| |
XV.
Ofschoon in de groote zaal van het Steenen Huis nog die zelfde somberheid heerschte, waarvan wy vroeger hebben gewach gemaakt, de teekenen van macht en statigen zwier, welke eertijds aldaar Olwina omringden, waren er niet meer te vinden. Geen lijfwachten hielden er langer post langs de wanden: geen hofbedienden stonden meer om haar zetel geschaard; - maar, schoon van haar vroeger aanzien verstoken, toch wist de weduwe van Harold, in meer beperkten kring, den eerbied en het ontzach te vorderen, waar zy aanspraak op maakte. In 't midden van haar Juffers gezeten, en ijverig bezig aan het vervaardigen van een dier omslachtige tapijtwerken, welke aan de vrouwen in die eeuw een levenslange bezigheid verschaften, herinnerde zy meer dan ooit
| |
| |
aan de oudste der Nornen, bezig om met haar zusteren den levensdraad der stervelingen te weven Onder het voortzetten van haar arbeid, was het echter aan haar opmerkzaamheid niet ontgaan, dat de torenwachter geblazen had en dat kort daarna een hoefgetrappel over de slotbrug weerklonken had.
- ‘Hebt gy dat gehoord!’ vroeg eene der jonkvrouwen aan haar buurjuffer; ‘daar schijnt bezoek te komen.’ -
- ‘Er was een tijd,’ zeide Olwina, ‘toen niemand zich zoude verstout hebben, buiten verlof van Olwina die brug te laten vallen; - maar het Steenen Huis is niet meer geworden dan een herberg, waar de kinderen der grimma herna zoowel als de zonen der Franken of de Christenpapen in- en uitgaan, gelijk zy in de hut van een Frieschen dorper zoude doen. Het is alleen het bloed van Harold, dat van den algemeenen regel wordt uitgesloten.’ -
Terwijl zy sprak, had zich binnen de muren van het slot een meer en meer toenemend gedruisch en gewoel doen hooren: deuren en poorten werden met haast ontsloten en met geweld dicht geslagen: voetstappen dreunden door de gewelven en wapenen rammelden, als van krijgsknechten die snel in 't geweer loopen. Naauwelijks was dit rumoer een weinig bedaard, of er ontstond weer een nieuw gerucht van paarden en wagens op het benedenplein: toen hoorde men de aangekomen gasten blijkbaar in aanzienlijken getale het slot doorkruissen, en zich verspreiden om elk zijn post of verblijf te zoeken: de algemeene beweging begon langzamerhand te verwin- | |
| |
deren en men vernam weldra niet meer dan enkele stemmen, wanneer er hier of daar aanwijzingen gevraagd of bevelen werden gegeven. Op eens deden zich in de nabijheid der groote zaal een schaterend gelach en vrolijke vrouwenstemmen hooren: sedert Vanissaas vertrek een vreemd verschijnsel op het Steenen Huis. De juffers zagen elkander met verbazing aan, en men bespeurde, hoe Olwina, die by al het vorige rumoer in schijn onverschillig gebleven was, met verontwaardiging opzag, terwijl haar oog gloeide, en haar lippen beefden. Maar moeilijk te schetsen ware de toorn, die haar beving by het onverwachte schouwspel dat zich thands vertoonde. Eene der deuren der zaal ging open: een groote hond, op wiens rug een zonderling toegetakeld persoontjen gezeten was, kwam binnen, holde de zaal dwars over en verdween weer door de open gaandery aan de overzijde: eenige lagchende vrouwenkopjens vertoonden zich te gelijken tijd aan de deur, waardoor deze verschijning gekomen was; doch werden, waarschijnlijk door het zien van Olwina verrast, haastig weer teruggetrokken. Toen deed zich een zware voetstap hooren en een mannengedaante trad met langzame schreden binnen.
- ‘Ik had voor 't minst verwacht,’ zeide Olwina, ‘dat men mijn eenzaamheid zoude eerbiedigen en de plaats waar ik my ophoude niet tot een doortocht voor narren en ijdel vrouwvolk zoude bezigen. En wie is hy, die ginds onaangemeld tot my treedt?’ -
- ‘Ik ben het, Moeder!’ zeide Godfried, terwijl hy, met de armen over elkander geslagen, naderkwam.
| |
| |
- ‘Ik ken u niet,’ zeide de oude vrouw, hem met een donkeren blik aanziende.
- ‘Ik wist, Moeder!’ zeide de Hertog, ‘dat uw jaren hoog geklommen waren en dat uw vermogens begonnen te verzwakken; - maar ik dacht, dat gy voor 't minst den zoon van Harold nog herkennen zoudt.
- ‘De zoon van Harold!’ herhaalde zy: ‘wie is de onbeschaamde, die zich aldus durft noemen? Voorwaar, geen zoon van Harold zoude zich doen aanmelden door een wanstaltigen dwerg en een hoop ijdele vrouwen.’ -
- ‘Het was de Hertogin met haar stoet, die gy gezien hebt,’ zeide Godfried, op een onverschilligen toon. ‘Zy is haar reisgewaad gaan afleggen; zoodra zy gekleed is, zal ik u aan haar voorstellen.’ -
- ‘Spreekt gy waarheid?’ vroeg Olwina: ‘hebt gy in de daad de Frankische vrouw in het huis uws Vaders gebracht? Maar ik moest er my op verwachten, na de vertooning, welke ik hier gezien heb.’ -
- ‘Gisela is jong en vrolijk,’ zeide Godfried, de schouders ophalende: ‘en haar stoet is zulks gelijk zy. Hindert u zulks, het wordt u niet belet een afgezonderd verblijf te betrekken, waar niemand uw eenzaamheid storen zal.’ -
- ‘Is het werkelijk Godfried, dien ik hoore?’ vroeg Olwina: ‘maar waarover verwonder ik my? Wat kon ik anders van hem verwachten? Hy, die zich niet geschaamd heeft, zijn moeder als een onnut en onbruikbaar meubel ter zijde te stellen, heeft het
| |
| |
kinderlijk ontzach natuurlijk sints lang uit zijn boezem verbannen.’ -
De Noorman zag onverschillig rond, als hoorde hy het verwijt zijner moeder niet, terwijl deze, zonder hem verder met een blik te verwaardigen, haar bezigheid voortzette. Op dit oogenblik trad Vanissa binnen, die sedert haar komst op het slot door Gisela was alleen gelaten, en nu, door angst gejaagd, haar vader kwam zoeken. Treurig en verlegen zag zy rond; het was of de donkere zaal sedert haar vertrek een nog naargeestiger voorkomen had gekregen. Zy vermande zich echter, trad met een langzamen stap naar haar grootmoeder toe, en kuste haar de hand.
- ‘Zijt gy weer terug, Juffertje?’ vroeg Olwina, met een koelen blik.
- ‘Gy ziet het, Moeder!’ zeide Godfried: ‘maar wees gerust, gy zult de last niet meer hebben van haar te bewaken: het is niet meer aan uwe zorg, dat ik haar toevertrouw.’ -
- ‘Zy heeft mijne zorg niet meer noodig,’ hernam Olwina, ‘sedert gy uw vriend Ravening hebt gevonden om die op zich te nemen: en voorwaar! hy heeft zich treffelijk van zijn taak gekweten! Onder die bescherming was zy gewis veiliger dan onder de mijne.’ -
- ‘Gy hadt haar voorzeker liever aan die van uw lieveling Everhard opgedragen!’ zeide Godfried met bitterheid.
- ‘Everhard werd haar eenmaal door Godfried zelf tot echtgenoot beschoren,’ zeide Olwina: ‘en
| |
| |
zoo het waar is, dat hy het was, die haar op den weg heeft willen ontvoeren...’
- ‘Zoo hy het was!..’ herhaalde Godfried, met een schamperen lach.
- ‘Zoo deed hy niet meer,’ vervolgde Olwina, ‘dan zijn recht handhaven, en verschoonde hem de liefde, welke hy haar toedroeg: in allen gevalle was hy beter dan de kloosterknaap, met wien zy later heeft rondgezworven.’ -
Godfried voelde dit verwijt en wierp een gramstorigen blik, eerst op Olwina, en vervolgens op zijn dochter. Deze verbleekte; doch de verontwaardiging, welke de uitdrukking harer grootmoeder by haar verwekt had, zegevierde over haar bedeesdheid; en, met den toon van een gekrenkt gevoel, zeide zy: - ‘Indien het Uddo is, dien gy bedoelt, Grootmoeder! dan betaamt het my, u te zeggen dat hy zoo min uwe verachting verdient, als de smadelijke behandeling, hem door mijn vader aangedaan.’ -
- ‘Zwijg!’ zeide Godfried: ‘en schaam u. Begeef u naar uw vertrek en vertoon u daar buiten niet zonder mijn verlof. Gy zult mijn bevelen nader vernemen.’ -
Vanissa boog het hoofd en begaf zich met loome schreden naar de deur: daar gekomen, bleef zy staan, wendde zich om, keerde terug en viel haar vader te voet. Be fierheid, die het gevoel van gekrenkte waardigheid by haar had doen ontstaan, was gebroken: schreiende vouwde zy de handen en smeekte: - ‘Genade voor den armen Uddo.’ -
| |
| |
- ‘Hy zal sterven,’ zeide Godfried, op een koelen toon.
- ‘Maar wat heeft hy toch verricht om des doods schuldig te zijn? of moet hy gestraft worden, om dat hy my de eer en het leven heeft gered?’ -
- ‘Hoordet gy niet?’ zeide Godfried, ‘wat uw grootmoeder zoo even sprak? en zoo als zy, zoo durft de geheele waereld over de dochter van Godfried en haar verachtelijken minnaar spreken. En is hy niet strafbaar genoeg, die tot zulke gesprekken aanleiding geeft? Nog eens, zijn vonnis is geveld.’ -
- ‘En, zoo gy hem doet sterven, zal dan ieder niet gelooven, dat de laster waarheid is?’ -
- ‘Is het u dan onbekend,’ hernam haar vader, ‘dat Godfried van zijn eenmaal genomen besluit om lief noch leed terug komt?’ -
- ‘Welnu!’ hernam Vanissa: ‘dan zal ik weten, wat ik te doen heb:’ - en meteen oprijzende, veegde zy haar tranen weg en verwijderde zich.
Godfried beet zich de lippen en oogde haar een wijl zwijgend na: toen wendde hy den blik weder naar Olwina, en sprak:
- ‘Gy zijt de oorzaak van alles, Moeder! gy hebt my overgehaald om dien nietigen Everhard tot schoonzoon te kiezen: of liever gy zelve hebt die verloving beschikt: en nu is het uwe schuld, zoo de laster zich aan mijn dochter hecht en Prins Hugo wellicht zijn verbindtenissen verbreekt.’ -
- ‘Ware dit mijn werk,’ zeide Olwina, ‘ik zoude my er in verheugen, want ik weet, wat die verbindtenissen met de Franken aan ons huis hebben
| |
| |
gekost; maar neen! gy zelf hebt u alles te wijten: gy hebt den zoon uws broeders, het hoofd van uw huis, beleedigd, verstooten, uit zijn erf gejaagd om vreemden te believen: en ziedaar de gevolgen. - Maar hoor mijne woorden, Godfried! de laatste wellicht, die ik tot u spreken zal, en laten zy indruk maken op uw gemoed. Het is gedaan met het Huis van Halfdan, tenzij gy terugkeert van den dwazen weg, dien gy bewandelt.’ -
- ‘En wat wildet gy, dat ik deed?’ vroeg Godfried met een spottenden lach: ‘wat heeft uw hooge wijsheid besloten?’ -
- ‘Ik wil, dat gy die Frankische vrouw verstoot: dat gy tot de eerdienst uwer vaderen terugkeert, en alle vriendschap met die bedriegelijke Christenen laat varen! dat gy u met Everhard verzoent en hem uw dochter tot gade schenkt: dat gy...’ -
- ‘Dat ik in 't kort in alles uwen wil doe: dat ik door u deze landen en my zelf op den koop toe bestieren laat? Is het zoo niet, Moeder? Neen by Vali! dat gebeurt niet. Gy meent nog altijd tot den knaap te spreken, die voor uw opgeheven vinger sidderde, en gy vergeet, dat de knaap tot man is gegroeid en dat zijn hairen grijs geworden zijn. Reeds lang genoeg, te lang zelfs heb ik u hier meesteres gelaten. Ik had al vroeger moeten bedenken, dat hooge ouderdom aan kindschheid grenst. Ergert u hetgeen hier plaats heeft, welaan! niets belet u naar Noorwegen te gaan: daar kunt gy de graven onzer voorvaderen opzoeken en er bezweringen op doen en tooverrijmen zingen, tot gy er zelve in
| |
| |
neerstort. Hier is uw rol uitgespeeld: en ik althands wacht lessen van niemand meer.’ -
Dit gezegd hebbende, wendde hy zich om en verliet de zaal.
- ‘Is het waarlijk zoo ver gekomen?’ zeide Olwina by zich zelve, terwijl zy langzaam oprees en de zaal verliet: welaan! dan zij ook de band geheel verbroken, die my nog aan den onwaardige hechtte. De Asen eischen een offer! - het zal hun niet onthouden worden.’ -
In haar slaapvertrek gekomen, liet zy vernemen, of Hakon met Godfried was teruggekeerd: en weldra stond de grijze Skald voor haar oogen.
- ‘Welnu?’ zeide zy, hem met een donkeren blik aanziende.
De grijzaart haalde de schouders op:
‘De ooren van Harolds zoon zijn voor de liederen des Skalds gesloten,’ zeide de door Godfried gekrenkte dichter, ‘en zijn hart door eigenwaan verblind.’ -
- ‘Ik had het u voorspeld,’ zeide Olwina: ‘en is het u ook reeds bekend, dat, wellicht morgen reeds, de weduwe van Harold, uit dit slot verdreven, als een zwerfster zal genoodzaakt zijn rond te dolen en om een bete broods te bedelen?’ -
- ‘Gy?’ riep Hakon verbaasd uit.
- ‘Ik zelve! Of waant gy, dat ik laag genoeg zoude wezen, om de gunst des onwaardigen te koopen, door my voor die Frankische vrouw te vernederen?’ -
- ‘Ik heb veertig jaren lang uw brood gegeten,’
| |
| |
zeide Hakon, ‘en ook thands zal ik u niet verlaten. Wat lot u ook te beurt valle, de oude Skald zal het met u deelen.’ -
- ‘Hoor!’ zeide Olwina: ‘ik ken uw verknochtheid. Zoo ik genoodzaakt word van hier te gaan, zal geen leidsman my welkomer zijn dan gy; - maar het is een ander bewijs van trouw, dat ik vooraf van u verwacht. Hakon! is uw hand nog zoo vast als zy het was, toen het bloed der jeugd u door de aderen stroomde?’ -
- ‘Laat het huis van Halfdan haar dienst eischen, ’ zeide Hakon: ‘en zy zal niet beven.’ -
- ‘Dan is het genoeg,’ hernam Olwina: ‘gy herinnert u onze samenkomst in de nacht, welke uw vertrek van hier voorafging: gy weet, wat de wil der Asen bepaald heeft en welk bloed moet vloeien. - Nog eer de zon gerezen is moet hun besluit over Godfried volbracht zijn.’ -
Hakon stond eenige oogenblikken als versteend van verbazing. Toen richtte hy het hoofd met fierheid omhoog, en den arm uitstrekkende: ‘Olwina!’ zeide hy: ‘deze hand heeft nimmer het zwaard geheven, dan wanneer een vijand gewapend tegen my overstond. Zoo vele jaren hebt gy Hakon gekend: en het is aan hem, dat gy een moord durft voorstellen? - En welk een moord? dien van den zoon des mans, die mijn weldoener was! - Eischt gy bloed, zoo neem het mijne: ik heb het voor u over, tot den laatslen droppel toe; maar dat van Harolds zoon is my heilig. - Uw geheim blijft in
| |
| |
mijn boezem besloten; maar van dit oogenblik ben ik Godfrieds beschermer.’ -
En, zonder antwoord af te wachten, keerde hy zich om en verliet het vertrek.
- ‘Ook hy ontvalt my,’ zeide Olwina, by zich zelve, na een wijl met verkropten spijt voor zich neder te hebben gezien: ‘ook hy, op wien ik zoo vast had gebouwd. Wie zal my thands bijstand bieden, nu Hakon my den zijnen weigert? - Zou misschien... ja! dit nog beproefd! Het is het eenige middel, dat my overblijft: en met snelheid dient het te worden aangewend, eer Godfried achterdocht krijgt en mijn oogmerk geheel verijdelt.’ -
Dan, de ontwikkeling van ons verhaal vordert, dat wy de ontaarte moeder haar heillooze voornemens laten bepeinzen ten einde ons bezig te houden met de gevaren, welke Uddo boven 't hoofd hingen.
Indien Godfried niet, gelijk anders wel van hem te verwachten ware geweest en ook overeenkwam met de zeden van dien tijd, toen een vonnis onmiddellijk door de ten uitvoerlegging werd opgevolgd, indien hy den armen Uddo niet terstond had laten opknoopen, het was, omdat hy nog bevorens uit zijn mond eenige nadere bijzonderheden omtrent zijn betrekking met Vanissa wenschte te vernemen. Hy was dan ook op het punt, om na den afloop van den avondmaaltijd, zich naar de gevangenis des jongelings te begeven, met oogmerk om hem aldaar zelf te ondervragen, toen hem geboodschapt werd, dat Bertrada op het slot was aangekomen. Dit bracht eenige wijziging in zijn voornemen te weeg: hy be- | |
| |
sloot, eerst haar te hooren, en gaf last, dat niemand hun onderhoud zoude storen. Weldra verscheen zy in zijn tegenwoordigheid, naauwlijks hy machte om voort te treden, en door den vromen Proost, die haar vergezeld had, ondersteund. Als een verwezene, die haar vonnis wacht, bleef zy voor Godfried staan en was in de eerste oogenblikken niet in staat, een woord uittebrengen. Godfried, zonder van zijn zetel op te rijzen, beschouwde haar een poos met een scherpen blik, en toen, met den voet een houten zitbank naar haar toe stootende, gaf hy haar te kennen, dat zy plaats kon nemen. Zy gleed, meer dan zy zitten ging, op het bankjen neêr en toen, de handen op de borst drukkende, als wilde zy het kloppen van haar hart tot zwijgen brengen, zag zy hem aan met een smekenden blik.
- ‘Ziedaar dan,’ zeide Godfried, na haar een wijl te hebben aanschouwd, ‘ziedaar de belooning voor de bescherming, die ik u geschonken, en voor het vertrouwen, dat ik in u gesteld heb. By mijn zwaard, Bertrada! van wie ik dit verwacht zoude hebben, van u voorzeker het minst. Maar voorzeker! dwaas is hy, die op een vrouw bouwt.’ -
De toespraak van Godfried, hoewel verre van vleiend en op een alles behalve minzamen toon uitgesproken, was echter min gestreng dan Bertrada verwacht had, en gaf voor 't minst te kennen, dat de Noorman haar vroeger achting had toegedragen, en wellicht ook daarom geneigd zoude zijn haar een gunstig oor te leenen. Hetgeen haar het meest ontrustte, was, dat zy by haarzelve gevoelde, eenige
| |
| |
rechtvaardiging noodig te hebben; want, door Uddo niet terstond na zijn herstelling weg te zenden, had zy werkelijk voedsel gegeven aan den laster. Zy besloot daarom, af te wachten, waarvan Godfried haar betichten zoude en haar woorden daarnaar te regelen.
- ‘Ik weet niet,’ zeide zy, op den minzamen toon, die haar eigen was, ‘dat ik ooit uw bescherming onwaardig geworden ben of uw vertrouwen misbruikt heb.’ -
- ‘Hoe!’ zeide Godfried: ‘wanneer gy duldt, dat mijne dochter onder uwe oogen een minnehandel aanknoopt met een onbekenden knaap? - maar voor 't minst zal ik zorgen, dat uw troetelkind zich niet lang verhoovaardige op de gunsten, die hy genoten heeft. Eer de zon weer gerezen is, zal hy opgehouden hebben te leven.’ -
‘Om aller Heiligen wil!’ riep Bertrada, terwijl een doodelijke bleekheid haar gelaat bedekte en het bloed haar naar het gelaat terugvloeide.
‘Gij schijnt veel belang in dien knaap te stellen,’ zeide Godfried, eenigzins verwonderd en den doordringenden blik op haar vestigende.
- ‘Ik!’ herhaalde Bertrada: ‘nu ja! - en waarom zoude hy my geen belang inboezemen? Is hy niet hulpeloos en ongelukkig? en zoude die reden alleen niet genoegzaam zijn? - Maar neen,’ vervolgde zy, ziende dat haar voorgeven weinig indruk op den Noorman maakte, althands op zijn gelaat geen verandering te weeg bracht: ‘gy zult zoo wreed niet zijn: wat de laster ook zeggen moge die knaap heeft niets misdaan. Gy zijt hem eerder belooning
| |
| |
schuldig dan straf. Bedenk! hy was de redder uwer dochter. Zonder hem ware zy de prooi van Graaf Everhard geworden.’ -
- ‘En wiens prooi werd zy thands? - Graaf Everhard voor 't minst was haar in rang en afkomst gelijk; - maar een gemeene outerknaap!..’ -
- ‘Hy verdiende een kroon, zoo men den moed alleen beloonde,’ zeide Bertrada: ‘maar nogmaals, Godfried! gy dwaalt omtrent hen beide. Zy hebben elkander op mijn slot naauwlijks ontmoet, en zeker, hem is het nimmer in de hersenen opgekomen, zijn gedachten tot uw dochter te verheffen.’ -
- ‘Wel mogelijk!’ - zeide de Hertog: ‘maar die lichtzinnige deerne heeft zich tot hem verlaagd.’ -
- ‘Dat is onwaar,’ riep Bertrada, met vuur: ‘ik bezweer het u, het is onwaar.’ -
- ‘Of wel,’ vervolgde Godfried, ‘het is mijn Nicht geweest, die hen aan elkander heeft zoeken te koppelen. Wie heeft dien wulp in zijde en laken gestoken, alsof hy een hofknaap ware? Wie heeft hem paarden verschaft, en toegelaten, dat hy met mijn dochter uitreedt? - Voorwaar! gy zult my toch de getuigenis mijner oogen niet willen betwisten. Nog twijfelde ik; maar toen ik hen beide vertrouwelijk zag aankomen, toen moest ik wel gelooven, dat het gerucht niets te veel had vermeld.’
- ‘Hun ontmoeting was toevallig,’ zeide Bertrada: ‘overigens heb ik den jongeling behandeld, gelijk ik veronderstelde, dat Godfried den redder zijner dochter in mijne plaats behandelen zoude.’ -
| |
| |
- ‘Gy hebt my dan verkeerd bëoordeeld,’ zeide de Hertog, op een koelen toon.
- ‘Wat zal u de dood van dien knaap baten,’ zeide de Proost, terwijl hy nadertrad: ‘Hertog! gy kent my en weet dat ik het immer wel met u en de uwen gemeend heb: ik ben overtuigd, dat hy niets gedaan heeft, waarom hy des doods schuldig zoude zijn. Laat zijn bloed niet neerkomen op mijn hoofd; want ik ben het geweest, die hem ter kwader ure heb hier gevoerd. Laat hem met my trekken naar het klooster, dat hy nooit had moeten verlaten. Daar zal hy blijven en den Heer voor u bidden.’ -
- ‘Hy zal niet met u trekken,’ zeide Godfried: ‘hy zal hier zijn straf ondergaan, en ten voorbeeld strekken, dat Godfried geen hoon ongewroken laat.’ -
- ‘Om Gods wil! herroep die woorden!’ riep Bertrada, terwijl zy in radelooze angst voor den Noorman nederknielde: ‘zeg dat hy leven zal, dat gy hem my... neen... dat gy hem den vromen Proost terug zult geven.’ -
- ‘Uw smekingen zijn ijdel,’ zeide Godfried: ‘maar welk belang drijft u toch, dat gy u zoo ver voor dien nietigen knaap verlagen kunt.’ -
- ‘Welk belang?’ vroeg Bertrada, terwijl zy schreiend de handen wrong: ‘welk belang ik stel... in mijn zoon!’ -
- ‘In uwen zoon!’ herhaalde Godfried met de uitdrukking der hoogste verbazing.
- ‘Ja,’ zeide Bertrada, oprijzende en het hoofd met fierheid opheffende: ‘hy is mijn zoon en ik
| |
| |
ben trotsch op hem: waarom langer verzwegen wat toch eenmaal moest gezegd worden? En thands, wees edelmoedig Godfried! Reeds genoeg heeft het huis van Tietbold van den haat der Noren geleden. Gy zult in hem het laatste overschot der Teisterbantsche Graven niet doen vergaan.’ -
- ‘Uddo uw zoon!’ herhaalde Godfried: ‘maar gy misleidt my. Wie zoude aan zulk een opgeraapte vertelling geloof kunnen slaan?’ -
- ‘Wie, die geloof zoude weigeren,’ riep Bertrada: ‘wanneer een moeder overtuigd is? - Vraagt gy bewijzen? Zie mijn tranen. Zoude ik die voor een onbekende storten? Hoor, wat u de eerwaarde Proost verklaren kan, die hem uit de kerk te Xanten redde; spoor den zwervenden monnik op, die hem derwaart gebracht had: aanschouw den jongeling zelf: zie, hoe hy, in gelaatstrekken, in spierkracht en moed, mijn Tietbold evenaart, en - zoo er dan nog twijfel in u overblijft, zeg dan vry, dat Bertrada een elendige bedriegster is.’ -
- ‘De zoon van Tietbold!’ zeide de Hertog, terwijl hy peinzend voor zich heen zag. Voorwaar! die knaap is meer te vreezen dan ik dacht! Dan nu besef ik de reden uwer handelwijze,’ vervolgde hy, Bertrada plotslings weer in de oogen ziende: ‘gy oordeeldet, dat Godfrieds dochter een goede partij voor uwen zoon zou wezen en daarom hieldt gy hen samen by u en moedigdet hun gemeenzaamheid aan. Nu eerst zie ik, dat in uw gedrag meer schranderheid lag opgesloten, dan ik bevorens vermoedde.’ -
- ‘Gy miskent my,’ zeide Bertrada: ‘nimmer
| |
| |
hebben dergelijke gedachten in mijn ziel geheerscht: en het is eerst sedert gisteren, dat ik het geheim zijner geboorte weet.’ -
- ‘Eerst sedert gisteren?’ -
- ‘Het was der Gravin onbewust, zoo wel als my,’ zeide de Proost: ‘wy koesterden slechts een vermoeden, hetwelk door een gesprek, dat ik drie dagen geleden met den monnik Alkenmard had, zich bevestigd heeft. Graaf Tietbold had, in dagen van twist en strijd, zijn kind aan Vader Alkenmard, zijn toenmaligen biechtvader, toevertrouwd, en naar Xanten doen voeren. Doch juist deze voorzorg was noodlottig; want die plaats werd by een inval der zeeschuimers verwoest. My gelukte het, den my onbekenden knaap te redden, terwijl Vader Alkenmard hem verloren waande, en...’
- ‘Alkenmard!’ herhaalde Godfried, nadenkend: ‘is dat die gevloekte handlanger van den Markgraaf niet, die hier rondzwerft om het volk tot opstand aan te zetten? Dan voorwaar is morgen het geval reeds door geheel Friesland bekend. - En - weet de knaap het geheim zijner geboorte?’ -
- ‘Hy kan het zelfs niet gissen,’ antwoordde Bertrada, hem met angst aanziende.
- ‘'t Is wel! - laat my alleen. Neen, blijf gy hier, Priester! Ik moet u nog over dit geval onderhouden. Voorwaar! die zaak wordt ingewikkeld. - Verwijder u, Bertrada: men zal u ergens huisvesting aanwijzen.’ -
- ‘En, mijn zoon?’ vroeg zy, de handen smekend opheffende.
| |
| |
- ‘Zijn lot is nog onbeslist: - ga - en wee u, zoo gy een woord van het gesprokene over uw lippen laat komen.’ -
Op dit oogenblik deed zich een hoorngeschal aan de slotbrug vernemen en een hof dien aar kwam Godfried berichten, dat een renbode zich aanmeldde, met een zending belast van den Markgraaf Hendrik van Saxen.
|
|