Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijXVI.De kerker, waarin men Uddo by zijn aankomst op het Steenen Huis gebracht had, bevond zich in de uitgestrekte kelders van het slot, en kwam, even als de overige gevangenissen, op een lange, op zware kolommen rustende gaandery uit. Naauw en vochtig, leverde zy niet veel meer op, dan de ruimte welke hy noodig had om al zijn ledematen vrijelijk te bewegen. Drie groote vierkanten steenen, twee onder en een boven, trapsgewijze tegen den muur geklonken, waren de eenige zit- en legplaats tot gebruik van den gevangene bestemd: een zware ijzeren ring was daarboven bevestigd, waar de koord doorheen liep, die hem handen en voeten bond. Weinig opbeurend, als men denken kan, waren de gedachten, welke Uddo vervulden: Intusschen was het niet zoo zeer angst over de toekomst, welke hem kwelde, als wel begeerte om te weten, wat eigenlijk de reden was waarom hy den toorn van Godfried verdiend had; want, hoewel hy dien gedeeltelijk kon toeschrijven aan de trotsche taal, door hem tegen den Hertog, eer | |
[pagina 245]
| |
hy dien kende, gevoerd, hy had te veel verstand, om niet in te zien, dat de ontevredenheid van Godfried een andere, meer verwijderde aanleiding moest gehad hebben: die aanleiding echter, wat moeite hy zich ook gaf, wist hy volstrekt niet uit te vorschen. Alleen begreep hy, dat zy in verband moest staan met Vanissa; - maar wat zijn betrekking tot haar betrof, die was integendeel van zoodanigen aart, dat de Hertog hem, zoo hy meende, eerder dank verschuldigd was. Uren waren reeds verloopen, en de flaauwe weerschijn van den dag, welke, door eene, met traliewerk en spinrag bezette opening in de gaandery vallende, van daar een schier onmerkbare schemering aan zijn verblijf mededeelde, had reeds voor een diepe duisternis plaats gemaakt. Niettegenstaande het aantal der bewoners van het Steenen Huis en het onmisbaar gedruisch dat daarvan het gevolg was, belette de dikte van het gewelf dat men iets hoorde van hetgeen boven plaats had, en vernam Uddo geen andere geluiden of bewegingen dan die, welke de talrijke rotten, met hem de eenige bewoners van dit somber verblijf, bij het uitvoeren hunner marschen en wendingen maakten. Op eens echter was het hem, als hoorde hy in zijn nabijheid een langzamen stap, gelijk die van iemand, die een trap afdaalt: hy luisterde een wijl; dan op het oogenblik, dat het gerucht vlak naast hem kwam, hield het op. Een koude rilling doorliep zijn aderen: zoude het wellicht een afgezonden moorder zijn, die naast hem stond, gereed hem te treffen, zonder dat hy zelf kon | |
[pagina 246]
| |
nagaan, waar de slag of stoot van daan kwam. Vergeefs poogde zijn oog de duisternis door te dringen: vergeefs tastte hy om zich heen: vergeefs hield hy den adem in, om elk geluid, hoe flaauw ook, op te vangen: hy zag of bespeurde niets meer: - en op eens gebeurde er iets, dat hem het gehoorde vergeten deed en aan zijn gedachten een andere wending gaf; een deur kraakte in de verte en het gewelf werd plotslings verlicht. Hy vermoedde in 't eerst, dat het de stokwaarder was, die hem zijn voedsel brengen kwam; maar de tred dien hy naderen hoorde, had iets zoo stelligs en afgemetens, dat hy dien geenszins kon rekenen toe te behooren aan den korten, dikken, loggen grijzaart, die hem hier gebracht had. Weldra werd hy uit zijn onzekerheid geholpen. Een lange gedaante, van top tot teen in een dichten mantel gewikkeld, en een lamp in de hand houdende, vertoonde zich voor hem: zij ontblootte het gelaat, en hy herkende Olwina. Met verbazing staarde hy haar aan en wachtte af, wat dit vreemd bezoek zou aanbrengen. Olwina bleef hem een wijl zonder spreken en met opmerkzame aandacht beschouwen. Toen zette zy de lamp neer, leunde met de beide handen op haar staf en zeide, terwijl zy hem ernstig in de oogen zag: - ‘Gy zijt dan die vermetele knaap, die het waagt, de oogen tot Godfrieds dochter op te heffen?’ - - ‘Ik!’ was de eenige uitroep, dien de verwonderde jongeling in staat was te doen; want het | |
[pagina 247]
| |
gezegde van Olwina deed een licht voor hem opgaan, waar zijn brein voor duizelde. Nu was hem op eens alles klaar: de ontevredenheid van Godfried: zijn gevangenschap: de verlegenheid van Vanissa, toen zy samen gevonden werden: de zorg van Bertrada, om hen van elkaêr verwijderd te houden: - en - het gevoel van zijn eigen hart: ja! hy beminde, hy aanbad Vanissa: hy verdiende de straf, die hem ongetwijfeld beschoren was: de gramschap des Hertogs was gewettigd. - ‘Uw vermetele onbezonnenheid ware de strengste kastijding waardig,’ vervolgde Olwina: ‘en toch...’ - Hier zweeg zy een oogenblik en vestigde nogmaals den scherpen blik op Uddo. - ‘En toch...’ herhaalde deze onwillekeurige, niet beseffende, waar de trotsche vorstin heen wilde. - ‘Hebt gy moed?’ vroeg deze: ‘nooit won een lafaart de gunst der schoonen?’ - - ‘Stel hem op de proef,’ zeide Uddo, met een verheugden blik: ‘of laten anders Ravening en de knapen van Graaf Everhard getuigen of my moed ontbreekt.’ - - ‘Ik weet het,’ hernam Olwina: ‘hoor: Ik wil u redden: u in staat stellen, den prijs te winnen, die uw hart boven alles dierbaar is. Volg my.’ - - ‘Zoo ik kon,’ zeide Uddo, op de touwen wijzende, waarmede hy gebonden was. - ‘Daar is raad op,’ zeide Olwina, terwijl zy een offermes voor den dag haalde: ‘ik ben bereid uw banden te slaken; maar vooraf belooft gy te zullen volvoeren wat ik van u vorder.’ - | |
[pagina 248]
| |
- ‘Wat is het?’ vroeg Uddo: ‘ik verbind my slechts tot hetgeen ik weet te zullen kunnen uitvoeren.’ - - ‘O! Het werk is licht,’ zeide Olwina: ‘één stoot, en het is gedaan.’ - - ‘Een moord!’ - riep Uddo, verbleekende. - ‘Gy wilt u wreken op hem, die u beleedigd heeft, niet waar!’ vroeg Olwina: ‘Welaan, hy rust hier boven, en hy moet niet weêr ontwaken!’ - - ‘Wie? - van wien toch spreekt gy?’ vroeg Uddo, rillende. - ‘Gy verstaat my dan nog niet? - Wie is het, die u in dezen kerker heeft doen werpen? - Wie is het, wiens leven alleen tusschen u en uw liefde staat.’ - - ‘By alle Heiligen! Versta ik u? Hertog Godfried - Uw Zoon? - afschuwelijk!’ - - ‘Hy is mijn zoon niet meer;’ zeide Olwina op een doffen toon: ‘hy heeft zelf den band verbroken, die tusschen ons bestond; maar dit is om 't even: zult gy mijn wil voldoen, ja dan neen?’ - - ‘Vrouw!’ riep Uddo: ‘bedenk wat gy vordert! - Is dan alle menschelijk gevoel uit uw borst geweken? Zelfs de wolvin bemint haar jongen: moet gy, die reeds eenen voet in 't graf hebt, de eeuwigheid ingaan met zulk een euveldaad op uw geweten.’ - - ‘Knaap!’ zeide Olwina: ‘spaar my het ijdel gesnap uwer monniken. De dochter der Noorsche vorsten heeft andere en hoogere plichten te vervullen dan die, waar uw priesters van droomen. Ik moet volvoeren, wat mijn godsdienst beveelt.’ - | |
[pagina 249]
| |
- ‘Dat moet wel een afschuwelijke godsdienst zijn, die den kindermoord gebiedt,’ zeide Uddo: ‘maar reken niet op mijne hulp: want de leer, die ik belijd, vervloekt den moordenaar.’ - - ‘De daad komt voor mijne rekening,’ zeide Olwina: ‘gy zijt niet meer dan de arm, het bloote werktuig, dat mijne wraak volvoert.’ - ‘Kies dan andere werktuigen,’ zeide Uddo, zich omwendende: ‘ik stierf liever duizend dooden, eer ik de vrijheid op zulk een wijze kocht.’ - - ‘Ik had gedacht, dat gy moed bezat.’ - - ‘Niet tot een sluipmoord,’ zeide Uddo. - ‘Wel! sterf dan in uw hardnekkigheid,’ zeide Olwina, zich omwendende: ‘het zal my aan geen helper ontbreken.’ - - ‘Een oogenblik! eer gy gaat,’ zeide Uddo. - ‘Bedenkt gy u?’ vroeg Olwina, aan den ingang stand houdende. - ‘Ik bedenk,’ zeide Uddo, terwijl hy zich het voorhoofd wreef, als overlegde hy de zaak nogmaals by zich zelven; ‘ik bedenk, dat die moord, aan Godfried gepleegd, my het leven niet redden zoude.’ - - ‘Een snel dravend ros voert u terstond mijlen van hier.’ - - ‘Goed! - En Vanissa?’ - - ‘Vanissa bemint u: zy kan nog eenmaal de uwe zijn.’ - - ‘Zy zoude haar hand aan den moordenaar haars vaders reiken?’ - - ‘Nimmer zal zy u als den dader kennen. - Nog eens, en voor 't laatst: wat is uw besluit!’ - | |
[pagina 250]
| |
- ‘Ik neem het aan,’ antwoordde Uddo, na zich bedacht te hebben: ‘maak slechts mijn banden los.’ - - ‘Ik dacht zoo,’ zeide Olwina en trad nader; maar naauwlijks had zy de koord, die Uddoos armen vastbond, losgesneden, of de jongeling greep haar met een sterke vuist aan, ontweldigde zonder moeite het mes aan haar stramme vingeren, en knevelde haar met dezelfde banden, waarvan zy hem bevrijd had. - ‘Zie zoo!’ zeide hy tegen de oude vrouw, die in haar woede geen woord vermocht uit te brengen: ‘nu zult gy vooreerst geen ander vinden om uw begeerte te doen:’ - en met deze woorden, de lamp opnemende, trad hy den kerker uit. Hy bevond zich nu in de gaandery: voor hem, op eenigen afstand, was de deur, door welke Olwina was binnen gekomen. Hy naderde die; maar op het oogenblik, dat hy wilde beproeven of zy gesloten was, ging zy open. Hy deed een stap terug en bleef besluiteloos staan; maar hoe groot was zijn verbazing, toen iemand met een vluggen stap binnentrad, en hy Vanissa herkende. - ‘Gy hier!’ riep hy, verbaasd terug tredende. - ‘Stil!’ zeide zy: ‘ik kom u verlossen.’ - ‘Gij? Gij waagt het...’ - ‘En ben ik niet verplicht, u het leven te redden gelijk gy het mijne deedt. Maar de oogenblikken zijn kostbaar,’ vervolgde zy, zacht en snel sprekende en terwijl zy den mantel, waarin zy gewikkeld was, afdeed en om zijn schouderen wierp: ‘neem deze vermomming, boots mijn gang en houding na: de stokwaarder is suf en slaperig: hy zal niets be- | |
[pagina 251]
| |
merken: loop den trap op rechts, en volg den dienaar, dien gy in de gaandery hierboven vinden zult: hy zal u op een plaats brengen, van waar gy ongemerkt kunt buiten geraken. Eens uit deze wallen ontkomen, zult gy zelf voor uw veiligheid weten te zorgen. Vaarwel! - spoed u - en,’ voegde zy er met een naauwlijks hoorbare stem by: ‘denk somtijds aan Vanissa.’ - - ‘En gy?’ vroeg Uddo. - ‘Ik zal hier achterblijven: - doch bekommer u niet over my.’ - - Gy hier blijven, u aan den toorn uws vaders bloot stellen. Onmogelijk! Tot dien prijs begeer ik mijn vrijheid niet.’ - - ‘Stil toch! - mijn vader zal toornig zijn; doch, is zijn eerste drift bekoeld, dan zal hy tot betere gedachten komen en my dank weten, dat ik hem een moord bespaard heb.’ - - ‘Een moord! - En waarom zoude hy my doen ombrengen? of liever, waarom zoude ik vluchten en het vermoeden op my laden dat ik schuldig ware? Hy zal my toch niet ongehoord doen sterven. Neen Jonkvrouw! bezig liever uw invloed, dat ik hem spreke: ik heb hem vreemde zaken te ontdekken. 't Is Gode bekend: er broeden vreesselijke ontwerpen op dit slot.’ - - ‘Vergeefs! vergeefs!’ hernam Vanissa met angst op het gelaat: ‘uw dood staat vast, indien gy hier blijft.’ - - ‘Het zij zoo!’ zeide Uddo: ‘ik ducht hem niet. God weet het, en gy ook, Jonkvrouw! dat ik | |
[pagina 252]
| |
niets misdreven heb, waardoor ik dien verdienen zoude; ofschoon...ach! u alleen kan ik het bekennen: ik ben niet geheel vry van schuld. -’ - ‘Niet geheel vry? En hoe dan?’ - - ‘Neen! het is slechts sedert een oogenblik, dat ik myzelven ken. Ik heb in gedachten het kwaad bedreven, waarvan de laster my beticht: ja, ik, de elendige vondeling, ik heb tot de dochter van den trotschen Hertog het oog durven opheffen. Ik bemin u, Vanissa! thands mag ik u dit bekennen; - nu de dood my wacht. Laat deze verklaring uw gramschap wekken: ik verdien haar en zal ze geduldig dragen; maar ik kon haar niet terughouden. Laat my aan mijn lot over. Gy kunt zelve beöordeelen, of ik den dood niet moet verkiezen boven een elendig leven, dat my geen vooruitzichten meer kan aanbieden.’ - - ‘Uddo! ongelukkige dwaas!’ zeide Vanissa, verward en verlegen: ‘is dit een oogenblik om van liefde te spreken. Vlucht, eer men ons verrasse. Vlucht en vergeet my: ik smeek er u om.’ - - ‘Is 't mogelijk!’ riep Uddo: ‘en mijn bekentenis wekt uw gramschap niet: en gy blijft nog gezind, my te redden. - Gy schreit, Vanissa! zou ik werkelijk zoo gelukkig zijn, dat gy medelijden voor my koesterdet.’ - - ‘Acht gy my dan ondankbaar?’ vroeg Vanissa, terwijl zy in tranen smolt en hem de hand toestak. - ‘Is het een droom?’ riep hy, die aangeboden hand met drift aan de lippen drukkende: ‘O! dan wil ik leven! vluchten! strijden! my een naam ma- | |
[pagina 253]
| |
ken! - De fortuin begunstigt den stoutmoedige. Anderen voor my hebben zich roem en eer verworven, die vroeger arm en verlaten waren als ik. Wellicht, dat ik eenmaal met luister terugkeer, de dochter des machtigen Hertogs niet onwaardig. O laat my hopen... maar wat zeg ik? – vergeef mijn dwaze taal! ach! het is immers niet mogelijk!’ - - ‘Stil! spreek toch zoo niet?’ zeide zy, hem de hand op den mond leggende: ‘het is thands alleen op uw behoud, dat gy moet denken.’ - - ‘Ja! ik bedenk... maar nog een woord eer ik vertrek. Laat uw vader op zijn hoede wezen. De moord loert in 't duister. Een verborgen hand, die hy vertrouwt...’ - - ‘Wat zegt gy?’ - - ‘Zy, die hem het leven schonk, wil het hem weer ontnemen.’ -. - ‘Mijn grootmoeder! Almachtige Hemel!’ - - ‘Stil! waarschuw uw vader!’ - - ‘Dat behoeft niet,’ zeide een stem, die uit den muur scheen te komen: ‘hy weet reeds alles.’ - De beide jongelieden keerden zich verschrikt om en zagen Godfried, die van achter een der pijlers, waar het gewelf op rustte, te voorschijn trad. - ‘Mijn vader!’ riep Vanissa, heel ontsteld. - ‘Is het hier uwe plaats?’ vroeg Godfried, haar met een gestrengen blik aanziende: ‘betaamt het de dochter van Godfried, zijn dienaren om te koopen, en jonge knapen in hun kerker te komen opzoeken?’ - - ‘Ja!’ antwoordde Vanissa, met drift. ‘Wan- | |
[pagina 254]
| |
neer het haar doel is, haar vader een onrechtvaardigheid te sparen.’ - - ‘Ik zal niet onrechtvaardig zijn, wanneer ik u in uw vertrek doe bewaken, dewijl gy mijn bevel om het niet te verlaten in den wind slaat. - Stok-waarder! hier.’ - De stokwaarder vertoonde zich aan de deur der gaandery. ‘Wie heeft u veroorloofd vrouwen hier in te laten?’ vroeg de Hertog. De bevende grijzaart verontschuldigde zich door te zeggen, dat hy niet meende tegen zijn plicht te handelen door 's Hertogen moeder en dochter vry te laten binnengaan. - ‘Moeder of dochter, om 't even,’ zeide Godfried, ‘ik alleen heb hier te bevelen. Gelei de Jonkvrouw naar haar vertrek en zeg dat men er wachters voor plaatse: en kom vervolgens de oude vrouw verlossen, die ijlhoofdig is geworden en zich zelve in gindschen kerker heeft vastgebonden. Men bewake haar in haar slaapsalet: gy verstaat my.’ - De stokwaarder hoorde hem met bevreemding aan en vertrok met Vanissa. Toen wenkte Godfried den jongeling, hem te volgen, en, achter den pijler gaande, van waar hy te voorschijn gekomen was, steeg hy een in den muur verborgen wenteltrap op. Nu waren aan Uddo de stappen verklaard, die hy, toen hy in zijn kerker zat, had vernomen. Boven gekomen, stiet Godfried een deur open en beide bevonden zich in een klein en flaauw verlicht vertrek. De Hertog nam plaats en zag den jongeling een poos stilzwijgend aan. | |
[pagina 255]
| |
- ‘Bertrada misleidt my niet,’ zeide hy vervolgens, by zich zelven: de gelijkenis is onloochenbaar! - ‘Welnu!’ vervolgde hy overluid: ‘mijn dochter, dat voorbarig kind, beschuldigt my, dat ik onrechtvaardig ben. Ik wil u het tegendeel bewijzen, en daarom voer ik u hier. Verantwoord u.’ - - ‘Ik ben reeds verantwoord,’ zeide Uddo, bedaard. - ‘Hoe!’ - - ‘Omdat Hertog Godfried vertrouwen genoeg in my stelt om zich alleen en onverzeld aan my te wagen.’ - - ‘Te wagen! 't is waar, de oude vrouw heeft u een moordtuig verschaft. Hy antwoordt wel, de knaap, by Vali!’ - - ‘Gy wist ook dit,’ vroeg Uddo. - ‘Kind! - de muren hebben ooren, en de oude getrouwen van Godfried waarschuwen hem, wanneer er iets onbehoorlijks geschiedt. Ik ben over u te vrede: - gij hebt wel gesproken en gehandeld: - althands tegen de oude vrouw; - Wat uw taal tegen mijn dochter betreft, dat is kinderpraat, en als zoodanig wil ik dien met toegevendheid beschouwen. - Maar laat dit blijven. - Ik wil thands uw geheele wedervaren vernemen, en zien of het overeenkomt met hetgeen my van elders bericht is. - Gy hebt Vanissa vergezeld, toen zy met Ravening optrok, niet waar?’ - Uddo antwoordde toestemmend, en gaf een omstandig verslag van den aanval, door Everhards makkers gepleegd, en van hetgeen er verders was | |
[pagina 256]
| |
voorgevallen. Godfried luisterde opmerkzaam toe, maakte geene aanmerkingen, maar vergenoegde zich, met nu en dan eenige inlichtingen te vragen. Toen het verhaal geëindigd was, bleef hy een oogenblik in een peinzende houding, en vroeg vervolgens: - ‘Is het waar, wat my gezegd is, dat gy met de bloote vuist Ravening hebt doen nedertuimelen?’ - - ‘Ik had een stuk hout in de hand,’ antwoordde Uddo, met zedigheid. - ‘Om 't even!’ zeide Godfried, goedkeurend knikkende: ‘gy zoudt dan ook Graaf Everhard niet vreezen, indien gy hem met gelijke wapenen bevechten moest? ’ - De oogen des jongelings glinsterden op dit denkbeeld: ‘al ware hy gewapend van top tot teen,’ zeide hy, ‘en al moest ik hem alleen met dit mes bevechten, ik zoude hem niet schroomen.’ - - ‘Goed! hy heeft my heden door een renbode doen weten, dat hy aannam, zich met de wapenen in de hand, tegen elken kampvechter, dien ik verkoos, te zuiveren van alle schuld in den aanslag, op Vanissa gedaan. - Zoo gy wilt, zult gy de man zijn, die hem in 't krijt ontmoet.’ - - ‘Ik!’ riep Uddo, met blijdschap: ‘gy zoudt die eer my waardig keuren?’ - - ‘Ik twijfel aan uw moed, noch ook aan uw goeden wil,’ zeide Godfried; ‘maar hy verstaat het gebruik van lans en zwaard: en gy?’ - - ‘Ik heb reeds eenige lessen van Landerik ontsangen’ - | |
[pagina 257]
| |
- ‘Wy zullen zien. Hier ligt een bijl. Beproef, of gy daarmede door deze tafel heen kunt houwen.’ - Uddo zag hem eenigzins verwonderd aan; doch, de bijl opnemende, plaatste hy zich voor de tafel, die van het zwaarste eikenhout vervaardigd was. Toen hief hy het scherpe wapentuig met beide handen boven zijn hoofd, en deed het met zooveel geweld nederkomen, dat het ijzer de dubbele plank in tweëen spleet en tot aan den steel daarin bleef vastzitten. - ‘Wel gedaan!’ zeide Godfried: ‘en nu, neem dezen knuppel, en beproef of gy my aan 't lijf kunt komen.’ - Dit zeggende overhandigde hy hem een knoestigen stok, en, er zelf een nemende, viel by hem met kracht en vaardigheid aan. Uddo, naauwlijks wetende, of hy het vreemd gedrag des Hertogs voor ernst of scherts moest aanzien, bepaalde zich in den beginne tot het afweeren der slagen, die in toenemend aantal op zijn hals en schouders nedervielen. Toen dit echter een tijd lang had geduurd, begon hem het ongelijke spel te verdrieten, en werd hy op zijne beurt aanvaller. Terwijl dit tweegevecht duurde, en Godfried, spottende en tergende, de slagen zijns weerpartijders opving en er hem gestadig nieuwe toebracht, hoorde men het geroep van driftige stemmen op het portaal, en werd er met kracht tegen de deur gebonsd. De aandacht van Godfried werd hierdoor een oogenblik afgeleid, en Uddo, daarvan gebruik makende, bracht hem een zoo geduchten slag toe, dat de Hertog niet anders waande, of by kreeg het geheele dak op zijn hoofd. | |
[pagina 258]
| |
- ‘'t Is genoeg zoo,’ zeide hy, den stok wegwerpende, ‘nog eenen slag als deze, en gy hadt het loon verdiend, dat de oude vrouw u beloofd heeft. Nu, alles wel beschouwd, gy zult ook uw bekomst hebben aan dit spel: en wy dienen toch eens te zien, wie daar buiten staan. My dunkt! ik hoor de stem van Ravening.’ - Naauwlijks had Godfried de grendels van de deur geschoven, of deze werd met drift opengestooten. Hakon en Ravening stoven binnen, beide met uitgetogen zwaard: de laatste sprong op Uddo los en zoude hem hebben neergehouwen, indien de Hertog zich niet tusschen hen had gesteld. - ‘Laat af!’ riep Godfried: ‘zijt gy onzinnig, Ravening? wat beteekent dit rumoer?’ - - ‘Hoe!’ zeide Ravening, verbaasd terugtredende: ‘hebben wy hier geen gevecht gehoord? Was Hakon my niet komen waarschuwen, dat er een aanslag op uw leven bestond?’ - - ‘Ha!’ was het onze getrouwe Skald, die u waarschuwde!’ vroeg Godfried, terwijl hy, lagchend, Hakon op den schouder sloeg: ‘thands versta ik den zin der sombere liederen, welke hy, eenige uren geleden, aan de deur van mijn slaapzaal kwam zingen.’ - - ‘Gy zult dan erkennen,’ zeide Hakon, ‘dat de profecy des zangers niet ydel was. Zelfs tot hier vervolgt u de moord.’ - - ‘Dat de moord my bedreigde,’ zeide Godfried, ‘daarin hadt gy recht; ofschoon gy het in wat meer verstaanbare bewoordingen hadt kunnen | |
[pagina 259]
| |
uitdrukken. Maar, ik zie het duidelijk in, gy hebt de oude vrouw niet willen bezwaren.’ - - ‘Genade!’ zeide Hakon, knielende, ‘genade voor haar, die u met haren melk heeft gevoed.’ - - ‘Dacht ik het niet?’ zeide Godfried, ‘nu voorwaar! haar dood begeer ik niet; maar hier kan zy niet langer blijven: ik moet ten minste voor haar aanslagen veilig zijn. Nog heden moet zy naar Noorwegen vertrekken en derwaart zult gy haar heen voeren. Een vaartuig zal u naar Kinheim brengen; daar ligt aan den Rhijnmond een zeilschip ree. - Nu over dezen knaap gesproken! - Ravening! zie hier een jongen wildeman, dien ik u toevertrouw.’ - - ‘My!’ herhaalde Ravening, verwonderd: ‘het aal dan zijn, om hem op te knoopen: anders begrijp ik niet...’ - ‘Niet om hem op te knoopen,’ vervolgde Godfried: ‘maar om hem naar het slot te Dorestat te voeren, waar hy zich onder uwe leiding, zoo geheim mogelijk, in den wapenhandel zal oefenen. Binnen zes of zeven dagen kom ik u opzoeken, en dan moet hy in staat zijn, den wakkersten ruiter uit den zadel te lichten. Nu! hoe staat gy my zoo zonderling aan te gapen? Zijt gij nog niet wakker, man?’ - - ‘Daar twijfelde ik juist aan,’ antwoordde Ravening, terwijl hy den knaap met verbazing bleef aanstaren: ‘hoe! gy wilt, dat ik dezen...’ - ‘Uw onderricht mededeele,’ hernam Godfried: ‘ik kan hem aan geen beteren leermeester toevertrouwen.’ - - ‘De jager,’ zeide Ravening, ‘poogt soms een | |
[pagina 260]
| |
jongen wolf te temmen, maar hij geeft hem niet aan de leiding van zijn ouden jachthond over. Draag uw last aan een ander op: my mocht het eens in den zin komen, de scherts in ernst te veranderen, en hem de hersens in te slaan.’ - - ‘O ho! gy draagt hem nog altijd een kwaad hart toe, om den slag, dien hy u eens gegeven heeft. Die strekt u tot geen oneer, Ravening! en gy zult daarvan te eerder overtuigd zijn, wanneer gy verneemt, dat ikzelf er zoo even een van hem ontfangen heb, die niet minder welgemeend was. Kom! geef hem de hand en laat alles voor 't oogenblik vergeten zijn. Na tien dagen, indien gy nog op hem gebeten zijt, schenk ik u volle vrijheid, hem in 't strijdperk te dagen; maar thands behoort hy my nog.’ - - ‘Maar ik hegrijp niet...’ - - ‘Dat weet ik: en al poogde ik, u alles uit te leggen, ik twijfel er aan, of gy my heden nog wel begrijpen zoudt. Nog eenmaal, geef den knaap uw hand en laat de vete voor 't oogenhlik rusten. - En gy, Uddo! vergezel den Graaf waar hy u heen leidt; doch draag zorg, dat niemand u herkenne.’ - Ravening stak, hoewel met tegenzin, zijn hand naar den jongeling toe, die zelf niet minder over Godfrieds handelwijs en diens zonderlinge keus verwonderd was. Toen wenkte Godfried hun toe, dat zy gaan konden. - ‘Neen!’ mompelde hy by zich zelven, terwijl hij, na hun vertrek en zonder dat hy op Hakons tegenwoordigheid scheen acht te slaan, het vertrek met groote schreden op en neer ging; ‘neen, goede | |
[pagina 261]
| |
Ravening! gy noch iemand behoeft mijn geheime oogmerken te begrijpen: - die knaap is wakker en braaf, - maar des te gevaarlijker voor mijn rust. - Zijn dood in den kerker zoude de landzaten tegen my in 't harnas jagen; doch thands kan hy my nuttig zijn: hy ontsla my eerst van Everhard: - later moge hy toezien, hoe hy zich den verbitterden Ravening van den hals schuive. - Maar hoe! gy nog hier Hakon? - Waarop toeft gy?’ - - ‘Wie verre streken bezocht heeft, moet veel te verhalen hebben,’ zeide Hakon: ‘wanneer ik in de valeien van Dovrefield zal teruggekeerd zijn, zullen de zonen van het Noorden zich om Hakon heen verzamelen, en hem vragen, hoe het Godfried, de zoon van Harold, maakt en of hy nog de vriend is der Franken? Wat moet ik hun dan tot antwoord geven? - Godfried zag een wijl peinzend voor zich neer: toen schoof hy twee zetels naast elkander en zich in den eenen plaatsende, wenkte hy Hakon toe, den anderen te nemen. ‘Hoor!’ zeide hy vervolgens, op een vertrouwelijken toon: ‘gy gaat naar het land onzer vaderen terug; maar ik wil niet, dat de oude vriend van Halfdans huis onwaardige gedachten van my met zich neme, noch by onze landslieden my in een verkeerd daglicht stelle. Luister! ik wil u mijn gedrag verklaren, en de geheimste schuilhoeken van mijn brein voor u opensluiten. Gy hebt my van vadsigheid, van werkeloosheid beschuldigd; maar het is u niet onbekend, dat wanneer Ulfr den bodem der aarde met ijs bedekt, en de grond van kracht en | |
[pagina 262]
| |
aant.
| |
[pagina 263]
| |
den aanval vruchteloozen weerstand bieden zal. Wat den Markgraaf betreft, hy zal de tijding der vijandelijkheden tevens met die der neerlaag ontfangen, en moge het dan zijnen beschermheilige dank weten, zoo hy mijner macht ontsnapt. Is Saxen eenmaal bedwongen, dan weerhoudt my langer niets: dan werp ik het masker af, begeef my daar, waar mijne komst benoodigd is en voltooi den zegepraal door mijne tegenwoordigheid. Thands weet gy al mijn voornemens: oordeel thands, of Godfried waardig is, den staf van Halfdan te voeren?’ - Met ingespannen aandacht had Hakon naar de mededeeling van Godfried geluisterd: - dat het onderwerp, door welks verwezenlijking zoovele gesloten verbonden en gezworen eeden schendig verbroken moesten worden, schandelijk en onrechtvaardig ware, stuitte Hakon niet: want zelfs hy, de anders oprechte en rondborstige man, deelde in de by Christen en Noorman toen heerschende begrippen, dat beloften, aan vijanden gedaan, slechts zoolang geldig waren, als men niet sterk genoeg was, om die met goed gevolg te breken, en dat het slechts naar den uitslag was, dat men de wettigheid eener onderneming moest bëoordeelen. – ‘Uw ontwerp is stout en schrander uitgedacht,’ zeide hy: ‘maar nog liever zag ik, dat de zoon van Harold niet wachtte met het zwaard te ontblooten, tot anderen het hunne gevoerd hadden. Aan het hoofd van uw heir, op den post, dien gy aan Siegfried toevertrouwt, daar ware beter uwe plaats, dan op de samenkomst met den Markgraaf. Doch moet | |
[pagina 264]
| |
aant.
- ‘Zend die spreuk aan den Markgraaf,’ zeide Godfried: ‘zy kan hem goud waardig zijn. En thands, vaarwel grijzaart! keert gy ooit naar deze landen terug, gy zult Godfrieds hoofd met de koningskroon vercierd of met den lijksteen bedekt zien.’ - |
|