Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijXVII.Aan het uiterste einde der Betuwe, ter plaatse, waar de Rhijn, na zich tusschen Elten en Kleef een doortocht te hebben gebaand, zich in twee takken verdeelt, waarvan de noordelijke den oorspronkelijken naam bewaart, en de andere dien van Waal slechts aanneemt om hem later weer te verliezen, bevond zich een oud en grootendeels vervallen gebouw, onder den naam van Heerespyk (of slot van den Heer) bekend, en hetwelk, wegens zijn ligging als een belangrijk punt beschouwd, de aandacht des Keizers getrokken had, die het voorlang aan zekeren Wichart, een Saxischen grondbezitter, in leen had opgedragen, onder gehoudenheid van er voortdurend een zware bezetting op te houden. Maar de Sax, van nature gierig en hebzuchtig, en onwillig om zoovele hongerige monden te spijzen, had zich sedert lang | |
[pagina 265]
| |
van zijn verplichting ontslagen en leefde eenzaam op zijn slot, zich minder dan ooit bekommerende over hetgeen rondom hem plaats had en er zich alleen op toeleggende om het meeste voordeel mogelijk te trekken van de enkele bunders, die zijn bezitting uitmaakten en van de visschery, welke de dubbele stroom, die hier de oever bespoelde, hem op kon leveren. Thands echter had een onvoorziene omstandigheid den ouden Wichart uit zijn stille rust doen ontwaken en hem met te voren ongekende zorgen vervuld: Hertog Godfried en de Markgraaf hadden begrepen, dat geene plaats meer geschikt ware tot het houden hunner bijeenkomst, dan het slot van Wichart: slechts zijne toestemming werd daartoe vereischt: en een bode was op den Heerespyk aangekomen om hem die te vragen. Niet weinig was de grijzaart door deze boodschap van zijn stuk geraakt; en wel gaarne had hy den bode met een weigerend antwoord heengezonden; maar hy besefte te wel, dat een verzoek van eenen dier beide Vorsten aan een bevel gelijk stond en dat het de uiterste dwaasheid zoude geweest zijn, zich het ongenoegen van twee zulke machtige naburen op den hals te halen. Hy stemde dus gereedelijk toe in al wat men begeerde, en by nader overleg tot het besluit komende, dat, nu de zaak er eenmaal toelag, hy van de gebeurtenis alle mogelijke party moest trekken, had hy, onder aanvoering zijner bekrompen middelen, het verzoek gedaan, dat men hem de noodige hulp zoude verschaffen, om zijn woning tot de ontfangst van zulke doorluchte gasten geschikt te maken. Dit was geree- | |
[pagina 266]
| |
delijk goedgekeurd: bekwame werklieden, hem door den Markgraaf verstrekt, waren op den Heerespyk aangekomen: en Wichart had het genoegen gehad, van het puin weggeruimd, de vervallen gedeelten hersteld, de scheuren gelapt, de voornaamste vertrekken met tapijten behangen en met nieuwe meubelen opgecierd te zien. Er bleef echter nog een punt over, dat voor den ouden Wichart veel zwarigheid in had, en waaraan hy niet dan met moeite kans zag te voldoen. Naar luid der gemaakte bepalingen, zouden zoowel Godfried als de Markgraaf zich slechts door twaalf dienaars mogen doen vergezellen, die geene wapenen dan een dolk of jachtmes mochten voeren. De krijtwaarders, die, van weerszijden benoemd, den kampstrijd moesten regelen, waren, benevens hun schildknapen, van deze bepaling uitgesloten, even als, gelijk van zelfs sprak, de kampvechters zelve. Wat het bewaren van rust en goede orde betrof, dit was uitsluitend aan Wichart opgedragen, wien men veronderstelde, dat over een genoegzame macht beschikken kon. Dit was echter, gelijk wy gezegd hebben, geenszins het geval. Wel had hy in de voorraadkamer wapenen genoeg (schoon meest alle verroest; want de beste had hy voorlang te gelde gemaakt); maar hy had niemand, buiten eenige dienaars, oud en afgeleefd als hy, om die te voeren. Nood breekt wet: en hy zond dus naar de naastgelegen dorpen, ten einde zich van daar met manschappen te voorzien. Het loon, dat hy voor deze dienst beloofde, was echter zoo karig, dat alle kloeke mannen hem geweigerd | |
[pagina 267]
| |
werden en hy niet dan de zoodanigen bekwam, die tot allen arbeid, laat staan tot de krijgsdienst, ongeschikt waren, doch die hy, minder op de hoedanigheid dan op het getal ziende, desniettemin aannam en, uiterlijk althands, in wapenknechten herschiep.
Het was op den morgen van den zevenden dag, volgende op dien, waarop de in het vorige Hoofdstuk beschreven gebeurtenissen hadden plaats gehad, dat men van den Heerespyk een vaartuig den Rhijn zag afkomen, hetwelk reeds vroegtijdig Emmerik verlaten had en nu aan de uiterste punt des eilands landde. Hy, die voet aan wal zette, was een prachtig gekleed Edelman, in de kracht des levens, met een forsch en edel voorkomen, en regelmatige, sterk sprekende gelaatstrekken, wier uitdrukking moed en fierheid kenteekende, terwijl de smalle, eenigzins inwaart gebogen onderlip scheen aan te duiden, dat hy, wanneer het noodig was, ook list en beleid aan dapperheid wist te paren. Deze was niemand anders als de beroemde Markgraaf Hendrik, nevens Godfried de grootste veldheer van zijn tijd, van wien wy reeds meermalen in deze bladen hebben gewach gemaakt. - ‘Wy wenschen u heil, edele Wichart!’ zeide hy, den grijzaart, die hem aan 't hoofd zijner nieuwbakken bende was te gemoet gekomen, de hand schuddende: ‘wy vleien ons, dat wy de eerste ter bestemder plaatse zij.’ - - ‘Inderdaad!’ antwoordde Wichart: ‘Hertog Godfried is nog niet aangekomen.’ - - ‘Des te beter,’ zeide de Markgraaf: ‘dan | |
[pagina 268]
| |
zullen wy nog den tijd hebben tot eenig onderhoud. Ik weet, dat gy een getrouw onderdaan des Keizers zijt, edele Wichart! - Nu; wy zullen daar zoo aanstonds breeder over spreken. Voorwaar! gy hebt een geducht aantal knapen onder de wapenen gebracht: ik wist niet, dat het getal uwer vazallen zoo aanzienlijk ware.’ - Dit zeggende zag hy met een geheimen glimlach naar de bende van Wichart, welke zeker een kluchtig schouwspel opleverde: zoowel wat haar uitrusting als wat haar samenstelling zelve betrof; want zy was niet ongelijk aan die, welke, in het treurspel van Shakespeare, de beroemde Falstaff in 't veld brengt. Men zag er kreupelen en lammen, grijzaarts, met het hoofd naar 't graf gebogen, die moeite hadden, de hun toevertrouwde strijdakst te torschen, en knapen, aan de kinderjaren nog naauwlijks ontwassen, die, aan het gewicht van den ijzeren stormhoed ongewoon, elk oogenblik waarnamen, waarin men niet op hen lette, om hem van 't hoofd te nemen en onder den arm te dragen. - ‘Hm!’ zeide Wichart, door de aanmerking des Markgraafs gestreeld: ‘mijn bende is wel niet talrijk; maar zy zal toch, vlei ik my, de orde kunnen bewaren.’ - - ‘'t Is mogelijk!’ zeide Hendrik, een bedenkelijk gezicht zettende: ‘indien namelijk de Noorman zich aan de afspraak houdt; maar, gy zult my wel toestemmen, Edele Wichart! dat men tegen Godfried geen genoegzame maatregelen nemen kan. Het Rijk heeft, te dikwijls reeds, met schade ondervonden, hoe weinig hy zich om gegeven beloften en bezworen | |
[pagina 269]
| |
eeden bekreunt. Ware het dus niet voorzichtig gehandeld, een welgewapende macht hier ergens in de nabyheid by de hand te houden, welke op de eerste aanmaning kon toesnellen, indien er van 's Hertogen zijde tegen de overeenkomst gezondigd werd.’ - - ‘Ik zoude niets liever verlangen,’ zeide Wichart: ‘maar dan moest ik eerst over een zoodanige macht kunnen beschikken: de mijne was vroeger vry aanzienlijker; maar kwade koortsen hebben hier geheerscht: ik heb veel volks verloren en onder hen, die overbleven, zijn nog zieken en zwakken genoeg.’ - - ‘Dat zal geene zwarigheid maken,’ zeide de Markgraaf: ‘gy behoeft slechts aan de naastbygelegen voorde bevel te geven, dat men mijn ruiters deze nacht on verhinderd op het eiland late overkomen.’- - ‘Uwe ruiters, Heer Markgraaf!’ riep Wichart, verwonderd opziende: ‘maar dat ware geheel tegen de afspraak, en dan zoudt gy doen hetgeen gy van Godfrieds zijde voorkomen wilt.’ – - ‘Het is slechts met het doel om de rust te bewaren,’ zeide Hendrik: ‘en zy zouden zich niet dan in den uitersten nood vertoonen: de overeenkomst blijft in alle opzichten ongeschonden; want die betreft den Heerespyk en daar kom ik met niet meer dan twaalf ongewapende dienaars.’ - - ‘'t Is mogelijk,’ hernam de grijzaart, zich de kin wrijvende: ‘dat aan uw afspraak ten opzichte van Godfried aldus voldaan werd; maar ten mijnen opzichte zoude zy geschonden worden. Het slot is my door den Keizer opgedragen; en ik mag geen | |
[pagina 270]
| |
andere benden op de aanhoorigheden toelaten, dan die, waarover ik zelf het bevel voer.’ - - ‘Hoor, mijn goede Wichart!’ hervatte de Markgraaf: ‘ik moet slechts twee punten uwer overweging aanbevelen. Wat ik doe, en wat ik voorstel, geschiedt op last des Keizers, en, door te weigeren daaraan te voldoen, zoudt gy u slechts zijne ongenade op den hals halen, zonder in het minst de volvoering daarvan te kunnen verhinderen. Wilt gy daarentegen medewerken tot het doel, dat wy ons voorstellen, zoo wordt u niet alleen het vrije eigendom van uw tegenwoordig leen verzekerd, maar gy zult dit laatste door 's Keizers goedheid nog aanmerkelijk zien vermeerderen.’ - Hier zweeg de Markgraaf en wachtte, inmiddels met Wichart zijn weg naar het slot vervolgende, den indruk af, dien zijn woorden maken zouden. De oude landbezitter beet zich op de lippen, het uur vervloekende, waarin het den Vorsten in 't hoofd was gekomen, zijn grondgebied tot den plek hunner bijeenkomst te kiezen. Hy voelde, ja den klem van 's Markgraven redenen; doch, onzeker, wie in den twist, welken hy voorzag, zoude zegevieren, begreep hy tevens, zijne medewerking van geen onzekere belofte te moeten doen afhangen. - ‘Heer Markgraaf!’ zeide hy, ‘het zoude my hoogst welkom zijn, een gelegenheid te vinden, om den Keizer te believen; maar wat zoude het my baten, al schonk zijn gunst my land en goed, indien de Noorman zich eens later op my wreken wilde over het deel, dat ik aan het gebeurde gehad zoude | |
[pagina 271]
| |
aant.
- ‘Honderd harde muntstukken zullen u worden toegeteld,’ zeide Hendrik, terwijl hy den ouden vrek op den schouder klopte, ‘voor elke honderd man, die, zonder dat Godfried of een der zijnen er de lucht van bekome, de voorde overtrekken.’ - - ‘Reken er op,’ zeide Wichart: ‘maar van mijnen kant eisch ik uw woord, Heer Markgraaf! dat niet een hunner dan in geval van nood, binnen honderd roeden van het slot zal verschijnen.’ - De Markgraaf stemde in het verlangen des Slotvoogds en beide traden nu den Heerespyk binnen. Niet lang duurde het, of een tweede vaartuig kwam den Rhijn afzakken, waaruit Willibert, Bisschop van Keulen, met een klein gevolg van geestelijken, benevens Willem van Emmerik, die het ambt van krijtwaarder by het kampgevecht bekleeden moest, en onze oude kennis Graaf Everhard, met hun schildknapen, kwamen afgestegen: en welhaast bevonden zich de voornaamsten dezer personaadjen met den Markgraaf in een der vertrekken van Wicharts slot by elkander. De grijze Bisschop, van zijn tocht vermoeid, had zich, terstond na de wederzijdsche begroetingen, in een gemakkelijken leunstoel neergezet, en bleef daar in een bijna onbeweeglijke houding zitten, met de | |
[pagina 272]
| |
armen op de leuningen rustende, de handen op den schoot te samen gevouwen en terwijl hy voor zich zag met den strakken, onverschilligen blik van iemand die, schoon bewust dat er iets gewichtigs staat plaats te hebben, op alles is voorbereid, en de gevolgen niet voor zijne rekening neemt. De Markgraaf, schoon wel te vrede over den uitslag van zijn onderhoud met Wichart, en verzekerd, dat hy van dien kant geen tegenstand te wachten had, was echter niet geheel zonder zorg over de toekomst: hy liep met langzame schreden het vertrek op en neder: en er vertoonden zich blijken van ongeduld op zijn gelaat, zoo dikwerf hy uit het venster zag naar den kant, vanwaar Godfried verwacht werd. Schoon hy het ver gebracht had in de kunst der zelfsbeheersching, toch kon hy de innerlijke onrust, welke hy gevoelde, niet geheel onderdrukken; en de sporen daarvan waren somtijds zichtbaar in een krampachtige beweging zijner handen of in een lichte zenuwachtige trekking op zijn fraai gelaat. Die onrust ontsproot niet zoo zeer by hem uit vrees voor mislukking der genomen maatregelen als uit een gevoel van wrevel over de noodzakelijkheid, welke (gelijk hy meende) het tot plicht maakte, die maatregelen te bezigen en zijn toevlucht tot list en bedrog te nemen, waar hy zoo gaarne het zwaard alleen zoude hebben zien beslissen. Wat Everhard betrof, hy zag de komst zijns ooms te gemoet met een angst, welke hy vergeefs poogde te overwinnen: zijn gelaat werd beurtelings bleek en rood, en meer dan eens was hy genoodzaakt, er met | |
[pagina 273]
| |
de hand over heen te strijken, om zich de zweet droppelen af te veegen, die van zijn voorhoofd stroomden. Voor hem was en bleef dan ook de toekomst donker: en hy gevoelde met spijt, dat, hetzij de gelukster des Markgraafs of die van Godfried de overhand behield, er voor hem weinig meer te hopen viel. Gelukte het dezen laatste, de plannen van Hendrik te verijdelen en zijn macht verder uittebreiden, dan was hy, Everhard, voor altijd verloren; maar ook zelfs al werd Hendrik door het lot begunstigd, dan nog waren zijn vooruitzichten gering. Vroeger, ja, toen hy nog als Graaf in Teisterbant regeerde, had hy zijn medewerking aan den Markgraaf tegen voordeelige voorwaarden kunnen verkoopen; maar thands, nu hy, als vluchteling by Hendrik aangekomen, dezen slechts zijn arm en dien van enkele weinige volgers had kunnen aanbieden, thands begreep hy te wel, dat het loon slechts naar zijn verdiensten zou worden afgemeten. Daarby, en nu wel in de eerste plaats, kwam het berouw over de uitdaging welke hy gezonden had: steeds gewoon om, zonder na te denken, aan de eerste opwelling zijner driften toe te geven, had hy die boodschap aan zijn oom in een gedachteloos oogenblik gedaan, en zich toen wellicht gevleid, dat Godfried die als een bewijs zijner onschuld aanmerken, en hem zijn vriendschap terug zou geven; maar het antwoord van dezen had geheel anders geluid: en nu stond het hem voor den geest, welke wakkere kampvechters hem Godfried zou kunnen tegenstellen. Schoon niet van moed of krachten ontbloot, hy wist dat zijn oom menigen | |
[pagina 274]
| |
wakkeren krijgsman had, tegen wien hy niet was opgewassen: en hy wist tevens, dat geen vertrouwen in de deugdzaamheid zijner zaak by dezen kamp zijn arm zoude versterken. Zich intusschen, wat het kosten mocht, van de pijnlijke gedachten, die hem kwelden, willende ontslaan, trad hy naar den Markgraaf toe, en vroeg hem, of hy ook tijding van Alkenmard bekomen had. - ‘Alkenmard,’ antwoordde de Markgraaf, ‘slaagt in zijn zending boven verwachting: hy heeft in Teisterbant adel en gemeen tegen den overweldiger opgehitst: de boeren schijnen hun edelen Graaf Tietbold niet vergeten te hebben en alles te willen ondernemen om zijn zoon uit Godfrieds handen te verlossen. Wellicht is de opstand reeds uitgebroken: die aan de Noormannen de handen zoo vol werks zal geven, dat zy hun Hertog hier niet te hulp zullen komen. Van dien kant gaat alles goed.’ - - ‘Alles gaat slecht,’ zeide Everhard: ‘althands voor my.’ - - ‘Voor u? En hoe dat?’ - - ‘Is het niet de afspraak geweest, dat tot loon mijner diensten, Vanissa in mijne handen zoude gesteld worden?’ - - ‘Welnu?’ - - ‘Wel! de vertellingen, welke ik, welke Alkenmard verspreid heeft omtrent haar avontuurlijken tocht met dien satanschen koorknaap en hun geheimen minnehandel, hebben zooveel te weeg gebracht, dat Godfried, naar't, schijnt, zijn plan niet durft volhouden, om haar aan Prins Hugo uittehuwen; | |
[pagina 275]
| |
maar ik zie niet in, dat ik hierdoor eenigzins gevorderd ben.’ - - ‘En waarom niet?’ - - ‘Het zoude my niet vreemd voorkomen, dat die monnik en ik meer waar gesproken hadden, dan wy zelve wisten, en dat werkelijk Vanissa op dien bloemzoeten knaap verliefd ware: - nu wil het toeval, dat Alkenmard zelf ontdekt, hoe die Uddo de doodgewaande zoon en erfgenaam van Graaf Tietbold is, en het uw belang medebrengt, dit geheim openbaar te maken. Zal hare liefde voor hem niet toenemen, wanneer zy hoort, dat hy haar in afkomst gelijk is? En zult gy zelf, wanneer hy die afkomst eenmaal laat gelden, hem wellicht niet meer begunstigen dan my?’ - - ‘Over Vanissaas hart kan ik niet beschikken,’ zeide Hendrik, de schouders ophalende: ‘maar, dat ik haar in uwe macht zal stellen, daarvoor hebt gy mijn woord.’ - - ‘En wat dien zoon van Tietbold betreft,’ zeide de Bisschop, zich in't gesprek mengende: ‘dien behoeft gy niet te vreezen: Godfried heeft hem immers, zoo wy hoorden, gebonden naar het Steenen Huis doen vervoeren: en, zoo hy hem niet reeds heeft ter dood laten brengen, dan zal hy daar voorzeker niet mede verwijlen, wanneer hy zijn afkomst ontdekt.’ - - ‘Dat verhoede de Hemel!’ riep Hendrik: ‘Tietbold was mijn vriend en wapenbroeder: en het zoude my eeuwig rouwen, indien ik vernam, dat zijn zoon het leven verloren had, en ik my tevens beschul- | |
[pagina 276]
| |
digen kon van niet alles gedaan te hebben, om dat onheil te voorkomen. Nog verwijt ik my, dat ik Godfried niet door den bode, dien wy hem zonden, het geheim van's jongelings geboorte heb bekend gemaakt en hem aangezegd, dat wy het als een oorlogsverklaring zouden beschouwen, indien hem een hair gedeerd werd.... maar wat geschied is, is geschied en het voegt ons, slechts de toekomst in te zien. Gy vertrouwt dan, vrome Vader! dat Graaf Gardolf morgen stellig hier zal wezen?’ - - ‘Twijfel daar niet aan,’ antwoordde de Bisschop: ‘de zucht, om zich over den geleden hoon te wreken, zal hem vleugelen verschaffen.’ - - ‘Gy hebt hem toch gemeld,’ zeide Hendrik: ‘dat ik van geen wraakneming wil hooren. Is Godfried billijk in zijn eischen en betoont hy toegeeflijkheid van zijnen kant, dan moge hy vry vertrekken: volhardt hy in zijn ongehoorzaamheid aan's Keizers bevelen, dan leere een kerker hem gedweeheid; maar in elk geval moet zijn leven gespaard blijven. Wat wy doen, is voorwaar reeds meer dan genoeg..... maar waar blijft de Noorman? Zoude hy berouw hebben gekregen van zijn belofte om hier te komen? of zoude wellicht de opstand te vroeg zijn uitgebersten en hem te huis houden?’ - Het geluid van een hoorn, die van den toren geblazen werd, bëantwoordde de vraag van Hendrik, door de nadering van nieuwe gasten te verkondigen. Met drift snelde hy naar het venster en zag een kleinen trein, die van de landzijde langzaam kwam aantrekken. | |
[pagina 277]
| |
- ‘Daar komen zy!’ riep hy uit: ‘daar komen zy eindelijk... Wichart gaat hen reeds te gemoet;- maar hoe! Ik zie een drietal ruiters en wagens in hun midden. Zoude hy vrouwen met zich hebben gevoerd?’ - - ‘Vrouwen!’ herhaalde Everhard: ‘zoude het mogelijk zijn.....’ - - ‘Dat Vanissa haren Vader vergezeld had? - En waarom niet? Zy toch meer dan iemand heeft recht om den kamp by te wonen, waar zy aanleiding toe heeft gegeven. Wat zegt gy, vrome Vader! zullen wy den Noorman niet op het voorplein gaan afwachten? Vergezelt gy ons, Graaf Everhard?’ - - ‘Niet ik,’ antwoordde deze: ‘het zal tijds genoeg zijn, dat ik my vertoone, wanneer het uur van den kampstrijd daar is: ‘ik gevoel weinig lust, de verwijten van Godfried aan te hooren.’ - - ‘Te meer, daar gy ze verdiend hebt,’ mompelde Hendrik, terwijl hy zich met den Bisschop naar beneden begaf: ‘voorwaar, ik zoude met genoegen uwen weerpartijder een geschenk geven, bijaldien het hem gelukte, ons van u te ontslaan. Had ik u vroeger in uw volle nietigheid gekend, ik had my nimmer zooveel moeite getroost, om u tot onze zijde over te halen.’ - Terwijl hy zich onder het uiten dezer gedachten met den Bisschop naar beneden begaf, waar hun gevolg zich verzamelde, kwam Godfried met de zijnen van de andere zijde langzaam aangetogen. Hy zelf stapte vooruit, met den eerwaardigen Proost van Thorn, dien hy met zich had genomen, wetende in | |
[pagina 278]
| |
welke achting hy by de Rijksgrooten stond, aan zijn eene, en Graaf Ravening aan zijn andere zijde. Deze laatste was in volle wapenrusting uitgedoscht, als zijnde hy benoemd om van wege Godfried het ambt van krijtwaarder te vervullen; terwijl de Hertog zelf geheel wapenloos was, uitgenomen een dolk, die meer als cieraad dan als middel tot aanval of verdediging was aantemerken. Een drietal wagens volgde, in den voorsten waarvan Gisela en Vanissa waren gezeten, welke Godfried met zich had gevoerd, ten einde de oogen des Markgraafs door dit bewijs van vertrouwen te blinden: in den tweeden wagen zat Bertrada, nog altoos onbewust wat er van haar zoon geworden was en wat de Hertog met hem voorhad. Godfried had ook haar gezelschap gevorderd, zoowel omdat hy wilde doen gelooven, dat er eensgezindheid tusschen hen beide bestond, als uit vrees, dat, indien hy haar achterliet zy in zijne afwezigheid het volk mocht opruien. Nevens haar, gelijk mede in den derden wagen bevonden zich de Juffers van het gevolg; terwijl Goliath, van Trolld vergezelschapt, nu eens naast dezen, dan naast genen wagen reed, waar hy best gelegenheid vond om zijn kwinkslagen te luchten. Eindelijk, achteraan, reed Godfrieds schrijver Wolfbrand, benevens eenige dienaars, en de gewapende schildknapen van Ravening; in wier midden zich de kampvechter bevond, die tegen Everhard moest strijden. Een donkerkleurige mantel hing hem om de leden, die zijn geheele gestalte bedekte, en het vizier van zijn helm was nedergeslagen, zoodat geen zijner trekken zichtbaar was. Wat zijn wapenen | |
[pagina 279]
| |
betrof, deze werden achter hem gedragen, op een paard, dat een der schildknapen aan den toom hield. - ‘Ziedaar den Heerespyk,’ zeide Godfried, het slot aan den Proost toonende: ‘en den ouden Wichart, die my aan't hoofd van een uitgelezen manschap komt verwelkomen. Voorwaar! ik wist niet,’ voegde hy er spottende by, ‘dat hy zulk een talrijke bende in't veld kon brengen, en ik zie wel, dat ik goede voorzorgen zal moeten nemen, indien het my ooit in den zin mocht komen, zijn erf te vermeesteren.’ - - ‘By Momus!’ riep Goliath, die nevens hem kwam opgereden: ‘ik geloof, dat onze gastheer al de boomgaarden van den omtrek geplunderd heeft om zijn bende voltallig te maken.’ - - ‘De boomgaarden!’ herhaalde Godfried: ‘wat meent gy?’ - - ‘Wel!’ hernam de dwerg: ‘ziet gy niet, dat zijn manschap gedeeltelijk uit vogelverschrikkers bestaat, die hy rechts en links heeft doen ophalen? Hy mag wel op zijn hoede zijn, anders neemt Trolld er nog twee of drie van in zijn bek en loopt er mede weg.’ - - ‘Indien slechts,’ zeide Ravening het hoofd schuddende, die lamme spotsoldaten de eenigen zijn, die zich op het erf van Wichart bevinden. By Vali! Hertog! gy hebt te veel gewaagd, met u zoo slecht vergezeld herwaart te begeven, zonder te bedenken, dat Hendrik uw voormalige vijand, en nog uw naijverige nabuur is.’ - De Hemel verhoede, dat uw vermoedens be- | |
[pagina 280]
| |
waarheid werden, Heer Graaf!’ zeide de goede Proost altijd geneigd het beste van zijn naaste te denken: ‘de samenkomst heeft immers juist het doel om vrede te stichten en alle misverstand uit den weg te ruimen.’ - Godfried glimlachte met den gerusten blik van iemand, die zich zeker waant van zijn zaak; maar Goliath tikte met het einde van zijn zotskolf den reusachtigen Graaf goedkeurend op den schouder. - ‘Gy spreekt als een nar,’ zeide hy: ‘nu, maak u maar niet driftig,’ vervolgde hy, den toornigen blik van Ravening ziende: ‘narren spreken nooit als waarheid, en daarin doet gy niet voor hen onder. Ik ook, ik heb Neef Godfried mijn nieuwste zotskap tot een geschenk beloofd, toen ik zijn voornemen vernam om hier te komen onderhandelen, zonder dat hy een zes of zevenhonderd maliekolders medenam om klem aan zijn redenen te geven.’ - - ‘En wat zult gy met uw zotskap doen, vriend Goliath!’ zeide Godfried, zich met een vrolijken blik over de kin strijkende, ‘indien ik hier heelshuids en met glans van daan kom?’ - - ‘Dan schenk ik hem, met mijn geheele plunje daarby, aan den Markgraaf,’ zeide de nar: ‘maar stil! ik merk dat het mijn tijd wordt te zwijgen; want daar is onze Gastheer gereed u te verwelkomen: en twee gekken moeten niet te gelijk spreken.’ - - ‘Die man ziet er uit als een echte vrek, die zijn ziel voor een goudstuk verkoopen zoude,’ zeide Godfried, terwijl hy, de geele, magere tronie van Wichart beschouwende, den man terstond bëoor- | |
[pagina 281]
| |
deelde met dien juisten blik, welke aan een Vorst meer dienst doet dan schatten of legermachten: ‘waar is Wolfbrand? ik moet hem spreken. - Hoor eens Wolfbrand!’ fluisterde hy den klerk in 't oor, toen deze aan het haastig opontbod zijns meesters gehoorzamende, de achterhoede verlaten had en aan zijn zijde was gekomen: ‘gy tracht dien Slotvoogd alleen te spreken: hy moet zorg dragen, dat, zoolang wy ons hier bevinden, de Markgraaf geene tijding bekome van hetgeen er in Saxen voorvalt: noch eenige boodschap afzende: alle in- of uittocht van het eiland moet verboden, elke bode teruggewezen worden, behalve, dit verstaat zich, die voor my komen. Bezig bedreigingen en goud; zwicht hy voor de eersten niet, het laatste zal hy niet versmaden.’ - De klerk zag eerst den naderenden Slotvoogd aan, als om te berekenen, welke taal op den man den meesten indruk zoude maken, en gaf toen door een knik te kennen, dat hy aan het verlangen des Hertogs zoude voldoen; terwijl Wichart, die nu by den trein gekomen was, zich, na een korte verwelkomst, daarby aansloot en allen gezamentlijk hun weg vervolgden. - ‘Ten laatsten zien wy het einde van dien vervelenden tocht,’ zeide Gisela tegen haar stiefdochter, toen zy zich op een boogscheut weegs van den Heerespyk bevonden: ‘voorwaar! ik had gedacht, dat die eentoonige weg eenwig zoude duren. - En zie! daar komt de Markgraaf zelf ons te gemoet, en de vrome Bisschop mede, en Willem van Emmerik, die als krijtwaarder zal optreden, en al de anderen: ik had wel gewild, dat zy ons die beleefdheid ge- | |
[pagina 282]
| |
spaard hadden en my voor het minst den tijd gelaten, van kleederen te verwisselen: mijn mantel is vol stof en mijne hairen hangen my langs 't aangezicht als wilgebladen na den regen.’ - - ‘Is gindsche edelman de wakkere Markgraaf?’ vroeg Vanissa, die niet kon nalaten, den man, van wien zy zooveel gehoord had, met belangstelling te beschouwen: ‘en wie zijn die knapen in witte kleederen, die achter den Bisschop staan?’ - - ‘Die knapen?’ herhaalde Gisela, lagchende: ‘o! het verwondert my niet, dat zy uw opmerkzaamheid trekken: het zijn koorknapen; - doch zy zullen nog vry wat moeten groeien, eer zy zoo kloek en wakker zijn als.... nu schrei maar niet! Het was zoo kwaad niet gemeend: en wat zouden gindsche Heeren denken, indien zy traantjens op uw wangen zagen.’ - - ‘Helaas!’ zeide Vanissa, zich de wangen afveegende: ‘de Hemel weet, wat zy zonder dat reeds van my denken. Wee my, dat ik hier moest komen, na zoo schandelijk belasterd te zijn.’ - - ‘Laster!’ herhaalde Gisela: ‘maar in waarheid, ik kan er niets lasterlijks in vinden: die koorknaap heeft u het leven gered en, bovendien, zijn ridderlijke dosch stond hem uitnemend wel. Al hadt gy hem lief gehad, niemand zoude u zulks ten kwade kunnen duiden: en dat zoude ik zeggen, al stond mijn broeder Hugo voor my. Ik wilde maar, dat ik wist, wat Godfried met den knaap gedaan heeft: ik had hem gaarne tot paadje gehad; - maar stil! het wordt tijd, dat wy zwijgen. Godfried is reeds van 't paard gestegen.’ - | |
[pagina 283]
| |
- ‘Wees welkom aan den Heerespyk, Hertog!’ zeide de Markgraaf, terwijl hy naar Godfried toetrad: ‘uw gezelschap,’ vervolgde hy met een minzamen glimlach, terwijl hy op de wagens wees: ‘is talrijker, dan de afspraak was.’ - - ‘Toch niet van dien aart,’ zeide Godfried: ‘dat het u zorg zal inboezemen: het zijn grootendeels slechts vrouwen, zoo als gy ziet.’ - ‘Des te gevaarlijker zijn zy,’ hervatte Hendrik: ‘want zy leggen hare wapenen nimmer af: en daarvoor moet de stoutste krijgsman zich nederbuigen, vooral, wanneer zy zoo bekoorlijk zijn als die wy hier aanschouwen.’ - En meteen, met een gemakkelijken zwier naar den stilstaanden wagen toetredende, bood hy de hand aan Gisela om af te stijgen. Met eenige verlegenheid beantwoordde zy zijn hoffelijke buiging, en toen, hem voorbysnellende, haastte zy zich naar Godfried en trok hem by de mouw. - ‘Gy hebt u nog niet voor den vromen Bisschop gebogen en zijn zegen afgesmeekt,’ fluisterde zy hem in. Godfried haalde de schouders op; doch voldeed aan haar wensch en liet zich op eene knie neder voor den Bisschop, die in afwachting der eerbetooning, waar hy aanspraak op maakte, onbewegelijk op zijn plaats was blijven staan: ‘Mijne vrouw herinnert my aan mijn plicht, Hoogwaarde Vader!’ zeide hy: ‘bijna had ik dien, als een nieuwe bekeerling die ik ben, schandelijk verzuimd. Vergeef my mijn onbedrevenheid, en schenk my uwen zegen.’ - | |
[pagina 284]
| |
- ‘Dien hebt gy, mijn zoon!’ zeide de Bisschop: ‘en moge deze bijeenkomst tot heil der Christenheid strekken.’ - - ‘Amen!’ zeide de Proost, die hierop toetrad. - ‘Gy ook hier, mijn Broeder!’ zeide de Bisschop, verwonderd: ‘voorwaar, zoo iemand nog twijfel kon voeden aangaande de vredelievende gezindheid van den edelen Hertog, uwe tegenwoordigheid zoude dien geheel uit den weg ruimen.’ - - ‘Daar zou ik zoo gerust niet op wezen,’ zeide Goliath, den breeden kop schuddende: ‘de Proost is een onweêrsvogel, en waar hy was, zijn altijd slagen gevallen. Vraag dat maar aan Vanissa.’ - - ‘Wie zoude aan vete kunnen denken in zulk bevallig gezelschap als hetgeen wy vereenigd zien,’ zeide de Markgraaf, terwijl hy Vanissa en Bertrada in den kring voerde: ‘ik vrees slechts, dat wy niet van hier zullen kunnen scheiden.’ - - ‘Hoe langer onze bijeenkomst duurt, hoe aangenamer het my wezen zal,’ zeide Godfried. - ‘Ik ben slechts beducht,’ zeide Wichart, ‘dat de huisvesting en het onthaal zulke gasten niet waardig zullen wezen. Ik ben een oud man, en het zal wel veertig jaren geleden zijn, dat er geen e vrouwen op den Heerespyk ontfangen zijn.’ - - ‘Bekommer u deswege niet,’ zeide Godfried: ‘de vrouwen zullen weten zich te schikken; - maar ik zie mijn neef niet hier, den waardigcn Everhard! Is hy bevreesd, mijn aangezicht te aanschouwen, of dat mijner dochter? Hy heeft zich immers niets te verwijten, naar hy zegt.’ - | |
[pagina 285]
| |
- ‘Dat zeide de kat ook, toen de hond haar het spek, dat zy gestolen had, voor haar neus weghaalde;’ zeide Goliath. - ‘Graaf Everhard wil zich slechts dan vertoonen,’ zeide de Markgraaf, ‘wanneer de poort der kampplaats voor hem gëopend wordt: hy was beducht, dat zijn tegenwoordigheid, indien hy vroeger verscheen, een floers over het genoegen onzer samenkomst zoude werpen. Ik zie, dat de Edele Graaf Ravening als krijtwaarder zal optreden, en voorwaar aan niemand beter dan aan den dappere onder de dapperen, voegt die taak. Maar mag ik vragen, wien gy de eer hebt waardig gekeurd, zich met Everhard te meten?’ - - ‘Hy verlangt nog onbekend te blijven,’ zeide Godfried: ‘en ik zal den edelen Wichart verzoeken, hem en zijn' schildknapen een afgezonderd verblijf aan te wijzen.’ - - ‘Hy moge zoo dapper zijn als hy wil, die onbekende, van wien ik, die anders goede oogen heb, nog niets, zelfs de punt van den neus noch van den voet niet, heb kunnen ontdekken,’ zeide Goliath: ‘Neef Godfried heeft toch kwalijk gehandeld, dat hy my de taak niet heeft opgedragen van als kampvechter op te treden.’ - - ‘En dat waarom?’ vroeg Hendrik, den dwerg met verbazing aanstarende. - ‘Wel!’ antwoordde deze: ‘eer Everhard nog had kunnen ontdekken, of ik wel een lichaam bezat, laat staan een plaats waar ik trefbaar ware, zoude ik hem reeds als een baars gekorven hebben.’ - | |
[pagina 286]
| |
- ‘Zwijg!’ zeide Godfried, zich ontevrede naar hem toekeerende: ‘gy zijt te vrypostig, en de edele Markgraaf mocht geen smaak vinden in uw vernuft.’ - - ‘Integendeel!’ zeide Hendrik: ‘ik veronderstel dat gy hem niet medegenomen hebt om den mond te houden. Hy zal best geschikt zijn, om onze wellicht drooge onderhandelingen wat op te beuren.’ - - ‘Daar mag ik niet by tegenwoordig zijn,’ zeide Goliath: en ik zoude het ook niet verlangen.’ - - ‘Waarom niet?’ vroeg de Markgraaf: ‘hebt gy zulke goede gedachten van ons allen, en veronderstelt gy het niet als mogelijk, dat er nu en dan eenige dwaasheid onder kon loopen.’ - - ‘Dat niet!’ antwoordde Goliath: ‘maar ik heb de slechte gewoonte, van nooit iets anders dan zuivere waarheid te spreken, en loop weg, zoodra ik een leugen hoor.’ - - ‘Ik geloof indedaad,’ zeide Hendrik, ‘dat gy een goede kampvechter zoudt geweest zijn, indien uw zwaard slechts half zoo scherp ware als uw tong - Ziedaar een fraaie hond, Hertog! maar hy schijnt vry schuw,’ vervolgde hy, terwijl hy, het gesprek willende afwenden, Trolld had pogen te streelen, die echter, op die bewijzen van welwillendheid niet gesteld, met haast van hem was afgeloopen. - ‘Verwonder u niet,’ zeide Goliath: ‘Trolld kent terstond de vijanden en de vrienden zijns meesters.’ - - ‘Hoe!’ riep Hendrik, met een toornigen blik: ‘gy durft zeggen...’ | |
[pagina 287]
| |
- ‘Dat gy een vriend mijns meesters zijn moet,’ viel de nar hem haastig in de reden: ‘want u laat hy ongemoeid: en zijn vijanden valt hy aan.’ - - ‘Goed gezegd!’ zeide Hendrik, door deze uitlegging te vrede gesteld: ‘maar wat dunkt u, edele Godfried! zullen wy ons onderhoud niet aan het maal voortzetten, hetwelk zal opgedischt kunnen worden zoodra gy en uw gezelschap van gewaad verwisseld hebt?’ - - ‘Ziedaar een verstandige voorslag,’ zeide Goliath, ‘en waar ik slechts de laatste voorwaarde van betreur; want ik weet, dat, zoo Nicht Gisela nog bevorens aan de kaptafel moet nederzitten, mijn arme maag nog lang geduld zal dienen te hebben en wy groot gevaar loopen van de spijzen niet dan koud te bekomen.’ - Onder dit gesprek waren meest allen het slot binnengetreden, en, terwijl Godfried zich met de zijnen verwijderd had, kon de Bisschop niet nalaten, aan den Markgraaf zijn verwondering te betuigen over het bewijs van vertrouwen, dat de Noorman gegeven had, door de vrouwen met zich te voeren. - ‘Ik ben er zoodanig over verslagen,’ zeide Hendrik, ‘dat ik geneigd ben, aan de bende, die deze nacht de voorde moest overtrekken, tegenbevel te zenden.’ - - ‘Haast u daar niet te veel mede,’ zeide de Bisschop: ‘wellicht schuilt hier of daar nog een adder onder 't gras. Het heeft my niettemin verbaasd, Bertrada met hem te zien.’ - - ‘Kon ik haar slechts te spreken komen,’ zeide | |
[pagina 288]
| |
Hendrik: ‘zoover my toescheen, was zy bekommerd en ongerust: maar ook zelfs over het lot van haar zoon durf ik met Godfried niet spreken, nu zy zelve zich hier bevindt; ten zij ik daartoe door haar gemachtigd worde.’ - Het gelukte den Markgraaf niet, zijn oogmerk te dezen opzichte te bereiken. Wel verscheen Bertrada met de overige vrouwen aan den disch, die kort daarna was aangerecht; maar Godfrieds blik, nu en dan op haar gevestigd, herinnerde haar aan de belofte, die zy gedaan had, en zy liet zich geen woord ontvallen omtrent het onderwerp, dat haar uitsluitend bezig hield; terwijl zy, na den afloop van het maal, zich terstond verwijderde. Niettegenstaande de goede verstandhouding, welke men van beide kanten beweerde dat er heerschen moest, ontbrak echter aan dien maaltijd in de daad by allen die ware opgeruimdheid van geest, welke tot levendige gesprekken en genoegelijk onderhoud leidt, en de ware saus tot het maal verstrekt. Vanissa was, niet minder dan Bertrada, door kwelling gedrukt: de Bisschop was van nature een grooter liefhebber van eten dan van praten: de Proost deed weinig aan beide: Ravening, die Hendriks bedoelingen bleef wantrouwen, sprak geen woord, at geen spijs of dronk geen wijn, dan die hem door den Markgraaf waren voorgeproefd, en sloeg gedurig de oogen naar alle kanten, als verwachtte hy, dat van achter elk tapijt, van uit elke zijdeur, gewapende moordenaars zouden te voorschijn komen: Willem van Emmerik en de overigen wisten of vermoedden althands, dat de sa- | |
[pagina 289]
| |
menkomst niet, gelijk zy begonnen was, in eensgezindheid zoude eindigen: en hun ziel bleef met vrees en wantrouwen vervuld. Godfried en Hendrik vertoonden, wel is waar, een onbezorgd gelaat: en iemand, die met hun wederzijdsche geheime plannen bekend ware geweest, zoude moeilijk hebben durven beslissen, wie van beide het best zijn vijandelijke gezindheid en listige bedoelingen achter voorgewende vrolijkheid en scherts wist te verbergen; maar toch was het somtijds te bespeuren, dat hun onbezorgdheid slechts geveinsd was en dat zy die innige tevredenheid misten, zonder welke geen echte genoegelijke stemming bestaan kan. Gisela alleen was dezelfde als altijd, lagchende om de aartigheden van Goliath en tevrede met de hulde en beleefdheid, haar door den Markgraaf bewezen. Na afloop van het maal, zonderde zich Godfried met den Bisschop en den Markgraaf af en de onderhandeling nam een aanvang. Wat aldaar verhandeld werd, ware noodeloos hier vermeld te worden, te meer, daar het niet bestemd was, ooit eenige uitkomst op te leveren, noch door eenige der partijen in den grond als zoodanig beschouwd werd. Elk van zijn kant zocht den tijd te rekken; en elk wendde het daarheen, om gestadig zooveel mogelijk van het doel der samenkomst af te wijken. Men scheidde dan ook tegen den avond, zonder eenen stap verder te zijn gekomen; en van beide kanten begaf men zich naar de verschillende, aan elke partij tot verblijf aangewezen gedeelten van het gebouw, ten einde aldaar de nacht in | |
[pagina 290]
| |
rust, of in het overpeinzen der gewichtige toekomst te besteden. |
|