Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
XIV.Terwijl Ravening, zijn benden vereenigd hebbende, met versnelde dagreizen in aantocht was, had Graaf Everhard, van onderscheiden kanten gewaarschuwd zijnde welke vermoedens op hem vielen, alle mogelijke pogingen in 't werk gesteld om zijn aanhang te vergrooten, ten einde in staat te kunnen zijn van het masker af te werpen. Zijn vertrouweling Alkenmard reisde intusschen by de Teisterbander Edelen rond, om hen tot den opstand tegen Godfried aan te zetten; doch hy had tot nog toe met weinig vrucht gëarbeid; want de Edelen, hoezeer het juk des Noormans met tegenzin dragende, gevoelden zich ongeneigd Everhard tot hun aanvoerder te kiezen, wien men noch bekwaamheid toeschreef noch achting droeg. De komst van Ravening en zijn krijgsmacht deed spoedig zien, dat zy wel hadden gehandeld met stil te blijven; want Everhard dorst de straffende hand niet afwachten, maar vluchtte naar Markgraaf Hendrik, van waar hy boden aan Godfried zond, om zich vry te pleiten: ter bereiking van welk oogmerk hy zich niet schaamde den laster te baat te nemen en het gedrag van Vanissa in een misdadig daglicht te stellen: - waartoe hetgeen Alkenmard hem nopens hare komst op Bertradaas slot verhaald had, geschikte aanleiding bood. Zijn graafschap werd inmiddels bezet door de benden van Ravening: en allen, die men slechts kon vermoeden eenig deel in den aanslag te hebben gehad, in ketenen geklonken of ter dood gebracht. | |
[pagina 198]
| |
Doch, gedroeg zich de vertoornde Graaf onverbiddelijk jegens hen, ook ten opzichte van Olwina, welke hy in zijn hart van medeplichtigheid aan den aanslag van haren neef verdacht hield, voerde hy den last van Godfried met gestrengheid uit. Niet slechts ontnam hy haar alle gezach; maar hy behandelde haar zelfs eenigermate als een staatsgevangen, verminderde haar hofstoet en verhinderde zelfs, dat haar die hulde en eerbied bewezen werden, waarop zy volgens haar rang en jaren aanspraak maken mocht. Men kan beseffen, welk een gramschap de hooghartige ziel van Olwina vervulde by deze behandeling, welke door haar alleen aan Godfried werd toegeschreven en voorzeker niet geschikt was om haar misnoegdheid jegens dezen te doen bedaren. Inmiddels was de wond van Uddo geheeld en Bertrada achtte het tijdstip daar, waarop zy hem het slot kon doen verlaten. Wel was het niet zonder leedwezen, dat zy zijn vertrek te gemoet zag: zy had hem zorgvuldig verpleegd: en de jongeling had in de weinige dagen, welke hy by haar had doorgebracht, door zijn vrolijke gëaartheid, door de gevoelens van erkentenis en goedhartigheid, welke hy aan den dag legde, en door zijn oprechten, edelen zin, haar genegenheid weten te winnen. En, wanneer Bertrada den knaap verliet en Vanissa by zich komen liet, dan wist deze door haar opgeruimdheid en levendige invallen, door de geestige wijze, waarop zy wist te vertellen van den op het Steenen Huis gevolgden leefregel, van de gëaartheid harer Grootmoeder en van Graaf Everhards lastige vrijaadje, den | |
[pagina 199]
| |
tijd te korten, en het eentoonig leven op Bertradaas slot te veraangenamen. Doch ook op Vanissa zelve had de omgang met haar edele, godvruchtige Nicht een heilzamen invloed: het was niet de stugge, trotsche, gebiedende toon van Olwina, het waren niet de sombere voorschriften en gebruiken van het Noordsche heidendom, die zy hier ontmoette: het was vriendelijke toespraak, minzame terechtwijzing, liefderijke vermaning: het was de leer des Christendoms, die haar werd voorgedragen, niet in den straffen, onverdraagzamen trant eens alles verdoemenden geestdrijvers, maar uit den mond en door het voorbeeld eener zachtaartige, beminnelijke, geloovige vrouw, wier godsdienst door tegenspoed gelouterd en geheiligd was, En zoo werd het hart van Vanissa, dat voor alle goede indrukken vatbaar was, van lieverleede rijp om die heiligmakende leer te ontfangen, niet uit staatzucht, gelijk haar Vader, noch uit dwang of navolging, gelijk zoovele anderen in die dagen, maar uit het oprecht beginsel van behoefte en van liefde.
Het was op den dag welke dien voorafging, waarop Uddoos vertrek bepaald was, dat de Proost van Thorn terugkeerde en aan Bertrada den last bracht, hem door Godfried opgedragen. - ‘Ik heb dien met te meer genoegen aanvaard,’ zeide hy ten slotte, ‘omdat hy my de gelegenheid verschaft, mijn kweekeling, wiens wond door Gods hulp en uwe trouwe zorg genezen is, weder met my te voeren: hy heeft reeds te veel van de waereld | |
[pagina 200]
| |
gezien, en het wordt tijd, dat hy tot het stille kloosterleven terugkeere.’ - - ‘Indien Vanissa met ons ware,’ zeide Bertrada, glimlagchende, ‘zoude zy zich tegen uw besluit verzetten. Ik zelve geloof ook niet, dat de knaap juist de geschikste hoedanigheden heeft om den geestelijken stand te omhelzen, na hetgeen hy van het krijgsmansleven gezien heeft.’ - De Proost zweeg en zag voor zich: 't zij, dat hy te wellevend was om met Bertrada te willen redetwisten, 't zij omdat hy nadacht over hetgeen zy gezegd had. - ‘Hy is een recht goede knaap, uw Uddo,’ zeide Bertrada: ‘en zijn afwezigheid zal my smarten. Hy is, naar hy my gezegd heeft, een vondeling. Is u niets van zijn afkomst bewust?’ - - ‘Ik ben gereed u mede te deelen hoe hy onder mijn opzicht gekomen is,’ zeide de Proost: ‘het verhaal is kort en eenvoudig; maar het zal u doen zien, waarom ik zoo aan den jongeling gehecht ben, en moeilijk van hem zoude scheiden. - Het is nu ruim vijftien jaren geleden, dat ik als priester aan de kerk van Sint Victor te Xanten was verbonden. U, mevrouw! behoef ik niet te herinneren hoe in die dagen de strooptochten der Noormannen elkander afwisselden en hoe zy, in hun blinde woede, kapel noch klooster spaarden.’ - - ‘Het heugt my te wel, helaas!’ zeide Bertrada: ‘het was toen, dat de landing van Tosti plaats greep, en mijn wakkere Tietbold door het zwaard der vreemdelingen viol, terwijl mijn eenig kind... doch ga | |
[pagina 201]
| |
aant.
- ‘Het was in dat jaar,’ vervolgde de Proost, ‘dat ook Xanten door eene dier benden werd overvallen en verbrand. De kerk, waartoe ik behoorde, werd een der eerste offers hunner plunderzucht: terwijl overal het vuur en het zwaard rondwoedden, was ik met twee mijner broeders naar het binnenste heiligdom gesneld, om, kon het zijn, voor 't minst de gewijde overblijfselen des Heiligen voor schennis te bewaren. Ons voornemen werd door Gods zegen bekroond. Het gelukte ons, ongemerkt, het kostbaar gebeente uit zijn begraafplaats weg te voeren, eer de vijanden ons bereikt hadden. Toen begaven wy ons in een der kelders, onder de kerk, in de hoop van aldaar onzen schat te kunnen verbergen tot de kerk ontruimd ware. Terwijl wy daar in de duisternis rondtasteden, vernam ik een angstig kindergeschrei en vond ik, op het geluid afgaande, een naauwlijks tweejarig knaapjen, dat waarschijnlijk aldaar gevlucht of achtergelaten was. Ik ontfermde my over het verlaten schepsel en, de goede Heilige vergeve het my, ik geloof, dat, toen het ons gelukte te ontkomen, de levende nog meer dan de doode een voorwerp mijner bezorgdheid was. Wy namen de wijk naar Keulen: en van daar kwam ik te Thorn, waar ik sedert, met mijn vondeling bleef, omtrent wiens afkomst ik daarna vruchteloos nasporingen liet doen. Die knaap is mijn Uddo. - Maar, wat overkomt u?’ - Bertradaas belangstelling was gedurende het ver- | |
[pagina 202]
| |
haal van den Proost al meer en meer gestegen: haar gelaat werd by afwisseling rood en bleek: en, toen hy gëeindigd had, hief zy de oogen en handen ten hemel op en poogde te spreken; doch de kracht ontbrak haar; en zy zakte onmachtig ineen. Ontzet over dit voorval, waarvan hy de reden niet kon gissen, riep de Proost Bertradaas vrouwen en verwijderde zich. Het duurde echter niet lang, of de Gravin liet hem terugroepen en er had tusschen hen beide een langdurig onderhoud plaats, waarvan het gevolg nader blijken zal. Den volgenden morgen kwam Landerik, aan wien de Gravin de taak had opgedragen om. Uddo gedurende zijn ongesteldheid te bedienen, het slaapvertrek van zijn jongen vriend binnen. - ‘Hoe bevindt gy u thands?’ vroeg hy: ‘zoudt gy in staat zijn, het vertrek te verlaten?’ - - ‘Ik geloof,’ antwoordde Uddo, ‘dat my de kracht daartoe niet ontbreken zal: en ook, het zal tijd worden, dat ik van hier vertrekke; want de goede Vader Ledard heeft my gisteren gezegd, dat hy sterk naar huis verlangde.’ - - ‘De Proost is zoo even vertrokken,’ antwoordde Landerik: ‘hy heeft my verzocht u van zijnentwege te groeten.’ - - ‘Vertrokken!’ herhaalde Uddo verwonderd: ‘en dat waarheen?’ - - ‘Ziedaar wat my onbekend is,’ antwoordde de Valkenier; ‘maar wat onze Edele Vrouwe u waarschijnlijk zal mededeelen: want zy heeft my gelast u in haar tegenwoordigheid te brengen en, opdat gy | |
[pagina 203]
| |
aldaar behoorlijk zoudt kunnen verschijnen, zendt xy u deze kleederen.’ - Dit zeggende, rolde Landerik een pak, dat hy onder den arm droeg, open, en bood Uddo het fraaie stel kleederen aan, hetwelk daarin bevat was. De koorknaap stond een oogenblik versteld, en onzeker, of hy zich wel met dien waereldschen tool mocht cieren. Eindelijk echter zegevierden de ijdelheid en de zucht om ook eens gekleed te gaan, gelijk die voorname Ridders, die hy zoo dikwijls bewonderd en benijd had, over alle bedenkingen. Hy liet zich door Landerik het fraaie blaauwe buis aantrekken van Friesch laken, met zilveren sterren bezaaid en met gespen van hetzelfde metaal aaneengehecht, en de nette hozen van buigzaam leder, en den rozerooden overrok van de fijnste wollen stof, met goud getralied en met zwart bont gevoerd: hy liet zich den zwartlederen bandelier om 't lijf gorden, waarin een dolk van kostbare bewerking stak: - en by elk stuk, dat hy opnam, slaakte Landerik, die het pak nu eerst gëopend had, een kreet van verwondering en verbazing; want by elk stuk groeide zijn vermoeden aan en werd eindelijk tot zekerheid, dat het geheele gewaad oorspronkelijk aan zijn meester, aan den Edelen Graaf Tietbold, had behoord. - ‘By Sint Huibert!’ riep hy uit, zich niet langer kunnende bedwingen: ‘wat doet onze goede Vrouw Gravin? Zoo de oude Alberga my die kleederen niet in hare tegenwoordigheid had ter hand gesteld, zoude ik veronderstellen, dat hier een vergissing plaats had.’ - | |
[pagina 204]
| |
- ‘Wat is er? welke vergissing?’ vroeg Uddu, slechts half naar hem luisterende en geheel verdiept in de beschouwing van die nieuwe dracht, die zijn welgevormde gestalte zoo fraai deed uitkomen. - ‘Het is waarlijk te erg!’ vervolgde Landerik, half hy zich zelven sprekende, half de vraag des jongelings bëantwoordende: ‘het is een goede knaap; maar toch! - hem met de kleederen van haar overleden Heer te vercieren: - niet, of zy staan hem voortreffelijk: en men zou gelooven den vromen Graaf in zijn jongen tijd te zien! - By Sint Huibert!’ voegde hy er met een onverstaanbaar gemompel by, ‘zoude de Gravin nog op hare jaren tot een tweede huwelijk overhellen? - Nu, men heeft vreemder dingen gezien: zy is nog frisch en schoon, en zoude erger kunnen vinden.’ - - ‘Wat zegt gy Landerik!’ vroeg Uddo, verrast: ‘hebben deze kleederen uw meester behoord? - Wel voorwaar! dat is een groote eer, die my onwaardige te beurt valt.’ - - ‘Stil! stil!’ hernam Landerik: ‘laat niet blijken, dat ik u iets heb gezegd. Men moet voorzichtig wezen met zijn woorden: - en onze goede Vrouw zoude het my euvel kunnen afnemen. - Maar kom, zet dien kap op en laten wy haar niet langer doen wachten.’ - Uddo bedekte by deze vermaning zijn blonde hairen, die, gedurende zijn ongesteldheid weelderig gegroeid waren en van weerszijden in zwierige lokken afhingen, met den kap van dassevel, en volgde Landerik, die hem naar het vertrek der Gravin voorging. | |
[pagina 205]
| |
Zy vonden Bertrada in 't midden van haar juffers gezeten. Zy was bleek en bevend; maar haar anders zoo kalme oogen schitterden, op het zien van Uddo, met zulk een ongewoon vuur, dat de vermoedens van Landerik er slechts door versterkt werden. Een geruimen tijd bewaarde Bertrada het stilzwijgen en scheen geen woorden te kunnen uiten, terwijl zy geheel verdiept bleef in de beschouwing van den schoonen jongeling, die voor haar was neergeknield. Eindelijk vermeesterde zy haar ontroering, en, Uddo de hand reikende, welke deze in vervoering kuste: ‘de vrome Proost,’ zeide zy, met een stem, waaraan zy de meest mogelijke vastheid zocht te geven: ‘heeft ons dezen morgen verlaten: het is zijn begeerte, dat gy, alvorens u aan de dienst des kloosters te verbinden, de waereldsche genoegens leert kennen en bëoordeelen, en de zuiverheid van uwe roeping beproeven. Gy zult u dus in al die oefeningen doen onderwijzen, welke een braven Ridder betamen, en, na verloop van uw proeftijd, zal het van uwe keuze afhangen, de banier van dezen of genen wakkeren Ridder te volgen of tot de stille afzondering van het klooster terug te keeren.’ - - ‘Uw goedheid is te groot, Edele Vrouw!’ stamelde Uddo, terwijl hy by zichzelven dacht, dat de waereld hem al sterk zoude moeten tegenvallen, indien hy zich ooit weer binnen de muren van Thorn liet opsluiten. - ‘Bespaar uw dankbetuigingen tot op een geschikter tijd,’ hernam Bertrada, terwijl haar stem op nieuw begon te beven en tranen haar oogen | |
[pagina 206]
| |
vervulden; want ook zy was, even als Landerik, getroffen door de gelijkenis van den jongeling met haar beminden echtgenoot: ‘ga, Uddo! gy moogt thands uitrijden, zoo gy het verlangt: - maar verwijder u niet te veel van het slot: - en verzuim niet,’ voegde zy er naauwlijks hoorbaar by, ‘my dagelijks te komen verhalen, wat gy verricht en geleerd hebt.’ - Hier gaf zy Uddo een teeken van zich te verwijderen, en wendde het gelaat om, ten einde haar ontroering te verbergen. Verheugd en verbaasd over den omkeer, die in zijn lot had plaats gehad, en, met de gewone onbezorgdheid der jeugd, er minder aan denkende om de redenen van Bertradaas goedgunstigheid uittevorschen, dan om daar van een goed gebruik te maken begaf zich de jongeling naar het benedenplein, waar hy een rijpaard ten zijnen gebruike getoomd en gezadeld vond, terwijl de stalmeester der Gravin zich bereid verklaarde hem te vergezellen. Blijmoedig steeg Uddo in den zadel, en reed zoowel dezen, als de volgende dagen, van den stalmeester of van Landerik vergezeld, de omliggende velden rond, terwijl hy van de lessen zijner leermeesters een zoo goed gebruik maakte, dat hy hen weldra in de rijkunst op zijde streefde, zoo niet overtrof. Ook verzuimde hy niet, zich in den wapenhandel te oefenen, en spoedig was hem het gebruik van den degen en de strijdakst gemeenzaam en toonde hy zich even bedreven in het vellen eener lans als in het hanteeren van dolk of korten bijl, terwijl zich al wie met hem omging niet slechts over | |
[pagina 207]
| |
zijn vlugheid verwonderde maar ook over de kracht, welke hy meer en meer ontwikkelde en welke zijn jaren te boven scheen te gaan. Het eenige, wat den jongeling, wien overigens niets ontbrak, en die schier geen wensch kon uiten zonder dien vervuld te zien, voortdurend bleef hinderen, was, dat het hem sedert den dag zijner komst niet was vergund geweest, Vanissa terug te zien. Al had hy de stoutheid durven nemen om gehoor by haar te vragen, hy ware daartoe wellicht te trotsch geweest; want hy kende en gevoelde den afstand, die hem van 's Hertogen dochter scheidde: en, na de diensten, welke hy haar bewezen had, begreep hy, dat een aanzoek van zijne zijde verkeerdelijk zonde kunnen worden uitgelegd, en den schijn zoude hebben, als wilde hy zich op die diensten doen voorstaan, en zich, met of tegen dank, aan haar opdringen. Maar zy, naar hy meende, zy had hem van haren kant niet moeten vergeten; zy had, zoo niet uit genegenheid, dan ten minste uit dankbaarheid hem by zich moeten ontbieden en hem een blijk geven, dat hy niet geheel uit haar geheugen was geweken: en nu niets meer van haar te vernemen, te moeten ondervinden, hoe hy haar zoo geheel onverschillig was geworden, dat was hard: dat bevreemdde en bedroefde hem. Vanissa intosschen had haren beschermer niet vergeten: integendeel, de uren, welke zy met hem had doorgebracht gedurende die onrustvolle nacht in het moeras, de onversaagdheid, welke hy getoond had, de trouw, waarmede hy zich voor haar had willen | |
[pagina 208]
| |
opofferen, dat alles kwam zich dikwijls en levendig voor hare verbeelding vertoonen. Maar (wat vreemd scheen, en zich echter niet ongemakkelijk zoude laten verklaren), wanneer zy zich Uddo voor den geest bracht, dan was het meestal zoo als hy naast haar in het schuitje gelegen had, slechts door de dunne verschansing, welke het hooi aanbood, van haar gescheiden: en wanneer zy zóó aan hem dacht, dan voelde zy, dat zy bloosde en dat een zonderling, maar streelend gevoel haar hart met rasscher slagen deed kloppen. Met dat al, zy had niet naar hem gevraagd: die voortvarende onbedachtzaamheid, welke zy by hare aankomst op het kasteel getoond had, was geweken en een te voren by haar nog niet ontwikkeld gevoel van verlegenheid, of maagdelijke schaamte belette haar, naar Uddo te vernemen. Bertrada, altijd voorzichtig, en der kwaadsprekendheid geen voedsel willende geven, had van haren kant in Vanissaas tegenwoordigheid den naam van Uddo nimmer uitgesproken, en alles in 't werk gesteld, om een ontmoeting tusschen de beide jonge lieden te voorkomen. Zoo had zy, van den beginne af, onder voorwendsel van haar de eer te bewijzen, die aan haren rang toekwam, den regel ingesteld, dat Vanissa niet in de algemeene eetzaal, maar op haar kamer spijsde, waardoor zij Uddo niet te zien kreeg. Bovendien zorgde zy, dat Vanissa, wanneer zy uitreed, altijd een anderen kant werd heengeleid, dan dien, welken Uddo gegaan was: en daar de beide jonge lieden in ver van elkander verwijderde gedeelten van het slot gehuisvest waren, was het haar tot nog toe gelukt, | |
[pagina 209]
| |
elke, zelfs een toevallige ontmoeting, te voorkomen. Het noodlot had echter heslist, dat haar voorzorg eenmaal zoude verijdeld worden. Eens op een morgen was Vanissa, door het schoone weer verlokt, vroeger dan gewoonlijk opgestaan en had zich aan het hooge vensterraam gezet, van waar zy den blik over de vlakte liet dwalen. Een geruimen tijd had zy in stille mijmering verdiept gezeten, toen zy een paar ruiters gewaar werd, die zich langzaam van het slot verwijderden. In den eenen herkende zy terstond den Valkenier; maar den anderen, die met zooveel zwier als vaardigheid zijn vurig ros bestuurde, wist zy volstrekt niet te huis te brengen. - ‘Kunt gy my ook zeggen, Maria!’ vroeg zy tot de jonge maagd, die haar door Bertrada was afgestaan, om, nevens Wella en Tietburga, de dienst, by haar te vervullen: ‘kunt gy my ook zeggen, wie die wakkere ruiter is, die zoo net te paard zit en zoo behendig met het dier weet om te gaan? Ik herinner my niet, hem ooit hier ontmoet te hebben.’ - - ‘Herkent gij hem niet, Jonkvrouw?’ vroeg Maria, verwonderd: ‘herinnert gy u den koorknaap niet meer, die met u gekomen js?’ - - ‘Gy schertst,’ - zeide Vanissa: ‘maar ja,’ hernam zy naar een aandachtige beschouwing: ‘hy is het zelf. Heeft hy een erfenis gedaan of een rijk huwelijk, dat hem in staat gesteld heeft, de monnikspij tegen een zoo ridderlijken dosch te verruil len?’ - Maria glimlachte en vertelde, voor zoo verre, het | |
[pagina 210]
| |
haar bekend was, aan Vanissa, wat de Gravin ten behoeve van Uddo had gedaan. Vanissa luisterde en zweeg; maar den volgenden morgen zat zy op hetzelfde uur weder voor het raam te gluren, en zoo ook den dag daarna: en beide reizen konden de juffers met een verborgen lach waarnemen, hoe zy den jongeling naoogde. Den derden morgen rees zij vroeg op en toen, overluid de opmerking makende, dat het weer buitengemeen gunstig en de wegen droog en hard waren, gelastte zy Maria, den stalmeester te gaan boodschappen, dat zy wenschte uitterijden. - ‘Hoe!’ zeide deze verwonderd: ‘verlangt de Jonkvrouw reeds zoo vroeg in het veld te gaan?’ - - ‘Ja,’ antwoordde Vanissa, haar geheime verlegenheid achter een glimlach verbergende: ‘gyweet, ik ben de eerste geweest, die den Christenknaap op een paard gezet heb, en ik wil hem geluk wenschen met zijn vorderingen in de rijkunst.’ - Maria poogde tegenwerpingen te maken; maar Vanissa was nog zoo zeer niet veranderd, dat zy zich van een eenmaal genomen besluit zoude hebben laten afbrengen. Weldra was zy op het binnenplein en zat in den zadel op hetzelfde oogenblik, dat Uddo den stal uitreed. - ‘Gy schijnt my geheel vergeten te hebben,’ zeide zy, zich by den jongeling voegende, die op haar gezicht tot achter de ooren bloosde: ‘maar in den voorspoed verwaarloost men zyn oude kennissen. Wat mij betreft, mijn geheugen is beter, en ik wensch eens te zien, of gy het besturen van uw rijdier hebt | |
[pagina 211]
| |
aangeleerd, sedert myn witte hengst u byna tandeloos had gemaakt.’ - Uddo bloosde nogmaals by deze toespraak, en, na de blanke hand gekust te hebben, welke zy hem met minzame bevalligheid toestak, volgde hy haar de hoofdpoort uit, terwijl Landerik en een paar dienaars achter hen reden. Vanissa liet in den beginne haar paard stappen en vermaakte zich, met Uddo te laten verhalen, hoe hy den tijd sedert zijn komst aan het kasteel had doorgebracht: toen gaf zy haar verlangen te kennen, dat hy zijn rijkunst zoude toonen, en beide vlogen op een gezwinden draf, over de vlakte, hun paarden gedurig meer aanzettende en al sneller en sneller voor uit rakende, tot dat zy eindelijk hun dienaars, wier paarden minder goed ter been waren, op een geruimen afstand achter zich lieten. Op eens werden zy op eenigen afstand een appelgraauw paard gewaar, dat, slechts met een bundel of zak beladen, dwars over de vlakte stoof. - ‘Ziedaar een fraai paard, dat zijn ruiter afgeworpen heeft,’ zeide Uddo. - ‘Laat ons trachten het aan te houden,’ zeide Vanissa: ‘het ware jammer, indien het verloren raakte.’ - En nu renden de jongelieden onder een vrolijk gelach de vlakte op, met de bedoeling om aan het vreemde paard den weg af te snijden; maar hoe groot was hun verbazing, toen zy, naderbij komende, aan weerskanten van het dier een paar lange spille beenen zagen hangen, en aldra bespeurden, dat | |
[pagina 212]
| |
hetgeen zy voor een zak hadden aangezien, het verschrompeld lichaam, van den ruiter was. Deze had hen van zijn kant ook gemerkt: maar scheen niet van voornemen, nadere kennis met hen te maken: althands hy wendde haastig den teugel, verwijderde zich in vollen galop, en raakte weldra achter een boschjen, dat hem aan hun gezicht onttrok. - ‘Het ware dwaasheid, hem verder te volgen,’ zeide Uddo, zijn paard eindelijk inhoudende: ‘hy is ons te veel vooruit, en wy zouden gevaar kunnen loopen, zoo ver te komen, dat Landerik en de overigen ons spoor kwijt raakten. Reeds zie ik hen niet meer.’ - - ‘Indedaad!’ zeide Vanissa, ‘wy zijn ver genoeg gegaan. Het spijt my toch,’ vervolgde zy lagchende, terwijl zy den teugel wendde en in een langzamen stap de terugreis aannam, ‘dat wy die zonderlinge figuur niet hebben kunnen inhalen. Wie of hy wezen mag? Hy scheen wel, zelfs zwierig gekleed, en zijn paard was fraai, en goed getoomd. - ‘Zoo hy hier in de buurt woont,’ zeide Uddo, ‘zal de edele Bertrada hem voorzeker kennen; want wie hem eens gezien heeft, kan hem later onmogelijk vergeten. Intusschen, ik weet niet waarom, maar zijn overhaaste vlucht op onze nadering wekt eenige bezorgdheid by my. Ik ben altijd beducht voor de gevaren, die gy zoudt kunnen loopen.’ - - ‘En voor wien zoudt gy bevreesd zijn?’ vroeg Vanissa: ‘Everhard heeft het land verlaten, en van Bertradaas vrienden heb ik niets te schromen.’ - | |
[pagina 213]
| |
Alzoo pratende vervolgden zy langzaam hun weg? om hun vermoeide paarden weder op adem te doen komen, toen een groote, fraaie hond op eens achter hen kwam aanrennen, en luid blaffende om hen heen sprong. Vanissa hield een oogenblik stil om het wakkere dier beter te beschouwen; maar de bezorgde Uddo zag om zich heen en bemerkte een tweeden ruiter, die uit hetzelfde boschjen, waarachter de eerste verdwenen was, kwam aangereden. Hy raadde hierop Vanissa aan, haar paard in den draf te zetten en den onbekende te ontrijden; maar deze laatste, waarschijnlijk wenschende hen in te halen, spoorde zijn ros te sterker aan en bevond zich weldra achter hen. Vanissa, zulks bespeurende, en niet willende, dat men den spoed, dien zy gemaakt had, aan vrees zoude toeschrijven, liet haar paard weer stappen; maar nu volgde de vreemde ruiter haar voorbeeld en, zijn hond terugroepende, bleef hy, insgelijks stapvoets, achter hen rijden. Toen dit een geruimen tijd alzoo geduurd had, begon het de Jonkvrouw te verdrieten, die echter haar geheime vrees niet wilde toonen door om te zien maar Uddo, haar ongenoegen bemerkende, verzocht, haar, inmiddels haar weg te vervolgen terwijl hy zelf zijn paard rechts om deed keeren en alzoo dea nieuw aangekomenen den weg versperde. Deze toomde van zijn kant mede zijn ros in en beschouwde Uddo Yan ’t hoofd tot de voeten met een tergende nieuws-gierigheid. - ‘Hebt gy een boodschap aan ons, mijn vriend?’ vroeg Uddo: ‘of,’ vervolgde hy geen antwoord | |
[pagina 214]
| |
bekomende: ‘moet gy denzelfden weg uit als wy? wees dan zoo goed, vooruit te rijden en ons niet als onze schaduw te volgen.’ - De ruiter haalde de schouders op; maar gaf noeg geen antwoord. - ‘Of,’ vroeg Uddo, het eenvoudig gewaad van den vreemdeling beschouwende: ‘zijt gy wellicht een dienaar van dat wanschapen gedrocht, ’t welk ons zoo even op dien appelgraauwen schimmel ontmoet is, en heeft uw Heer u gezonden om ons te bespieden?’ - - ‘Ik, de dienaar van Goliath!’ riep de onbekende, met een spottenden lach: ‘voorwaar! ziedaar een kluchtige veronderstelling.’ - - ‘Wie zijt gy dan, in één woord?’ vroeg Uddo, vergramd: ‘het is de dochter van Hertog Godfried, die zich ginds verwijdert: en uwe tegenwoordigheid is haar lastig.’ - - ‘En wie zijt gy zelf?’ vroeg de ruiter: ‘gy, die dus alleen uitrijdt met de dochter des Hertogs en het woord voert in haar naam?’ - De toon, waarop de vreemdeling sprak, had iets zoo bijtends, en tevens lag in de uitdrukking van zijn gefronst voorhoofd en van zijn doordringend oog iets zoo gebiedends, dat Uddo een kortstondige verlegenheid gevoelde; weldra echter herstelde hy zich: ‘ik zie niet in,’ zeide hy, ‘dat ik aan een onbekende rekenschap verschuldigd ben.’ - - ‘Misschien,’ antwoordde deze, den onderlip verachtelijk omkrullende: ‘spaar dien hoogen toon en antwoord my. Hoe is uw naam?’ - | |
[pagina 215]
| |
- ‘Uddo,’ antwoordde de jongeling, zijns ondanks zwichtende voor het overwicht, dat een vreemdeling op hem uitoefende. - ‘Uddo de koorknaap!’ zeide deze; ‘ik dacht zoo: voorwaar een fraaie medgezel voor de dochter des Hertogs: het werd tijd, dat ik kwame. En die dwaze Bertrada veroorlooft zulke onbetamelijkheden!’ - - ‘Onbeschaamde!’ riep Uddo: ‘nog eens, wie zijt gy, die u verstout van de eerbiedwaardige Gravin op zulk een wijze te spreken?’ - - ‘Ik zeg niets, dan waartoe ik recht heb,’ hernam de onbekende, terwijl hy den hond streelde, die gedurende het gesprek van hem was afgeloopen, en nu, pijlsnel teruggekeerd, vrolijk tegen hem opsprong: ‘wy hebben gevonden wie wy zochten, Trolld!’ zeide hy: en het vermoeden van uw vriend Goliath was gegrond. Maar waar blijven die luiaarts nu?’ - Indien Uddo nog eenigen twijfel had kunnen koesteren omtrent de inzichten des onbekenden, dan zouden deze laatste woorden hem overtuigd hebben, dat hy een zendeling van Everhard voor zich zag. - ‘Uw gespuis zal te laat komen,’ zeide hy: ‘de Jonkvrouw is wellicht reeds op het slot terug en ik ga haar aldaar tegen uwe bedoelingen waarschuwen.’ - - ‘Blijf!’ riep de vreemdeling, met een donderende stem: ‘en zie slechts om: het is noodeloos, dat gy haar daar gaat opzoeken. Zij komt reeds van zelve terug.’ - Uddo zag om: en indedaad, Vanissa, die Lande- | |
[pagina 216]
| |
rik en de overigen ontmoet had, kwam, over het achterblijven van Uddo ongerust, in vollen teugel met hen aangereden. - ‘Nu zult gy een toontjen lager dienen te zingen,’ zeide Uddo, terwijl zij naderden, tegen den vreemdeling: ‘en een kerker op het slot zal u afleeren, de Gravin te beleedigen en der Jonkvrouw lagen te leggen. Hier, mijn vrienden! helpt my, dien man te knevelen.’ - Onder het uitspreken dezer woorden drong hy op den ruiter aan; maar deze, zijn hond, die reeds tegen het paard van Uddo opvloog, terug roepende, sloeg de armen over elkander en berstte in een zoo spottend gelach uit, dat de jongeling den opgeheven arm weder zakken liet en hem met verbaasdheid aanstaarde. Zijn verwondering steeg nog hooger, toen hy zag, dat Vanissa, nader by gekomen, zich van het paard liet glijden, en met den uitroep: ‘mijn vader!’ voor den vreemdeling nederknielde. - ‘Ik hoor schoone dingen van u, meisjen!’ zeide Godfried, haar met een ontevreden blik aanziende: ‘en gy houdt de eer van uw geslacht voortreffelijk op. - Wie zijt gylieden?’ vroeg hy toen, zich tot de volgers van Vanissa wendende. - ‘Dienaars van de edele Gravin Bertrada,’ antwoordde Landerik, verwonderd opziende. - ‘Knevelt my dien onbezonnen knaap,’ zeide Godfried, op Uddo wijzende. - ‘Wy ontfangen alleen bevelen van onze meesteres,’ zeide Landerik, terwijl de beide anderen elkander besluiteloos aanzagen. | |
[pagina 217]
| |
- ‘By de eer mijner moeder!’ riep Vanissa: ‘Vader! die jongeling was de redder mijns levens.’ - - ‘Ik weet het,’ zeide de Hertog, op een gestrengen toon: ‘ha! daar zijn eindelijk mijn ruiters. Waar zijt gy zoo lang gebleven?’ vroeg hy, zich met een ontevreden blik naar Goliath keerende, die met een zestal gewapenden van achter het boschjen kwam aangereden. - ‘Indien gy een dwaas uw bevelen geeft,’ zeide Goliath, ‘moet gy niet verwonderd zijn, dat wijshoofden aan de echtheid daarvan twijfelen: ik heb lang genoeg werk gehad, eer ik aan een half dozijn van die snaken kon beduiden, dat gy hen in ernst noodig hadt.’ - - ‘Genoeg!’ zeide Godfried: ‘bindt dien jongen goudvink daar.’ - - ‘Mijn vader!’ riep Vanissa, op een half smekenden, half verwijtenden toon; maar reeds hadden de Noormannen zich meester gemaakt van Uddo, die zoo versteld was over deze onverwachte ontmoeting, dat hy zich buiten staat bevond, niet slechts om eenigen, in allen gevalle nutteloozen, tegenweer te bieden, maar zelfs om een woord te zijner verschoning in te brengen. - ‘En gy, vervolgde Godfried, tegen Bertradaas dienaars: ‘gy kunt terugkeeren en melden aan uw meesteres wat hier gebeurd is. Zegt haar, dat ik haar op het Steenen Huis verwacht: daar zal zy my rekenschap komen geven van haar gedrag. Het is thands noodeloos, dat ik zelf by haar ga. Kom Vanissa! opgestegen, wy moeten van hier.’ - | |
[pagina 218]
| |
- ‘Vader!’ zeide zy, terwijl zy schreiende aan het bevel voldeed: ‘moet ik u zoo weder ontmoeten? Niet een welkomstgroet, niet een kus voor uwe dochter, na een zoo lange afwezigheid.’ - - ‘Mijne dochter!’ herhaalde de Hertog met bitterheid: ‘ik erken haar niet meer als zoodanig, sedert zy den naam van haar huis geschandvlekt heeft door haar oneerlijken minnehandel.’ - - ‘Ik!’ riep Vanissa, verontwaardigd: ‘wie heeft my aldus durven belasteren?’ - - ‘Stil!’ bromde Godfried, op de ruiters wijzende, die met Uddo vooruit reden: ‘zorg slechts, dat deze u niet hooren; elk heeft er den mond vol van: zelfs Gisela heeft het vernomen, en haar broeder zal thands ook weinig geneigdheid gevoelen om de liefste van een koorknaap te huwen. Maar kom! woorden genoeg verspild: laat ons aanrijden, anders bereiken wy de voorde niet in tijds’ - Dit zeggende, gaf hy zijn ros de sporen, en, te gelijk den teugel van Vanissaas paard vattende, draafde hy met haar Uddo en zijn geleide vooruit. Schier ademloos en geheel verslagen reed zy aan zijne zijde zonder een woord te kunnen vinden tot haar verdediging, zoo zeer had die onverdiende beschuldiging haar getroffen. Ook Godfried zweeg; maar hy kon zich intusschen niet weerhouden van by wijlen een oog op zijn dochter te slaan, welke hy in geen zes jaren had gezien: en zes jaren op den leeftijd van Vanissa maken een belangrijk verschil: ‘Zij is groot en schoon geworden,’ dacht hy by zich zelven: ‘en ik ben niet zeker, dat ik haar herkend | |
[pagina 219]
| |
zoude hebben indien zy my niet genoemd ware geweest. En de knaap is goed gebouwd ook en wel van den tongriem gesneden; maar des te gevaarlijker is hy, en ik moet my van hem ontdoen, zoo, ras ik van al de omstandigheden onderricht ben. Het bevreemt my niet, dat zy behagen in hem gevonden heeft; en had zy Prins Hugo gekend, het zoude my nog minder verwonderen. Ik ben dwaas geweest, dat ik haar by mijn moeder gelaten heb, die beter geschikt is om een bende krijgsvolk dan een jonge deern te regeeren.’ - Terwijl hy aldus aan zijn gedachten als aan zijn paard den teugel vierde, waren zy het reeds meermalen genoemde boschjen omgereden en deed zich by het omslaan van den hoek een der groote wegen, welke op de Maas aanliepen, aan hen voor, en op dien weg een aanzienlijk reisgezelschap, hetwelk langzaam zijn tocht in de richting naar de rivier vervolgde. Het was de stoet van Godfried, van welken hy zich had afgescheiden, toen Goliath, die in stede van by de overigen te blijven, er vermaak in schepte van rechts of links af te dwalen, hem was komen boodschappen, dat hy op de vlakte een paar jongelieden had ontmoet, waarvan de beschrijving onmiddelijk aan den Hertog vermoeden deed, dat het zijn dochter met den koorknaap wezen zoude. In het midden van een talrijk gevolg, uit hofbedienden en vrouwen, ruiters en voetvolk, vrijen en dienstbaren bestaande, reed Godfrieds bekoorlijke gade in een soort van koetswagen, met ossen bespannen. Welgevulde kussens, in dubbelden getale | |
[pagina 220]
| |
op de zitbank verspreid, beveiligden haar tegen de schokken, welke de hobbelige weg haar mocht veroorzaken. Twee van haar staatjuffers waren tegenover haar gezeten en een zestal forsche ruiters reed aan weerszijden van den wagen, op welken een tweede volgde, waarin zich de beide dochtertjens van Gisela met haar dienstmaagden bevonden. Op eens deed de stem van Godfried het rijtuig zijner echtgenoot stil houden: en in een oogenblik bevond hy zich met Vanissa aan haar zijde. - ‘Ziehier een jonge zwerfster, die ik u breng, en aan wie gy wel een plaats zult kunnen inruimen,’ zeide Godfried, terwijl hij een wenk gaf aan Vanissa, om af te stijgen en in den wagen te stappen: ‘Vanissa! zie hier uwe moeder, aan wie gy den eerbied zult bewijzen, dien zy recht heeft van u te vorderen.’ - - ‘Hoe!’ zeide Gisela, nadat zy den zwijgenden groet van Vanissa, die bevend naast haar nedergleed, met een lichten hoofdknik bëantwoord had: ‘is deze uwe dochter? En van waar is die zoo op eens uit de lucht komen vallen? - Maar zie, Jonkvrouw! daar rijdt uw vader weer terug, zonder my te woord te staan. Wilt gy dan zoo goed zijn, my die vreemde ontmoeting te verklaren.’ - - ‘Mevrouw!’ zeide Vanissa, met een gebroken stem: ‘ik bid u, vraag my niets: mijn vader zal...’ hier beletteden bittere tranen haar, verder te gaan: en het gelaat met de beide handen bedekkende, wendde zy zich, luid snikkende, van Gisela af. - ‘By onze Lieve Vrouw!’ zeide deze: ‘ziedaar | |
[pagina 221]
| |
een wonderlijk geval, en de Hertog had my zulk een gezelschap kunnen besparen; - maar ik wil toch weten....’ en meteen stak zy het hoofd uit het portier, om te zien of zy niemand zoude ontdekken, die in staat ware het gebeurde op te helderen. Op eens werd zy Goliath gewaar, die, zijn zotskolf boven 't hoofd zwaaiende, dapper vooruit reed aan 't hoofd van eenige ruiters, in wier midden een welgekleede, maar wapenlooze en geboeide jongeling reed. - ‘Wie is die schoone knaap?’ vroeg zy, verrast, en met dat gevoel van belangstelling en deernis, hetwelk een vrouwenhart op het zien van Uddo gevoelen moest: ‘en wat kan hy misdaan hebben? Weet gy iets van hem af, Jonkvrouw?’ - Vanissa gaf geen antwoord, maar snikte nog luider. - ‘Alles wordt hoe langer hoe raadselachtiger,’ zeide Gisela, en wenkte Goliath, zich by haar te vervoegen. - ‘Wie is die knaap?’ vroeg zy, toen de dwerg naast het rijtuig gekomen was. - ‘Een gevangene, dien ik op de heide, hier dicht by, heb gemaakt,’ antwoordde Goliath met trotschheid: ‘by Sint Momus! het was een schoon feit, en zoo mijn neef Hakon, die ginds op zijn paard zit te dutten, het verneemt, zal het hem stof verschaffen tot een ellenlang gedicht.’ - - ‘Ik vraag u niet naar uwe heldendaden,’ hernam Gisela, met ongeduld: ‘hoe is zijn naam, en wat heeft hy verricht?’ - - ‘Ziedaar,’ antwoordde Goliath, ‘een punt, waarover ik breedvoerig zoude kunnen uitweiden; | |
[pagina 222]
| |
maar dewijl ik, gelijk u, Nicht Gisela! bekend is, nooit iets anders als louter waarheid vertel, zal ik my vergenoegen u te zeggen, dat ik er niets van weet. ‘Grijp hem!’ heeft neef Godfried tegen my gezegd: en ik heb hem gegrepen.’ - - ‘Gy weet dus niets: - en wat zal zijn lot zijn?’ - - ‘Hm!’ antwoordde de nar, rondziende: ‘hooge boomen zijn hier schaarsch; anders...’ - - ‘O Mevrouw!’ zeide Vanissa, hy het hooren dezer taal eensklaps het hoofd oprichtende en schreiende voor de voeten van Gisela nedervallende: ‘zoo gy eenigen invloed op mijn vader hebt, bezig dien dan, ik bid, ik smeek er u om, ten behoeve van dien armen knaap. Hy was het, die my uit de handen mijner vijanden redde: hy heeft geen kwaad bedreven, en, wat de laster ook zegge’ (hier verborg zy haar gelaat in Giselaas schoot), ‘hy heeft van den kant des Hertogs geen straf verdiend, maar belooning.’ - - ‘Gy neemt zijn party met groote warmte, meisjen!’ zeide Gisela: ‘en ik begin nu te gissen, wie de jongeling is, voor wien gy mijn voorspraak inroept. Nu! wees gerust: ik zal met uw vader spreken; want ik wil niet ontkennen, dat hy ook mijne belangstelling wekt. Ga zitten, droog die tranen, welke niet - geschikt zijn om u bevalliger te maken, en toon een vrolijker gelaat: althands zoo gy wilt, dat ik uw gezelschap op prijs stelle, want ik heb een afschuw van menschen, die eeuwig jammeren en klagen. Zie! Goliath zal naast ons rijden en u wat opvrolijken.’ - | |
[pagina 223]
| |
Maar de invallen en kwinkslagen van Goliath misten deze reis hun doel, en vervrolijkten Vanissa niet, die, schoon eenigzins opgebeurd door de belofte van Gisela, noch het gevaar, dat Uddo liep, noch hetgeen de laster ten haren opzichte verspreid had, vergeten kon, en in een treurige houding zitten bleef, haar best doende om de tranen, welke by voortduring in haar oogen welden, te bedwingen en den mond tot een pijnlijken glimlach te vertrekken. Gisela, altijd opgeruimd en zorgeloos, beschouwde haar van ter zijde met een opmerkzamen blik, en haar eigenliefde was niet weinig gestreeld, toen zy eindelijk de zoo lang geduchte vergelijking tusschen zich zelve en Vanissa maakte, die, men moet het bekennen, zoo als zy thands, met rood bekreten oogen, hangend hoofd en bleeke trekken daar neder zat, slechts een schaduw van haarzelve vertoonde en sterk afstak tegen haar bloeiende, bevallige, vergenoegde stiefmoeder. De slotsom van Giselaas beschouwing was, dat zy een grootere welwillendheid jegens Vanissa gevoelde, dan wellicht het geval ware geweest, indien haar ijdelheid by de vergelijking zich gekrenkt had gevoeld. Zy nam dan ook zoo om het jonge meisjen te believen, als uit medelijden met Uddo, de gelegenheid waar, dat zy het rijtuig verlieten, ten einde de Maas overtegaan, om zich by Godfried te vervoegen en ten voordeele van den knaap te spreken; doch, gelijk wy nader zien zullen, het was deze reis met een weinig goeden uitslag. Terwijl de hier boven verhaalde gebeurtenissen | |
[pagina 224]
| |
plaats grepen, had Bertrada niet zonder ontevredenheid vernomen, dat de jongelieden te zarnen waren uitgereden, en overlegde zy de maatregelen, om zulks in 't vervolg te voorkomen, toen de Proost van Thorn onverwachts terug keerde en gehoor by haar verzocht. Hetgeen hy haar mededeelde was van dien aart, dat Bertrada met een vrolijk hart en oogen, die van zaligheid schitterden, het vertrek verliet, waar het onderhoud had plaats gehad, en zich naar een plat op den muurwal begaf, vanwaar men het uitzicht op den landweg had, ten einde van daar de terugkomst der beide jongelieden af te wachten. Lang reeds had zy daar met ongeduld heen en weder gewandeld, toen een stofwolk de nadering van ruiters verkondigde. Met verdubbelde opmerkzaamheid keek Bertrada uit; maar, hoe zy ook tuurde, zy werd onder de terugkomenden noch Vanissa, noch Uddo gewaar, en de drift, waarmede de dienaars hun rossen aanspoorden, scheen te kennen te geven, dat er iets gewichtigs was voorgevallen. Een angstig voorgevoel bekroop haar. Zy klom af en ging naar buiten: daar trad haar Landerik tegen, die reeds van 't paard gestegen was. - ‘O Sint Huibert! welk een ongeluk!’ zeide deze, zoodra hy haar zag: ‘daar is de oude Noorman gekomen en heeft ze beiden medegepakt. Ja! ik dacht wel, dat ons kwaad boven 't hoofd hing: er heeft sedert drie dagen al een uil op den oosterstoren gezeten.’ - - ‘Maar wat is er dan gebeurd?’ vroeg Bertrada. | |
[pagina 225]
| |
- ‘Die arme Uddo! en zy zullen niet veel omslag met hem maken ook: althands de oude keek vry grimmig.’ - - ‘Uddo!’ gilde Bertrada: ‘wat is hem overkomen?’ - - ‘Gebonden naar 't Steenen Huis gevoerd: zoo zy hem onderweg niet opknoopen; want zy stellen hun strafoefening zelden lang uit.’ - - ‘Strafoefening! - Opknoopen!’ herhaalde Bertrada, stamelend: ‘mijn God! wat heeft de arme knaap gedaan?’ - - ‘Ja, behoeft men iets gedaan te hebhen, om door die beulen te worden mishandeld. Zoo veel is zeker, dat de oude Godfried recht vergramd scheen op den knaap, en op zijn dochter niet minder.’ - Bertrada stond eenige oogenblikken als versteend: en toen, als iemand, die een vast besluit heeft gevormd: ‘naar het Steenen Huis, zegt gy: ik ook, ik ga derwaart: Maria! Rodgar! een paard! - een draagkoets! - maakt alles tot de afreis gereed! Er moet geen oogenblik verloren worden.’ - - ‘By alle Heiligen! wees niet te haastig, Mevrouw!’ zeide Landerik: ‘dat gy een paard laat zadelen, is goed en verstandig; maar, verre van er mede naar het Steenen Huis te rijden, zoude ik in uwe plaats hier dadelijk de Maas oversteken, het beestjen uit al zijn macht naar de voorde aan den Rhijn doen draven en een veilige wijkplaats zoeken by den Markgraaf van Saxen. 't Is voorwaar geen zaak, den wolf te tarten in zijn kuil.’ - - ‘Hoe!’ riep Bertrada: ‘gy, gy zijt het, Lan- | |
[pagina 226]
| |
derik! die my den raad geeft, van laf te vluchten, en den woesten Godfried den meester te laten spelen over ...’ hier brak zy plotselings af, als Vreesde zy, te veel te hebben gezegd: zy verbleekte, en zoude nedergevallen zijn, indien zy niet in tijds de steenen borstwering, die langs den ingang liep, had aangevat.’ - - ‘Ja Mevrouw!’ antwoordde de trouwe dienaar, de schouders ophalende! ‘het doet my zelf leed genoeg van den braven jonkman, die my eens zoo wakker het leven heeft gered; maar gy zijt mijn genadige meesteres, en by Sint Huibert! uw welzijn moet my boven alles ter harte gaan.’ - - ‘Neen! dat moet het niet,’ riep Bertrada: ‘wat zegt mijn belang, in vergelijking van dat van den knaap? En wat geef ik om het leven, wanneer het zijne bedreigd wordt!’ - - ‘Hoe!’ vroeg de Proost, die, inmiddels genaderd zijnde, het laatste gedeelte van het gesprek gehoord had, en een onvoorzichtige uitdrukking der Gravin wilde voorkomen: ‘denkt gy dan, vriend Landerik! dat uw meesteres eenig gevaar kan loopen aan het Steenen Huis?’ - - ‘Gevaar!’ herhaalde de Valkenier: ‘wanneer die boze Noorman zegt, dat zy er komen moet om rekenschap te geven van haar gedrag, zoo beduidt zulks iets meer in den mond van Godfried dan een bloot verzoek om koeken met gerstebier te komen nuttigen. Neen voorwaar! wie hy op zulk een wijs ter verantwoording roept, die mag blijde zijn, er heelshuids af te komen. En dan had hy zulk een | |
[pagina 227]
| |
kwaadaartig gezicht, toen hy my die boodschap gaf. Laat u raden, Mevrouw! en zoek liever een wijkplaats by den Markgraaf.’ - - ‘Ik ben my niets kwaads bewust,’ zeide Bertrada: ‘en ik schroom niet om aan Godfried alle rekenschap te geven, die hy vorderen kan, en mijn gedrag... rampzalige, die ik ben, kan ik het wel verklaren? Maar om 't even: hier betaamt geen redeneering: ik moet er heen, zonder te onderzoeken, of zulks my al dan niet zal baten. Volgt mijn last: binnen een uur, eerder nog, zoo 't mogelijk is, moeten wy reisvaardig zijn.’ - |
|