het hoofd, ten blijke, dat hy zich den hem opgedragen last liet welgevallen, en begaf zich naar het verblijf van den kampvechter. Nog vertoefde hy daar, toen men buiten de poort een verward gerucht hoorde, en, naar buiten ziende, een ruiter ontdekte, die, met geweld zich door de gewapenden een weg banende, de brug over en het plein opreed. Daar gekomen stortte zijn paard, welks breede borst met stof en schuim bedekt was, neder, en zijn berijder rolde naast hem in het zand. Gewapenden en dienaars schoten toe, en Godfried zelf sprong van zijn zetel naar beneden: want hy had in den gevallene den ouden Hakon herkend.
- ‘Pas op, Nicht Gisela!’ zeide Goliath, die zich
| |
| |
op zijn post achter de Hertogin bevond: ‘daar is de Skald weer, die, nu men naar zijn zangen niet meer luisteren wil, my de loef af wil steken en buitelaar geworden is; maar hy heeft, dunkt my, geen baast om op te staan.’ -
- ‘Zwijg!’ zeide Gisela, met een angstigen blik: ‘ziet gy niet dat de oude man gewond is: - wee! wee ons! ik vrees, dat hy weer niets dan kwaad vermelden komt.’ -
Vruchteloos waren intusschen alle pogingen geweest, om het paard te doen oprijzen; het had nog eenmaal het hoofd naar boven gericht; maar was toen weer neergezegen en gaf geen blijk van leven meer. Overmatige inspanning van krachten had zeker zijn plotslinge dood veroorzaakt; - wat den grijzen Skald betreft, men had hem opgericht; maar hy ook scheen weinige oogenblikken meer over te hebben: zijn kleederen waren vaneen gereten: zijn gelaat met zweet en stof bedekt en het bloed stroomde uit een breede borstwond langs zijn gewaad.
- ‘Hakon!’ riep Godfried, verbaasd naar hem toetredende: ‘wat is er gebeurd, en wat drijft u hier, wien ik reeds ver verwijderd waande?’ -
De grijzaart wendde het brekend oog naar den Hertog en stamelde eenige onduidelijke woorden, waarvan men ter naauwernood de uitdrukking: ‘verraad’ en: ‘Kinhem!’ kon verstaan.
- ‘En mijn moeder!’ riep Godfried: ‘waar is zy gebleven.’ -
- ‘Dood!’ antwoordde Hakon, alle zijne krachten inspannende, om zijn noodlottige en laatste boodschap
| |
| |
verstaanbaar uittebrengen: ‘vermoord! Kinhem is als één man opgestaan! ook Teisterbant zal..... Zoon van Harold!.. de oude Skald heeft waarheid gesproken... het Huis van Halfdan... wee!’ -
Hier stokte hem de stem in de keel: een doodelijke bleekheid overdekte zijn gelaat: hy zakte in elkander, en, eer de toegeschoten hulp hem had kunnen opbeuren, had hy den geest gegeven.
- ‘Mijn moeder dood! Kinhem in opstand!’ herhaalde Godfried op een langzamen toon; maar toen, den blik op Hendrik en den Bisschop slaande, meende hy op het gelaat van dezen een kwalijk verborgen uitdrukking van welgevallen te lezen: hy wendde van hen het oog op Bertrada; maar hy zag niets in den kalmen, weemoedigen blik, dien zy op den gestorven sloeg, dat in staat was, eenig vermoeden by hem op te wekken, als of zy van den opstand kennis had gedragen. Hy besefte, hoe noodzakelijk het ware, den schijn van onbezorgdheid te bewaren, en, op Hakon wijzende: ‘die grijzaart,’ zeide hy, ‘is altijd zwak van hoofd geweest, en de ouderdom ziet en gelooft vaak het ergste: de tijding, die hy brengt, vereischt bevestigd te worden, en moet geen verhindering te weeg brengen in hetgeen hier te verrichten valt. Brengt dat lijk naar binnen en laat het bewaakt worden met de eer, den trouwen vriend van Halfdans geslacht verschuldigd.’ -
- ‘Hoe!’ zeide Hendrik: ‘gy voedt geen onrust omtrent het gebeurde? De wond, die uwen dienaar het leven kostte, getuigt toch voor de waarheid zijner woorden.’ -
| |
| |
- ‘My ook, Hertog!’ zeide Ravening, ‘my dunkt, dat het voorzichtigst ware, den kampstrijd te schorsen, en terug te keeren, waar alleen uwe tegenwoordigheid...’
- ‘Laat my dit bëoordeelen,’ viel Godfried in, op een beslissenden toon: ‘zoodra de kamp heeft plaats gehad, zult gy zelf, Ravening! die boeren gaan kastijden, zoo zy uw straffenden arm al inwachten: en, heeft er verraad plaats gehad, wee dan den zoodanigen, die er in gedeeld hebben.’ -
Niemand dorst het, na deze stellige beslissing van Godfried, meer wagen, om verder eenigen raad te geven, of van het gebeurde te reppen, dan alleen Goliath, die de aanmerking maakte, dat die aanstaande zending van Ravening een geweldige duurte in het wilgenrijs zoude te weeg brengen. Het lijk van den Skald en dat van zijn paard werden buiten het plein gevoerd, en ieder nam zijn plaats weder in, als ware er niets geschied.
Kort daarop kwam de Proost weder terug van het verblijf, waar Godfrieds kampvechter zich bevond: het gelaat van den monnik was ontsteld en verslagen: hy sloeg op den Hertog in 't voorbijgaan een verwijtenden blik, en begaf zich toen, zwijgend en bedrukt, naar de voor hem bestemde plaats.
Op nieuw klonk de trompet, en twee schildknapen begaven zich naar de deuren ter weêrszijden om de kampvechters te waarschuwen, dat het tijd was, toen zich op nieuw een geweldig gerucht buiten de poort deed hooren, waar een renbode vruchteloos door de wacht poogde heen te dringen en uit al
| |
| |
zijn macht schreeuwde, dat hy den Markgraaf spreken moest.
- ‘Wat wil men?’ vroeg deze, naar buiten ziende, en met verwondering in den renbode een zijner krijgslieden herkennende, die aan de Noordelijke grenzen gesteld was, en wien hy dus verre was van hier te verwachten: ‘laat dien man binnenkomen, Heer Wichart!’ -
- ‘Den Heiligen lof en dank!’ riep de ruiter, toen hy, ingelaten zijnde, zich voor den Markgraaf bevond: ‘dat heeft moeite gekost, edele Heer! reeds voor eenige uren had ik by u moeten zijn; maar die vervloekte knapen hebben my op den buitenweg tegen gehouden, en zouden my ook thands belet hebben u te genaken, indien ik er niet een paar van had nedergeveld.’ -
- ‘Hoe!’ zeide de Markgraaf, een gramstorigen blik op Wichart slaande: ‘wat beteekent dit? Is het uw volk, dat zich verstout mijnen boden den weg te versperren.’ -
- ‘Helaas!’ zeide de Slotvoogd, die, niet schroomende van beide zijden geld te aanvaarden, het goud, hem door Wolfbrand verstrekt, had willen verdienen door een iegelijk af te wijzen, die tot den Markgraaf komen wilde: ‘ik ben een oud man en versta slecht of druk my misschien niet duidelijk uit, wanneer ik bevelen geef. Ik had gemeend, dat deze Edele Heeren ongestoord wilden zijn, zoolang zy aan 't onderhandelen waren en dienvolgens zorg pogen te dragen, dat zy van lastige bezoekers ontslagen waren; maar men is te ver gegaan en wie weet,’ voegde
| |
| |
hy er met inzicht by, ‘of men zelfs den man niet afgewezen heeft, die berichten kwam, dat de bevelen van den Heer Markgraaf, betreffende de voorde...’
- ‘Stil!’ riep de Markgraaf met drift, vreezende dat hy te veel zoude zeggen: ‘en gy,’ vervolgde hy tot den renbode: ‘wat brengt gy?’ -
- ‘Slechte tijding,’ antwoordde deze: ‘en wel van 't uiterste gewicht. Een machtige vloot is den Dollert op komen varen: een heir van Deenen, door Tosti aangevoerd, heeft voet aan wal gezet, de kustwacht is overrompeld, en de vijand trekt zegevierend het hart van Saxen binnen.’ -
- ‘Deenen!’ herhaalde Hendrik, terwijl hy een woedenden blik op Godfried sloeg, ‘wist gy, Hertog! dat wy hun aanval te vreezen hadden?’ -
- ‘Die tijding zal vergroot zijn, zoowel als die ik zoo even bekwam,’ zeide Godfried, de schouders ophalende: ‘laat ons, elk van onzen kant, nadere berichten inwachten en inmiddels den strijd doen beginnen: na den afloop daarvan kunnen wy ons nog altijd naar onze Marken begeven en zien, wat daar ons te doen valt.’ -
- ‘De Heer Wichart zou intusschen zijn wapenknechten tegen de Deenen kunnen afzenden,’ zeide Goliath: ‘ik hou my overtuigd, dat zy nooit zulk krijgsvolk meer hebben gezien.’ -
De Markgraaf zag een wijl den Hertog aan met een blik, als had hy in het diepst zijner ziel willen lezen: - ‘Welaan!’ zeide hy eindelijk: ‘het geschiede zoo als gy 't begeert; de strijd beginne: ter- | |
| |
wijl ik intusschen nader verneem, hoe zich die inval heeft toegedragen;’ - en toen, den ruiter gelastende af te stijgen en zich by hem te vervoegen, ondervroeg hy hem in stilte over de gebeurtenissen, welke hadden plaats gehad.
De Trompetters hadden inmiddels het sein herhaald: de deuren aan wederszijden werden gëopend en men zag de beide kampvechters naar buiten treden, elk door een Heraut voorafgegaan en door twee schildknapen gevolgd. Met langzamen stap begaven zy zich naar het midden van het plein en hielden naby de omheining stand, terwijl de Heraut van Everhard, vooruittredende, de navolgende woorden sprak:
- ‘Hier staat Graaf Everhard, zoon van Rolfr, gereed om zich met de wapenen te zuiveren van alle deelneming aan den aanslag tegen Vanissa, Godfrieds dochter gepleegd. Zoo waarlijk helpe hem zijn goed recht!’ -
Toen deed de Heraut van Godfried een stap naar voren, en zeide:
- ‘Hier staat des Hertogen Godfrieds kampvechter, gereed met de wapenen vol te houden, dat Everhard, de zoon van Rolfr, de Jonkvrouwe Vanissa en haar geleide aan 't hoofd zijner bende verraderlijk heeft aangerand. Zoo waarlijk helpe hem Onze Lieve Vrouwe en zijn goed recht.’ -
- ‘Opent den Tuin!’ riep Ravening: en de beide kampioenen, hun bijlen met de rechter vuist omvattende, stonden gereed, de omheining binnen te treden.
Maar het scheen vooruit bepaald, dat dit tweegevecht geen plaats hebben, althands voortdurend zoude
| |
| |
verschoven worden. Eer nog de hekjens aan weêrskanten der omtuining gëopend waren, trok een nieuw en sterker gedruisch van buiten de aandacht der aanwezigen. Wat daartoe aanleiding gaf, dient, eer wy verder gaan, te worden verklaard.
Men herinnert zich, dat Alkenmard, zoodra hem Uddoos ware naam en afkomst gebleken waren, zich gehaast had, deze gewichtige tijding door Teisterbant te verspreiden en overal de ingezetenen tot opstand aan te zetten, terwijl hy hun voor oogen hield, dat zy, die zoo lang vergeefs naar een opperhoofd hadden rondgezien, dien thands in den waardigen zoon van den eens zoo beminden Tietbold zouden vinden. De vonken, door hem gestrooid, hadden een vlam verwekt, welke zich aan de geheele landstreek had medegedeeld, ja, zelfs naar de uiterste grens, in Kinhem, was doorgeslagen, en er den oploop had verwekt, die aan Olwina, op haar doorreis, het leven gekost had. De tijding van Uddoos gevangenschap en zijn plotselings verdwijnen had de woede en wraakzucht in aller harten ten top doen stijgen: Godfried zelf had tot het welgelukken van den opstand medegewerkt, door zijn benden uit Teisterbant te doen vertrekken om hen de Veluwe in te zenden: het landvolk had dus vry spel en was, onmiddellijk na Godfrieds afreize van het Steenen Huis, alom te wapen geloopen, terwijl het, van alle kanten nieuwen toevoer ontfangende, allenks tot een talrijken hoop was aangegroeid, die nu, in schepen en schuiten den Rhijn opvarende, tot oogmerk had, aan Godfried zelf rekenschap van zijn handelwijs te vragen. Wel
| |
| |
waren eenige, nog op het Steenen Huis of elders achtergelaten, getrouwen heengesneld om den Hertog bericht van den staat van zaken te geven; maar geen hunner had den Heerespyk bereikt, en allen, tot den laatsten toe, waren nedergeveld of gevangen genomen door de krijgsknechten van Hendrik, die in de nacht de Betuwe bezet hadden, en aan wier waakzaamheid Hakon alleen als door een wonder ontsnapt was. De Teisterbanders hadden inmiddels hun tocht zonder oponthoud voortgezet en de uiterste punt van het eiland bereikt, eer Godfried, of een der zijnen hun nadering vermoeden kon. Hier hadden zy voet aan land gezet en snelden nu met luid rumoer en woeste wraakkreten op den Heerespyk toe. De gewapenden van Wichart, dien dolzinnigen hoop ziende aanrukken en onbewust met welke oogmerken hy naderde, kozen gedeeltelijk de vlucht over 't veld, terwijl enkelen zich met haast naar binnen begaven en het plein met schrik en verwarring vervulden. Alles geraakte van zijn plaats en door elkander: de Edelen en vrouwen stoven van hun zetels op: de kamp - vechters traden besluiteloos terug: niemand was er, die de oorzaak van het rumoer kon opgeven; maar elke partij waande zich door de andere verkocht en verraden: - en voorzeker, te dezen opzichte verkeerde geene van beide in een dwaling.
Eindelijk had de voorhoede van den aangerukten hoop de brug bereikt, waar zy de zwakke wapenknechlen van Wichart voor zich uit, naar binnen dreef. Maar hier stuitte zy op Ravening, die, nooit voor dorpers had gebeefd, hoe groot in aantal, en
| |
| |
die zich in de poort bevond, van zijn paard op de menigte nederziende, en met opgeheven lans gereed, den eersten die een stap verder waagde, het hart te doorboren of onder de voeten van zijn strijdros te vertrappen: en naast hem vertoonde zich Willem van Emmerik, even goed gewapend, in een even dreigende houding als hy: en achter hen, hunne schildknapen, gereed als hun meesters, om ook hunne zwaarden in het bloed dier verachte boeren te dompelen. - De aanvallers weifelden op het gezicht van dien tegenstand en traden terug: slechts voor een oogenblik, 't is waar; maar van dat oogenblik maakte Ravening gebruik en deed de scherpgepunte en gerasterde valdeur nederlaten. Toen eerst gelukte het Godfried, die by den aanvang van het rumoer de strijdbijl aan de handen van zijnen kampvechter had ontrukt en, met Trolld aan zijn zijde, naar de poort gevlogen was, met een zware stem het gedruisch te overschreeuwen: ‘Stilte!’ riep hy: ‘en dat ieder die ongewapend is naar zijn plaats keere! - Wat beteekent dit geweld? Heer Wichart! wy bevinden ons op uw slot en onder uwe hoede: vraag gy aan die oproerlingen wat hun begeerte is.’ -
- ‘Helaas!’ zeide de bevende grijzaart: ‘ik ben een oud man, Edele Hertog! en die dolle hoop zal mijn erf te gronde brengen en my daar te boven: hoe zal of kan ik hun beletten, hier binnen te komen.’ -
- ‘Ga, Heer Wichart!’ zeide Hendrik: ‘wellicht is het slechts een misverstand; wy moeten toch weten, op wien die dolzinnigen het gemunt hebben,’ -
| |
| |
Met een angstigen tred begaf zich Wichart naar de poort en vroeg door de openingen tusschen de rasters heen aan de voorsten van de bende, wie bun aanvoerders waren, en wat zy begeerden, hun van zijnen kant te kennen gevende, dat de edele Markgraaf en Hertog Godfried zich binnen bevonden, gereed, om hun billijke eischen aan te hooren, maar tevens, om geweld met geweld te keeren. Toen had er een kortstondig onderhoud tusschen de leiders der menigte plaats: waarna een hunner, die in geestelijk gewaad was gekleed, vooruittrad en verlangde met twee of drie der aanvoerders te worden binnengelaten om de begeerte zijner volgers bekend te maken, terwijl hy instond, dat niemand, zoo lang hy binnen was, eenige vijandelijkheid zoude ondernemen.
Deze boodschap, door Wichart overgebracht, werd aangenomen na een kort beraad, en onder voorwaarde, dat de aangerukte bende zich, zoo lang de onderhandeling duurde, op een boogscheuts afstand van het kasteel zoude begeven. Dit geschiedde: en nu, terwijl elk zijn plaats weder hernomen had, werd de valdeur halverwege opgelaten en trad een monnik, van drie gewapenden vergezeld, het plein op.
- ‘Het is Alkenmard!’ fluisterde Hendrik den Bisschop toe: ‘het zijn onze wakkere Teisterbanders! nu is Godfried aan onze genade overgeleverd. - Wat eischt gy?’ vroeg hy toen? overluid, zich tot den monnik wendende.
- ‘Wy eischen wraak,’ riep deze: ‘wraak over Gerolf, des Graven Tietbolds zoon, jammerlijk vermoord door hem die zich Hertog Godfried noemt.’ -
| |
| |
Hendrik sloeg de oogen op den Noorman om de uitwerking gade te slaan, welke deze betichting op hem maken zoude; maar tot zijne verwondering bespeurde by op het gelaat van Godfried geen ontroering: en het scheen hem zelfs toe, dat om den mond van dezen een lichte glimlach zweefde, en dat een zegenpralende glans in zijn oogen blonk.
- ‘Wie is die Gerolf, van wien gy spreekt?’ vroeg de Hertog, na de afgevaardigden, onder wie zijn vorschende blik ook Landerik den Valkenier had herkend, een voor een aandachtig te hebben gade geslagen: ‘en wie zijt gy, die hier het woord voert?’ -
Alkenmard gaf bescheid op beide vragen, en, de getuigenis van den Proost van Thorn inroepende, legde hy de omstandigheden bloot, welke het onbetwistbaar maakten, dat Uddo de koorknaap niemand anders zijn kon dan de zoolang vermiste zoon van Graaf Tietbold en Bertrada: hy besloot zijn reden met te eischen, dat Godfried het lot des jongelings, dien hy gevangelijk naar het Steenen Huis had gevoerd, zoude bekend maken, hem, zoo hij nog leefde, in vrijheid stellen, en anders als zijn moordenaar gestraft worden.’ -
Godfried hoorde den spreker ten einde toe met de grootste bedaardheid aan, en toen eerst, met een fellen blik oprijzende: ‘wat durft gy hier het woord voeren?’ riep hy, ‘en de gemoederen opruien? onrustige oproerstoker, die reeds lang den strop hebt verdiend. Ginds zit de weduwe van Tietbold, in wier mond alleen een beschuldiging zoude voegen,
| |
| |
als die gy u vermeet. Klaagt zy my aan, van haar zoon te hebben omgebracht? of wel, gy noemt den Proost van Thorn: laat hy getuigen, of ik de verwijten verdien, welke de laster my doet?’ -
- ‘Gy weet,’ zeide de Proost, den Hertog met milde ernst aanziende: ‘gy weet, dat mijn plicht my het zwijgen oplegt; maar zie de Gravin Bertrada aan, en uw hart zal niet gevoelloos blijven voor hare tranen.’ -
Alle oogen wendden zich op Bertrada, wier gelaat de aandoeningen van vrees en hoop liet lezen, welke haar ziel vervulden. Zy rees op en poogde te spreken; maar lang duurde het, eer de bevende stem zich een uittocht vond: en toen zelfs kon zy niets doen als de gevouwen handen tot Godfried opheffen en hem toeroepen: ‘Godfried! gy zijt grootmoedig! geef my mijn zoon terug.’ -
- ‘Gy hebt het gehoord?’ riep Alkenmard; ‘zy getuigt het zelve: de zoon van Tietbold bevindt zich in uwe macht.’ -
Maar, eer Godfried eenig antwoord had behoeven te geven, had een tooneel plaats, dat voor 't oogenblik aller aandacht tot zich trok. De aan de toeschouwers, maar, vertrouw ik, aan mijn lezers geenszins onbekende kampvechter, wien men gedurende het rumoer bijna geheel vergeten had, was in de oogenblikken, dat niemand acht op hem sloeg, de stellaadje genaderd, van waar hy vonkelende blikken naar boven sloeg, welke, ondanks het ijzeren helmvizier, de opmerkzaamheid der bevallige schoone, die zy golden, souden getrokken hebben, indien
| |
| |
niet de rede des monniks thands hare aandacht gelijk die der gandsche vergadering had geboeid. Onwillekeurig hadden eindelijk de oogen des onbekenden de richting van Vanissaas blik gevolgd: ook hy had Alkenmard aangezien en een wijl met onverschilligheid naar diens woorden geluisterd. Maar niet lang duurde het, of die taal, welke in den beginne slechts zijn ooren trof, was hem tot in de ziel doorgedrongen: en met klimmende belangstelling, verbazing, en ontroering, stond hy de geheimen te vernemen, welke de monnik ontvouwde. Nog luisterde hy, toen deze gëeindigd had; nog verliet hij zijn plaats niet, als ware hy daarop genageld geweest. als had hem het vermogen om zich te bewegen, om te spreken, om te denken zelfs, op eenmaal verlaten, als ware hy overmeesterd geworden door een verwarden droom, door een plotselinge duizeling bedwelmd, door een geweldige kracht betooverd. Maar naauwlijks had hy de stem van Bertrada vernomen, of hy kwam tot zich zelven: hy sloeg zijn vizier op, strekte de armen naar de stellaadje uit en riep met luide stem: ‘Moeder! Moeder! hier is uw zoon.’ -
- ‘Mijn Zoon!’ gilde Bertrada, als kaatste haar ziel de klank zijner woorden terug, en, zich van hare zijde vooroverbuigende, ware zy over de lage borstweering heen gestort, had niet Vanissa, wier ontroering aan de hare gelijk zoude geweest zijn, indien iets gelijk kon zijn aan de ontroering eener moeder op zulk een stond, haar de beide armen om den bals geslagen. In een oogenblik was Bertrada af- | |
| |
gestegen en drukten moeder en Zoon elkander aan het hart.
Schier niemand onder de aanwezigen, of hy zag met aandoening en deelneming die treffende ontmoeting, welke Godfried, sedert dat Alkenmard met spreken begonnen was, voorzien, en waarop hy gerekend had, om een oproer, dat hem bedreigde, tot zijn voordeel te bezigen. De Proost en Landerik hadden zich terstond naar Bertrada en haar zoon begeven: de Proost, om de zegenende handen over hen uittebreiden, en de getrouwe dienaar om, ter aarde geknield, beurtelings de slippen van beider gewaad met vreugdetranen te besproeien. De Markgraaf vergat een wijl zijn staatzuchtige voornemens om zich te verblijden, dat de zoon zijns vriends was teruggevonden: de koele ziel des Bisschops was getroffen: de goedhartige Gisela schreide en snikte van aandoening, en al de juffers volgden haar voorbeeld: Goliath en trolld bootsten de omhelzing van moeder en zoon na en rolden arm in arm (of poot in poot) voor den zetel van Godfried, totdat een geduchte schop van dezen hen huilend wegzond: de gewapende dienaars juichten: Wichart wreef zich de handen, toen hy bemerkte, dat de gevreesde aanval vredelievend zoude afloopen: zelfs Ravening was verheugd; want de eenige, die zich beroemen kon, hem gevreesden krijgsman, te hebben geveld, was niet langer een ellendige koorknaap, maar een edelman, uit het bloed der helden voortgesproten, een weerpartij, zijner waardig, en van wien hy met de wapenen voldoening eischen kon. De eenige, die
| |
| |
in de algemeene vreugde niet deelen kon, was Graaf Everhard, die, door de herkenning van Bertradaas zoon zijn uitzichten hoe langer hoe donkerder worden zag; - maar de juichkreten om hem heen verdoofden zijn verwenschingen, gelijk de banden van het helmvizier de bleekheid van zijn verwilderd gelaat bedekten.
- ‘Welnu!’ zeide Godfried, nadat de opschudding een weinig was bedaard, en terwijl hy een blik vol bittere spotterny om zich heen wierp: waar blijft thands de betichting, tegen my uitgebraakt? Gy ziet het: niet slechts heb ik dien knaap, zoodra zijn afkomst my bekend werd, het leven, dat hy verbeurd had, geschonken, en de vrijheid teruggegeven; maar ik heb gewild, dat zijn eerste daad zoude toonen, dat hy de waardige zoon van Tietbold, de echte afkomeling van Halfdan is: en daarom heb ik hem de eer waardig gekeurd, om gindschen onbeschaamde’ (hier wees hy op Everhard) ‘voor zijn lastering te straffen.’ -
- ‘Ik zweer het by de Heiligen, die my beschermd hebben,’ riep Uddo, of liever Gerolf, (want wy willen hem den naam, waarop hy recht had, niet onthouden), terwijl hy vooruittrad: ‘zoo Hertog Godfried, door den schijn bedrogen, my in banden deed slaan, hy heeft zulks meer dan driewerf vergoed, toen hy my het grootste voorrecht schonk, waar mijn hart naar streven kon: en, wie hem ooit belagen mocht, mijn hart en mijn zwaard zijn hem voor eeuwig ve rand,’ -
- ‘Leve Gerolf, mijn meester!’ riep Landerik
| |
| |
opspringende: ‘leve de brave Hertog Godfried!’ en juichende liep hy naar de poort, tegen over welke, op het hooren van het rumoer, reeds weder een aantal Teisterbanders zich waren komen vertoonen, aan wie hy nu het gebeurde mededeelde. De tijding, die hy bracht, ging als een loopend vuurtjen rond, en weldra hadden die zelfde boeren, die met het stellig oogmerk waren gekomen om Godfried te ontzielen, en de lucht een oogenblik te voren van wraak - en moordkreten deden weergalmen, den juichtoon ter eere des Hertogs aangeheven. Toen gaf deze last, dat men de valdeur geheel zoude ophijschen: en de menigte, op de brug te samen gedrongen, kon zich van verre verheugen in de beschouwing van Gerolf in de armen zijner moeder.
- ‘Dat is verkeerd uitgevallen,’ fluisterde Alkenmard den Markgraaf in: ‘de steen, dien wy in beweging hebben gebracht, keert tegen ons en zal ons verpletteren, zoo wy hem niet weten af te keeren.’ -
- ‘Alles is nog niet verloren,’ antwoordde Hendrik, op denzelfden toon: ‘zoo slechts Graaf Gardolf is aangekomen en ik dien blinden hoop weet te verwijderen. Tracht naar hem te vernemen, en laten mijn ruiters, indien zy in de Betuwe zijn, zich vaardig houden, om op het eerste sein te komen aanrukken.’ -
- ‘By Sint Huibert!’ riep Landerik, terwijl hy terugkwam en nogmaals de hand zijns jongen meesters kuste: ‘wie had dat kunnen droomen? Weinig dacht ik, toen gy my zoo dapper bijstondt tegen dien Satanschen Noorman...
| |
| |
- ‘Zacht wat!’ riep Ravening, met een stem die den verschrikten Valkenier zes voet op zijde deed springen: ‘die Satansche Noorman is hier, nog altijd gereed om u voor uw onbeschaamdheid te doen boeten. En wat u betreft, zoon van Tietbold! niemand hier schept meer behagen dan ik in den keer, dien uw noodlot genomen heeft; want, zoo Uddo de koorknaap naauwlijks den dolksteek van een mijner dienstbaren waardig was, met den nazaat van Halfdan mag Ravening zich zonder vernedering meten. Gelukt het u, dien Everhard te overwinnen, wees dan overtuigd, dat ik zijn plaats zal innemen.’ -
- ‘Dat verwachte ik,’ zeide Godfried by zich zelven, terwijl Bertrada, wie het bloote denkbeeld van een strijd tusschen den gevreesden Ravening en haar zoon het bloed in de aderen stollen deed, dezen laatsten met des te meer kracht in de armen klemde.
- ‘Gy zult zien, Nicht Gisela!’ zeide Goliath, ‘dat niemand meer behoorlijk voor den dag zal kunnen komen ten zij hy een uitdaging aan dien teruggevonden Neef gezonden hebbe. Ik zal er ook nog aan moeten, by Momus - en wie weet het - Nicht Vanissa mede!’ -
- ‘Kom!’ zeide Godfried, om zich heen ziende: ‘het kan thands aan ieder blijken, hoe dwaas de Vermoedens waren, die de laster tegen my deed opvatten. Waar zijn zy thands, die mijn verderf zochten?’ vervolgde hy met die geweldige stem, welke ook de stoutsten niet konden aanhooren, zonder te beven: ‘waar is die elendige monnik, die u misleid heeft? Hy heeft mijn wraak en de uitwerking uwer
| |
| |
verontwaardiging niet durven afwachten en hy heeft wel gedaan. Keert weder elk naar zijn woonstede!’ riep hy, zoo luid, dat ook zy, die buiten stonden, hem tot op een verren afstand konden verstaan: ‘en bedenkt, dat zoo ik thands uw kortstondige dwaling vergeef, ik niet altijd even langmoedig blijven zal. Alleen de moordenaars mijner moeder, en zy, die den opstand hebben aangestookt, blijven van mijn genade uitgesloten. En thands,’ vervolgde hy op zachteren toon, terwijl hy weer plaats nam: ‘vlei ik my, dat niets meer den zoo lang verschoven kamp zal verhinderen.’ -
- ‘Een oogenblik!’ riep de Proost, terwijl hy oprees en vooruit trad: ‘een dringender belang dan dat van dezen kamp vereischt onze aandacht. Het is niet, wanneer uitheemsche vijanden den Duitschen bodem bestoken, dat de Duitsche Vorsten rustig bijeen moeten zitten om een nutteloozen kampstrijd te aanschouwen. De Heiligen zelve hebben getoond, ons te willen beschermen, zy, die ons den zoon eens waardigen helds teruggeven en tevens een aanzienlijke macht gewapenden ter onzer beschikking stellen. Rijksvorsten! stelt u aan hun hoofd en rukt met hunne hulp de woeste roovers tegen, die zich weder hier dorsten vertoonen. En is eens de Noorman naar zijn vaartuigen teruggejaagd, laat dan de kamp plaats hebben, zoo gy 't nog noodig oordeelt; - maar verre zy het van u, toe te laten, dat hier niet slechts de onschatbare tijd, maar ook het bloed der dapperen zoo doelloos verspild worde.’ -
- ‘De vrome Vader heeft gelijk,’ zeide Hendrik,
| |
| |
zich tot Godfried wendende: ‘en schande is 't voor ons, dat wy, krijgslieden, onzen plicht van een priester moeten leeren. Ja! zij de kamp uitgesteld, en laten deze benden, die de Hemel zelf ons toezendt, zich met de mijne gaan vereenigen, om den Saxischen bodem van bloeddorstige roovers schoon te vegen. Laten zy aldus in het bloed des algemeenen vijands den smet van hunnen opstand uitwisschen: en dat Gerolf zelf hen in 't veld geleide. Wien zoude beter het bestier voegen van een tocht tegen den roofzieken Tosti, dan aan den zoon des Helds, die door Tosti werd verslagen?’ -
- ‘Een strijd tegen mijns vaders moordenaar!’ riep Gerolf, de bijl schuddende, die hem Godfried weder had ter hand gesteld. ‘Heer Markgraaf! de Hemel spreekt door uw mond.’ -
Godfried beet zich op de lippen: hy had dien voorslag niet verwacht en stond een wijl onzeker, hoe dien te bëantwoorden: stemde hy er in toe, dan werkte hy mede, om zijn met zooveel overleg beraamd plan te bederven; en een weigering, dit begreep hy evenzeer, zoude niet alleen strekken om zijn bedoelingen voor den tijd openbaar te maken, maar wellicht ook weinig baten, indien de Teisterbanders eens, zijns ondanks, met Gerolf aan hun hoofd, verkozen op te trekken, waardoor zijn pas hersteld gezach op nieuw zoude schipbreuk lijden. Na een oogenblik te hebben nagedacht, besloot hy, schijnbaar toe te geven, maar inmiddels zorg te dragen, dat de medewerking der Teisterbanders zonder uitwerking zoude blijven.
| |
| |
- ‘Ik weet niet,’ zeide hy tegen den Markgraaf, ‘in hoeverre de hulp van een ordeloozen hoop ongëoefende dorpers die schoone uitwerkselen zal te weeg brengen, welke gy daarvan verwacht: en zelfs klinkt het my vreemd in 't oor, dat de dappere Markgraaf, na nog onlangs zoovele benden in de Veluwe te hebben bijeengebracht, mijnen bijstand inroept, als ware hy zelf niet in staat, zijn Marken te verdedigen; - maar het zij zoo! Ik wil zelfs den schijn niet op my laden, alsof ik terugtrad, wanneer het Rijk mijn hulp behoeft. Teisterbanders!’ vervolgde hy, terwijl hy afklom en zich naar de poort begaf: ‘de edele Markgraaf stelt u voor tegen de zeeroovers op te trekken, die de Saxische Marken zijn ingevallen. De zoon van Tietbold, van hem, die eens uw aanvoerder was, zal u geleiden: en, om aan zijn mangel aan ondervinding te gemoet te komen, zal Graaf Ravening, de dapperste onder de dapperen, hem als raadsman ter zijde staan.’ -
Een algemeen gejuich volgde deze woorden van den Hertog: op het plein stond elk over zijn besluit verwonderd; doch niemand meer dan Ravening, die zich haastig naar hem toe begaf: ‘wat doet gij?’ vroeg hy: ‘het is een valstrik, dien men u spreidt. Zult gij zelf niet....’
- ‘Stil!’ beet hem de Hertog in 't oor: ‘trek met dat volk naar de Veluwe: daar zult gy mijn leger vinden. Verdeel die kinkels onder mijn Noormannen, en, zonder het zelve te weten, zullen zy in de plaats van Deensche, Saxische benden bestrijden. Van dien uit de lucht gevallen knaap hebt
| |
| |
gy vrijheid, u op de best mogelijke wijze te ontslaan.’ -
Na een kort overleg onder de krijgshoofden werd algemeen goedgevonden, dat de Teisterbanders zoo spoedig mogelijk zouden optrekken. Zy werden in benden afgedeeld, en daarover hoplieden aangesteld, onder wier geleide zy zich wederom zouden inschepen, en zoo den IJssel afvaren ten einde Noordwaarts te stevenen. Ravening en Gerolf begaven zich naar den oever, om toetezien, dat alles in bekwame orde geschiedde, terwijl Bertrada den zoolang gemisten zoon op zijde bleef, om, tot het oogenblik der afreis toe, zijn tegenwoordigheid te genieten. De overige hoofdpersonen van ons verhaal waren intusschen op het plein by elkander gebleven; doch elk was thands te veel met zijn eigen gedachten vervuld, dan dat er meer dan een kort en afgebroken onderhoud kon gewisseld worden: en meest allen verlangden hartelijk de plaats, waar zy zich bevonden, zoo spoedig mogelijk te verlaten: Vanissa, omdat sedert het vertrek van Gerolf er niets meer was, dat haar belangstelling boeide: Gisela, omdat geen mensch op haar lette en zy zich doodelijk verveelde: Everhard, omdat hy een dwazen rol vervulde sedert de kamp was uitgesteld: de Bisschop, omdat hy wel besefte, dat de onderhandeling waarvoor hy gekomen was, niet weder zoude worden opgevat: de Proost, omdat hy weder naar Thorn wenschte te vertrekken: Goliath eindelijk, omdat niemand naar zijn kwinkslagen luisterde: ook Godfried en de Markgraaf, die beide de noodzakelijkheid van hun tegenwoordigheid
| |
| |
in hun gebied gevoelden, haakten naar het oogenblik, dat het hun vergund zoude zijn te vertrekken; maar geen van beide kon besluiten, het sein daartoe te geven, daar elk nog by zich zelf de hoop voedde, van zijn weerpartij te zullen verschalken. De Proost van Thorn, verwonderd over de zonderlinge houding der beide vorsten, vervoegde zich by den Bisschop.
- ‘Hoogwaardigste!’ zeide hy, ‘wy mogen God en zijn Heiligen danken, dat die rampzalige kamp geschorst is, en men zich ter afwering van den gemeenschappelijken vijand vereenigt. Maar, vreemd komt het my voor, dat de wakkere Markgraaf, wiens tegenwoordigheid alleen een leger waardig is, nog hier vertoeft en zich niet aan 't hoofd dier benden gesteld heeft.’ -
- ‘De Markgraaf zal vertrekken, mijn Broeder!’ zeide de Bisschop: ‘maar niet voor dat het laatste bedrijf van het spel, dat wy hier vertoonen, is afgespeeld.’ -
- ‘Het laatste bedrijf!’ herhaalde de Proost: ‘ik begrijp niet, wat uw Hoogwaardigste bedoelt.’ -
- ‘Gy zult my weldra beter begrijpen,’ zeide de Bisschop: ‘want het gaat een aanvang nemen.’ -
En met een toonde hy hem een ruiter, die spoorslags de brug kwam overrennen. Op het plein sprong hy af en, de teugels van zijn paard aan een der dienaars overgevende, wisselde hy een tevreden blik met den Markgraaf, en trad naar den Hertog toe. Het was Graaf Gardolf.
|
|