Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
waar zich, behalve den gewonen hofstoet des Hertogs, en verscheiden Frankische en Duitsche Edelen, die met hem heulden of althands zijne zijde veinsden te houden, thands ook Graaf Gardolf en eenige andere aanzienlijke gasten genoodigd waren. Gisela verscheen er in al den luister, welke een zwierige tooi aan een op zich zelf reeds uitnemende schoonheid kan bijzetten. Goliath en zijn vriend Trolld ontbraken mede niet aan het feest: de laatste week echter thands niet van de zijde van Godfried, die hem op menig stuk vleesch onthaalde; terwijl de dwerg achter Gisela bleef om haar met zijn kluchtige aanmerkingen te vermaken. Hy was thands insgelijks op 't cierlijkst uitgedoscht en zoowel zijn narrekaproen als zijn bont lappenpak waren met bellen voorzien, wier geklingel, by de minste beweging die hy maakte, ieders aandacht trok. Het maal was, gelijk wy gezegd hebben, prachtig en overvloedig: in gouden bokalen schuimde het gerstebier: wel gekruid vleesch en wildbraad werd in zilveren schotelen opgedischt, en het keurigst ooft lachte den gasten toe uit kristallen schalen. Moeilijk zoude het geweest zijn, iets op de schikking der gerechten of op de keus der spijzen aan te merken: en toch ontbrak er iets aan den disch, hetwelk men by Olwina wel niet verlangd zoude hebben; maar welks gemis aan de tafel van den rijken en machtigen Hertog verwondering baarde: - er was geen wijn: en de zoodanigen onder de gasten als van de boorden des Boven-Rhijns of uit Frankrijk kwamen, hadden weldra meer dan genoeg aan het zware, de zinnen | |
[pagina 182]
| |
benevelende bier, en zagen herhaalde reizen met oogen vol verlangen naar de aanrechttafel uit, in de hoop van aldaar een edeler vocht te ontdekken. Godfried, die hen oplettend gadesloeg, volgde met een kwalijk onderdrukten glimlach de richting hunner blikken, en, na zich een wijl met hun gebarenspel vermaakt te hebben, wendde hy zich tot Graaf Gardolf, op wiens gelaat vooral de teleurstelling in duidelijke trekken zichtbaar was. - ‘U schijnt iets te ontbreken, Graaf!’ riep hy hem toe: ‘Godfried ziet zijn gasten niet gaarne onvoldaan. Wat hapert er aan den disch?’ - - ‘Dat zal ik u wel zeggen, Neef!’ zeide Goliath, zijn breede tronie over den schouder van Gisela heen stekende: ‘den edelen Graaf ontbreekt hier niets: hem is slechts iets te veel.’ - - ‘Te veel?’ vroeg Godfried, rondziende: ‘en wat kan dat wezen?’ - - ‘Wel dat zijt gy zelf, Neef!’ antwoordde de dwerg, met de vrijmoedigheid, welke een voorrecht zijner betrekking was: ‘gy, en al uw Noorsche neefjens, aan wie de Graaf en zijn meester volgaarne een vrijgeleide naar het land uwer vaderen zouden geven.’ - - ‘Ik dacht, dat gy narren altijd de waarheid spraakt,’ zeide Gardolf met een gemaakten lach: ‘maar deze reis zijt gy er verre van af. De Keizer zegt, aan wie het hooren wil, dat hy op geen zijner vazallen vaster bouwt dan op den edelen Hertog.’ - - ‘Ongetwijfeld!’ zeide Goliath: ‘hy bouwt op hem en gaarne zou hy blijven doorbouwen, steen op | |
[pagina 183]
| |
steen, tot Neef Godfried er onder bedolven lag en zich niet roeren kon.’ - - ‘Zwijg!’ zeide Godfried, op een strengen toon: ‘uw aartigheden zijn hier verkeerd geplaatst: en gy, mijn waarde Graaf! nog eens bid ik u, er geen geheim van te maken, zoo gy iets verlangen mocht.’ - De gezant des Keizers aarzelde een wijl, eer hy antwoord gaf: eindelijk begon hy met een weifelende stem: - ‘Verschoon my, Hertog! maar onze magen zijn aan lichter dranken gewoon en kunnen kwalijk het hartige brouwsel verdragen, dat aan de zonen van't Noorden zoo zeer gevalt.’ - - ‘O ho! gy wilt wijn hebben,’ zeide Godfried: ‘en waarom dit niet eerder gezegd! Welk een schandelijke nalatigheid! Gozo!’ riep hy, zich met een gemaakten toorn tot zijn Hofmeester wendende: ‘hoort gy het niet? geef wijn aan mijn edele gasten!’ - - ‘Wijn! wijn!’ schreeuwde Goliath, terwijl hy met zijn zotskolf in 't rond zwaaide: ‘brengt wijn, dienaars! nu weet ik, wat my schortte. O beste brave Neef Gardolf! Welk een heerlijke ontdekking hebt gy daar gedaan. Wijn! wijn! Er is geen wijn.’ - De Hofmeester, wien zijn rol te voren was opgegeven, veinsde intusschen overal rond te zoeken, en begon zich toen met een bevende stem te verontschuldigen, dat er in 's Hertogen kelders geen wijn aanwezig was. - ‘Hoe nu! geen wijn?’ riep Godfried, zich hoogst verwonderd, aanstellende: ‘maar 't is waar,’ hernam hy, zich bezinnende: ‘de arme Godfried | |
[pagina 184]
| |
aant.
- ‘Gy schertst ongetwijfeld, Hertog!’ zeide Gardolf, die nu begon te bemerken, dat het een opgemaakt spel was geweest. - ‘Schertsen!’ herhaalde Godfried: ‘ik was nimmer ernstiger in mijn leven.’ - - ‘Of, zoo Neef schertst,’ voegde Goliath er by, het is, wanneer hy enkel de wijnbergen aan den linker oever vraagt, waar de roode wijn groeit, terwijl ik by ondervinding weet, dat hem de witte even goed smaakt.’ - - ‘Ik twijfel,’ zeide Gardolf, ‘of de Keizer...’ - ‘Hy leve, de vrome Keizer!’ riep Godfried, terwijl hy den gevulden beker omhoog hief: ‘hy leve, mijn vorstelijke Doopheffer, en groeie in voorspoed en in dikte!’ Dezen wensch gëuit hebbende, bracht hy den bokaal aan den mond en ledigde dien tot den bodem: ‘en thands, aan u, Graaf Gardolf!’ zeide hy: ‘gy zult | |
[pagina 185]
| |
my, vertrouw ik, wel bescheid doen, gy en deze edele Heeren, en al is het dan slechts in het bier des Noormans, het welzijn des Keizers wel willen drinken.’ - De arme Gardolf zette een vry scheef gezicht, toen hy den geweldigen drinkbeker, welken men hem aanbood, aanschouwde, en de bewustheid by zich zelven had, dat het daarin vervatte vocht te krachtig op zijn reeds bezwaarde herssenen zoude werken; maar hier baatte geen tegenstribbelen, wilde hy niet zijn Keizer en zijn gastheer tevens beleedigen. Met het gelaat van iemand, die zich opoffert, bracht hy den rand des bokaals aan de lippen en slorpte, schoon in langzame teugen, den schrikverwekkenden plas in, terwijl de Hertog hem met welgevallen aanstaarde, zich de handen van blijdschap wreef, en moeite had om een uitbersting van vreugd te bedwingen, toen Gardolf, na het volbrengen van het ongezochte heldenfeit, door de opstijgende dampen van het machtige brouwsel bedwelmd, met een doodsbleek gelaat in een zakte en onder tafel rolde. Zijn vrienden haastten zich, hem op te helpen, en, wel voorziende, dat ook zy op gelijke wijze op de proef gesteld zouden worden, maakten zy van deze gelegenheid gebruik om zich met den machteloozen Graaf te verwijderen en niet terug te keeren. - ‘Die arme Frankische magen!’ zeide Godfried, terwijl hy zich lagchend naar Gisela keerde, die minder dan hy behagen scheen te vinden in het voorgevallen tooneel: ‘zy kunnen niet eenmaal tegen een goeden dronk. - Maar, wat gaat dien zotskap van een Goliath aan?’ - | |
[pagina 186]
| |
De dwerg had zich op den grond geworpen, waar hy luidkeels lag te kermen en te klagen, zich de hairen uit het hoofd rukkende, met de voeten trappende, kortom, alle teekenen van de uiterste wanhoop gevende, zoodat Trolld, die dadelijk was toegeschoten, in de meening, dat het slechts een spel was, werkelijk verlegen werd en insgelijks op een vervaarlijke wijze begon te huilen en te janken. Dan op eens sprong Goliath weer op, rukte zich het kaproen van 't hoofd, dekte er dat van Godfried mede en overhandigde hem zijn zotskolf, welken de Hertog slechts aannam om er hem een geduchten stomp mede te geven, die de geveinsde klachten van den nar bijna in wezenlijke veranderd zoude hebben. - ‘Wee! wee!’ riep deze: ‘mijn roem is heen! ik ben overwonnen! ik moet de bellen afleggen en den staf breken, ik word weggejaagd en zal moeten bedelen of in een klooster gaan.’ - - ‘Wat revelt gy van bedelen?’ vroeg de Hertog: ‘en waarom zoude men u wegjagen?’ - - ‘Wel!’ riep de dwerg: ‘wat behoeft Neef Godfried my langer, nu hy zelf in staat is, een zotte streek ten uitvoer te brengen, grooter dan ik er ooit eene verricht heb?’ - - ‘Ik?’ vroeg Godfried; ‘en wat heb ik dan gedaan, dat dien naam verdient?’ - - ‘Ha! ha!’ antwoordde Goliath, lagchende: ‘in eenen adem de beste wijnbergen van den Rhijn te vragen, een geheel gezelschap te doen lagchen ten koste van een dronken edelman, en zich de vijandschap van dezen en van zijn Keizer op den hals te laden - is | |
[pagina 187]
| |
dat niet een meesterstuk, hetwelk alles overtreft wat ik ooit heb verricht?’ - - ‘Zwijg!’ zeide de Noorman, ontevrede over de schranderheid van den dwerg, die zijn bedoelingen zoo juist had geraden: en, het gesprek een andere wending willende geven: ‘Kom!’. riep hy: ‘wy zijn thands louter vrienden onder elkander en behoeven niet meer te veinzen, dat onze kelders geheel zouden onvoorzien zijn van het edele druivensap. Breng wijn Gozo! en versche bekers. Maar wat schort u, Gisela? gy schijnt mismoedig.’ - - ‘Weg!’ zeide Gisela, op een spijtigen toon: ‘ik had verwacht, dat uw dochter komen zoude en dat wy een vrolijk feest zouden vieren: en gy onthaalt my op walgelijke tooneelen als deze.’ - - ‘Gy vrouwen zijt moeilijk te bevredigen,’ zeide Godfried: ‘maar gy hebt gelijk: mijn dochter moest reeds hier zijn: 't is waar, monniken en vrouwen rijden niet hard. Welnu! wat heeft Trolld gezien, dat hy zoo driftig van my wegloopt?’ - De schrandere hond scheen werkelijk de nadering van een vreemdeling, of liever van een ouden bekende te hebben bespeurd: hy was met drift naar den tegenovergestelden hoek der lange feestzaal geloopen, waar de vooruitspringende pijlers en de zware bogen en balken, die het gewelf droegen, een duisternis spreidden, welke sterk afstak tegen het oogverblindend licht, dat aan het hooger einde heerschte. Uit die duisternis trad een gedaante langzaam voort en hield stand midden in de zaal: daar streelde zy even den hond, die haar de handen lekte, en deed toen, | |
[pagina 188]
| |
aant.
Schoon bloeit op 't veld de frissche bloem;
Hoog rijst de den, der wouden roem:
Luid brieschend draaft het moedig paard
Zeeghaftig blinkt het heldenzwaard:
In kostb're vaten schuimt het bier:
De Hertogsmantel golft met zwier:
Roemruchtig zetelt op zijn throon
De Vorst, het evenbeeld der Goôn.
De bloem wordt van den worm geknaagd:
Eens dorpershand de den doorzaagt:
Een glasscherf't vlugge ros bezeert:
Onmerkbre roest het zwaard verteert:
Den drank verderft een drop venijn:
De mot vernielt het hermelijn:
Den throon doorknaauwt het rattenbroed:
't Verraad verschalkt den heldenmoed.
- ‘Wie is die ongelukskraaier?’ vroeg Gisela aan haar echtgenoot; ‘zoo ik zijn Noorsche liederen slechts half versta, dan spellen zij weinig goeds. Maar is het by uw landgenooten gebruikelijk, dus onaangemeld binnen te treden?’ - - ‘Stil Gisela!’ zeide Godfried, die den ouden. Hakon herkend had: ‘die man is een Skald, en de zoodanigen hebben voorrechten by ons Noren, grooter dan die aan Jarl of Zeekoning worden toegekend. Hier Goliath!’ vervolgde hy, een gestrengen en on middelijke gehoorzaamheid vergenden blik op den dwerg werpende, die, achter Hakon geslopen, zijn lied met bespottelijke gebaren had vergezeld, zonder | |
[pagina 189]
| |
dat tot zijn geluk, de zanger hem had opgemerkt: ‘en gy, wees welkom, edele Hakon! wat jaagt u naar Elsloo? gy brengt, hopen wy, geen slechte tijding van onze moeder? Of zijt gy met Vanissa gekomen? Wij branden van verlangen haar te zien.’ - - ‘Denk,’ zeide de grijzaart, die intusschen, zonder zich aan de verwonderde en nieuwsgierige blikken der aanwezigen te bekreunen, tot vlak voor de tafel was getreden en Godfried met een donker oog beschouwde: ‘denk aan hetgeen de mond der wijsheid geleerd, heeft: “de reiziger, die onder uw dak ontfangen wordt, kan veel mededeelen, zonder dat men hem ondervraagt; maar voor alles heeft hy rust en lafenis noodig.” Het schijnt,’ vervolgde hy, den blik in 't rond slaande, en slechts weinig bekende gezichten aantreffende: ‘het schijnt, dat de zoon van Harold in 't gezelschap zijner Frankische gasten de zeden zijner vaderen vergeten heeft.’ - - ‘Neem plaats,’ zeide Godfried, zich met verkropten spijt op de lippen bijtende en met de hand aan Goliath, die gereed stond den zanger tot het voorwerp zijner spotternij te nemen, het stilzwijgen opleggende: ‘lesch uw dorst en rust uit van uw tocht: wy zullen wachten, tot gy u tot spreken, wilt verledigen; want waarlijk! uw onverwachte komst wekt onze nieuwsgierigheid.’ - - ‘My dunkt,’ fluisterde Gisela haar echtgenoot in, ‘die oude man had zich voor 't minst behooren te reinigen, eer hy in onze tegenwoordigheid verscheen: zie eens, zijn kleederen zijn gescheurd en zijn handen met bloed bevlekt.’ - | |
[pagina 190]
| |
- ‘Het purper verwt het gewaad des Konings,’ zeide Hakon, die de aanmerking der Hertogin wel niet gehoord, maar uit haar blikken geraden had: ‘maar geen purper geeft schooner verw dan hetgeen uit de wonden gevloeid is; want het verkondigt den dappere.’ - - ‘Zijt gy alleen gekomen, wakkere Hakon?’ vroeg Godfried, na eenig stilzwijgen; ‘of hebt gy nog reisgenooten, die onze gastvrijheid inroepen.’ - - ‘Mijn reisgenoot toeft in 't voorportaal,’ antwoordde de Skald: ‘maar hy zal niet aan den disch zijns Hertogs verschijnen.’ - - ‘Dan heeft hy wis een gelofte gedaan,’ zeide Goliath: ‘of, als Graaf Gardolf, te veel bier gedronken, of zijn maag ontsteld: anders zoude hy ons onthaal niet versmaden.’ - - ‘En waarom komt hy niet?’ vroeg Godfried; ‘wat vreest hy?’ - - ‘Hy heeft nimmer iets gevreesd,’ antwoordde Hakon: ‘maar thands vreest hy, het aangezicht van Godfried terug te zien; want Godfried heeft hem een zending opgedragen, en hy heeft die niet volbracht.’ - - ‘Zou 't wezen kunnen?’ vroeg de Hertog, met een angstig voorgevoel: Wie is hy? Hy kome hier: ik wil hem zien.’ - - ‘Hy zal niet komen,’ hernam de Skald: ‘of, zoo hy komt, hy zal niet spreken: die ongelukkig is, verhaalt zijn lijden aan een vriend; want deze troost en beklaagt hem; maar hy zwijgt in de tegenwoordigheid der vreemdelingen; want zy halen de schouders op of bespotten hem.’ - | |
[pagina 191]
| |
De toespeling was te klaar om niet gevat te worden: te meer, daar Hakon, by het uiten der laatste woorden, een blik op de Frankische dischgenooten geworpen had. Godfried rees op: hy twijfelde niet meer, of er was iets gewichtigs gebeurd, waarvan de mededeeling misschien geen uitstel leed: ‘Welnu!’ zeide hy: ‘dan zal ik zelf hem den moed gaan inboezemen, die hem sohijnt te hebben verlaten. Gisela! gy zult zorgen, dat het onzen gasten aan niets ontbreke.’ - - ‘Heeft Nicht Gisela verstand van wijn?’ vroeg Goliath, de schouders ophalende: ‘mijne taak is het, Neef Godfried! uwe plaats in uw afwezenheid te vervullen: en wees gerust, niemand zal een drop bekomen, voordat ik eerst geproefd heb of hy niet vervalscht is.’ - - ‘Gy doet wel, Godfried!’ zeide Hakon, terwijl hy oprees en zijn beker nederzette: ‘ik zal u tot mijn reisgenoot brengen; want geen ander moet getuige van uw ontmoeting zijn.’ - Godfried volgde nu den Skald, die hem door de lange gaanderijen naar het binnenplein en zoo tot in de voorpoort geleidde: hier vonden zy een krijgsman op een steen gezeten, met het gelaat door de beide handen bedekt: zijn helm was vol bulten en houwen: en zijn wapenrusting op verscheiden plaatsen gescheurd. - ‘Gy hier, Ravening!’ riep Godfried, hem herkennende: ‘en mijn dochter?’ - - ‘Ontvoerd!’ antwoordde Ravening, met een doffe stem. | |
[pagina 192]
| |
- ‘Elendige!’ riep de Hertog, terwijl zijn gelaat zich op eenmaal scheen uit te zetten, en zijn oogen vlammen schoten: ‘en wie heeft dit durven bestaan?’ - - ‘Vraag my niets,’ antwoordde Ravening, wiens trotschheid geheel gebogen was door het onverduurbaar denkbeeld, dat de Hertog, wien hy boven allen vereerde, hem van lafhartigheid zoude kunnen beschuldigen: ‘de eer van Ravening is voor altijd heen. Een kind heeft hem overmand, zonder dat hy er wraak van genomen heeft: en roovers hebben hem het pand ontrukt, dat hem was toevertrouwd.’ - - ‘Roovers!’ herhaalde Godfried: ‘Ravening zoude gevlucht zijn voor roovers! - Zeg gy dan, Hakon! Wat is er voorgevallen; want gy ook, gy weet het.’ - - ‘Helaas!’ zeide Hakon: ‘de weg, dien men niet begaat, wordt alras met doornen en distelen bedekt: gy zijt in lang niet by ons geweest, en uw afwezigheid was noodlottig. Had men niet geweten, dat gy u in verre streken bevond, niemand zoude het gewaagd hebben, een zoo schendig opzet te vormen.’ - - ‘Grijzaart!’ zeide Godfried, terwijl hy vol ongeduld met den voet stampte: ‘uw lessen en leenspreuken zijn my welkom aan het maal; maar thands zijn zy ongepast. Hoe wil ik besluiten en handelen, zoo ik niet weet wat er geschied is: de eene zwijgt, en de andere drukt zich niet dan in spreekwoorden uit.’ - - ‘Het waren voor? 't minst geen spreuken,’ | |
[pagina 193]
| |
zeide Hakon, ‘waarmede ik die overmoedige roovers heb bëantwoord: zie mijn zwaard,’ vervolgde hy, het uit de schede halende: ‘de punt is gebroken en de snede geschaard. Zoo wy geweken zijn, het was geen lafhartige vrees. Want alle onze makkers waren om ons gevallen: en wie zoude u bericht van het gebeurde hebben gebracht, zoo wy ons, toen geen strijd meer baatte, niet door de bende hadden heen geslagen.’ - - ‘Waar had de aanval plaats? en wie heeft het stuk volvoerd?’ vroeg Godfried, wanhopende een juist bescheid te ontfangen, zoo hy geene bepaalde vragen deed. - ‘De aanval geschiedde aan deze zijde der Maas,’ zeide Hakon: - ‘maar geen der aanvallers is door my herkend.’ - - Men kan gissingen maken,’ zeide Ravening, wien de zucht naar wraak op eens uit zijn moedeloosheid opwekte: ‘er is slechts een man, die belang had om Vanissa niet te doen vertrekken en tevens macht genoeg om zulk een feit te volvoeren: - Graaf Everhard.’ - - ‘Hy!’ riep Godfried: ‘in de daad! hy had eens aanspraak op haar hand gemaakt: - maar waarom geen benden verzameld en hem gestraft? Zijn hoofd hadt gy hier moeten brengen, in stede van als vluchteling te verschijnen.’ - - ‘En waar had ik benden bekomen,’ vroeg Ravening, ‘talrijk genoeg om hem te bestrijden, indien hy, gelijk ik denk, naar zijn Graafschap is teruggekeerd?’ - | |
[pagina 194]
| |
- ‘Op het Steenen Huis ligt zware bezetting,’ zeide Godfried. - ‘En gelooft gy,’ vroeg Ravening, ‘dat ik veel hulp en medewerking by uw moeder zoude hebben gevonden? Zy scheen my toe, maar al te zeer bereid te zijn, om het belang van haar zoon aan dat van haar troetelkind Everhard op te offeren.’ - - ‘Gy hebt recht,’ zeide Godfried; peinzende: ‘ja, de oude vrouw is altijd ingenomen geweest met den nietigen knaap. Maar toch, ik kan van zijnen kant zulk een stoutheid naauwlijks geloven. Hy moet opgestookt zijn geweest. Hy heeft, by al zijn dwaasheid, toch verstand genoeg, om te beseffen, dat hy alleen zich tegen my niet kan verzetten. In allen gevalle! dit feit moet gestraft worden. - Gelukkig voorwaar, dat Prins Hugo is weggebleven en het gebeurde voor hem nog verborgen blijven kan. Vervloekt geval!’ - - ‘Godfried!’ zeide Hakon, ernstig: ‘vloek niet op het noodlot: zie liever in het gebeurde de beschikking der goden, die u willen waarschuwen, dat het voornemen, 't welk gy koestert, hun ongevallig is. - Ik zelf heb aan Ravenings zij onze aanvallers bestreden; en toch, al is Everhard de aanlegger van het feit, 't welk my nog onbewust is, hy is in mijn oog verschoonbaar. Had hy uw woord niet? is hy niet uw bloedverwant, uws oudsten broeders zoon, wien gy meer verplicht zijt, dan aan den wuften Frank? O! dit alles ware niet gebeurd, indien gy by het geloof uwer vaderen volhard en uw eerste beloften gehandhaafd hadt. Geef gehoor aan de woorden van | |
[pagina 195]
| |
uws vaders ouden en getrouwen vriend! Herrijs uit uwen slaap. Is het eenen Godfried waardig, aan het schimpmaal met vreemdelingen te zitten brassen en zich met de narrepoetsen van een nietig wanschepsel te vermaken? Toon u op nieuw de held uit Halfdans geslacht: keer tot de dienst uwer vaderen. Zweer de vriendschap der Franken af: omring u alleen van uw getrouwe Noren: en wie is er, die u verder weerstaan zal?’ - - ‘Wat revelt gy toch, oude?’ vroeg Godfried, die, bezig met te overleggen, wat hem te doen stond, naauwlijks geluisterd had naar hetgeen Hakon zeide: en in de daad, de Skald, met meer ijver dan oordeel te werk gaande, had het oogenblik slecht gekozen om zijn vermaningen te doen hooren. ‘Ik geloof voorwaar, Hakon!’ vervolgde hy, ‘dat mijn moeder u afgezonden heeft, om my lessen te geven; - maar noch zy, noch gy zelf zijt op de hoogte der omstandigheden. Met genoegen zal ik steeds uw liederen hooren; maar uw raad behoef ik niet: en thands minder dan ooit. Het feit, dat men heeft durven plegen, moet gestraft worden: en dat wel hoe spoediger hoe beter, eer mijn gezach geheel te niet ga. - Gy zult u daarmede belasten, Ravening!’ - - ‘Gy kunt my geen aangenamer taak opdragen, Hertog!’ riep deze, blijmoedig oprijzende: ‘wees gerust, dat ik mijn eer herwinnen zal, eer het jaar een week ouder is. - Maar gy zelf Hertog?’ - - ‘Ik kan my van hier nog niet verwijderen,’ zeide Godfried: ‘en bovendien, het ware te veel eer voor dien Everhard, indien ik zelf tegen hem optrok. | |
[pagina 196]
| |
Gy zult duizend man met u nemen, en uit de bezettingen onder weg zooveel gy noodig oordeelt. Tracht mijn dwazen neef te vangen en levend hier te zenden. - Mijn moeder wordt oud en suf: gy zult in hare plaats de teugels van het bewind voeren. Ga! ik geef u volmacht. Binnen twee dagen moet gy marschvaardig zijn. Maar zorg, dat niemand iets van het gebeurde ontdekke: - het zal onmogelijk zijn, de zaak altijd geheim te houden; - maar is eenmaal Vanissa weer by ons terug, dan zal alles zich wel redden. - En nu - maak spoed!’ - - ‘De dagen zijn voorby,’ zeide zuchtend de in zijn dichters eigenliefde gekrenkte Hakon, terwijl de beide anderen zich verwijderden: ‘de dagen zijn voorby, toen nog de raad der Skalden gewicht had aan het hof der Vikingr. Godfried heeft de zeden der Franken aangenomen, en zy hebben hem verdorven. - Het Huis van Halfdan heeft gebloeid: zijn tijd van verval is gekomen.’ - Den volgenden dag kwam de Proost van Thorn op het slot aan, die den Hertog omtrent het lot van Vanissa gerust stelde. Zijn dochter echter niet op nieuw willende blootstellen, en vernemende, welk een gunstig onthaal zy by Bertrada gevonden had, verzocht Godfried den Proost derwaart terug te keeren, en aan de weduwe van Tietbold te verzoeken, Vanissa nog eenigen tijd onder hare bescherming te nemen, belovende hy, zelf haar te zullen komen afhalen, zoodra de staat van zaken hem vergunnen zoude, de legerplaats van Elsloo te verlaten.’ - |
|