Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijXII.Aan den oever dierzelfde rivier, welke het slot van Bertrada bespoelde, maar dichter aan haar oorsprong, verhief zich, niet verre van het dorp Elsloo, en te midden eener uitgestrekte legerplaats, het kasteel, dat tot tijdelijk verblijf aan den machtigen Noorman verstrekte. Zoowel het kasteel zelfs als de geheele om- | |
[pagina 166]
| |
trek leverden op het tijdstip, waarin wy onze lezers wenschen te verplaatsen, een vrolijk en levendig schouwspel op. Het slot was met een talrijke bezetting bemand, en het daarachter gelegen veld in een oefenplaats herschapen, waarop gedurig nieuwe ruiterbenden elkander vervingen, om, onder de aanvoering van bekwame krijgshoofden, zich in den wapenhandel al meer en meer te volmaken. Boden, op vlugge rossen gezeten, kruisten elkander ieder oogenblik, om de bevelen van hun aanvoerder te gaan overbrengen of hem berichten te komen melden. Karren, met levensmiddelen of andere noodwendigheden beladen, werden langzaam door de vermoeide ossen of muildieren over de zware kleiwegen voortgesleept, en niet zelden voorbijgereden door cierlijk gekleede edellieden of deftige geestelijke Heeren, die, 't zij voor hun eigen belang, 't zij voor dat der instellingen, aan hun zorg vertrouwd, by den gevreesden leenman des Keizers een gehoor kwamen verzoeken. In eene der zalen van het slot, waaruit men een ruim uitzicht over de landstreek genoot, was een man van middelbaren leeftijd gezeten en luisterde naar de lezing van eenige schrifturen, welke hem gedaan werd door een jong geestelijke, die tegen over hem stond. Niets was er in de houding en gelaatstrekken van den man, dien wy bedoelen, dat hem eene meer dan oppervlakkige beschouwing waardig scheen te maken. Zijn korte, ineengedrongen gestalte, bijna geheel onder een langen lijfrok verborgen en in den hoogen armstoel neêrgedoken, was van alle waardigheid ontbloot: de uitdrukking van zijn bleek en vaal gelaat was ge- | |
[pagina 167]
| |
heel zonder beteekenis: alleen scheen het breede voorhoofd, over hetwelk enkele half blonde, half graauwe hairen achteloos neervielen, een kloek verstand aan te duiden: zijn oogen waren half gesloten, als had de voorlezing langzamerhand een halve sluimering by hem te weeg gebracht: 't geen te meer schijn had, wanneer men op den breeden mond lette, die zich slechts nu en dan tot een vervaarlijk gapen ontsloot: zijn eene arm rustte op de tafel, die voor hem stond, en de andere was half verborgen in de vacht van den grooten ruighairigen wolfshond, die in een onbewegelijke houding, met den breeden kop op de knie zijns meesters, nevens hem gezeten was. De man, van wien wy deze weinig aanbevelende beschrijving geven, was echter niemand anders dan de machtige Hertog, de schrik van Europa, de alom gevreesde Godfried de Noorman: en de verveling, welke op zijn gelaat zichtbaar was, werd veroorzaakt door het aanhooren van een uitgebreid en langwijlig vertoog, hem door den Bisschop van Keulen toegezonden, en waarin deze Prelaat de rechten van het Bisdom uiteenzette op eenige goederen, welke zich de Noorman had toegëeigend en niet voornemens was, weder af te staan. Hoe wrevelig die voorlezing hem ook maakte, hy wilde die echter ten einde aanhooren; want hy had aan de laatste gezanten des Bisschops de toezegging gedaan, dat hy aandachtig zoude overwegen, hetgeen deze hem in geschrift zoude doen toekomen, en hy had besloten, wat het hem kosten mocht, zijn gegeven woord gestand te doen. Hy luisterde dan ook tot het einde toe, en toen, zich | |
[pagina 168]
| |
het voorhoofd wrijvende, en den klerk even aanziende, zeide hy: - ‘Dat is alles voortreffelijk beschreven, Wolfbrand! - De Bisschop bewijst zoo klaar als het licht, dat die geheele lijst van tienden en cijnsen aan de kerken en kloosters, die hy opnoemt, behooren; jammer maar, dat hy een ding vergeet: namelijk, dat my by het verdrag van Worms al de landerijen, bosschen en wildernissen, tusschen Maas en Rhoer gelegen, zijn opgedragen geworden, en dat wel zonder eenig voorbehoud. Verlangt hy dus zijn tienden, laat hy ze aan den Keizer terugvragen, die by den afstand verzuimd heeft, de belangen der geestelijkheid te behartigen. Schrijf hem dit terug en wy zullen het bezegelen.’ - De klerk boog zich ten teeken van gehoorzaamheid, en zijn schrijfgereedschap voor den dag gehaald hebbende, plaatste hy zich aan de tafel en ving de hem opgedragen taak aan. - ‘En thands,’ zeide Godfried, op den zandlooper ziende, die nevens hem op een standaart stond, ‘zal het tijd wezen, dat wy naar de gehoorzaal gaan. Voorwaar! die brave lieden hebben tijd gehad, hun aanspraken van buiten te leeren; want, by Odin! - ik wil zeggen, by Onze Lieve Vrouwe! - die vervloekte schrifturen hebben ons den geheelen morgen bezig gehouden. - Maar hoe! – Wat heeft Trolld gezien, dat hy dus naar de deur loopt? Wie verstout zich, hier binnen te dringen?’ - - ‘Ik ben het,’ antwoordde een zacht lispelend stemmetjen: en een blondgelokt, aanvallig vrouwen- | |
[pagina 169]
| |
kopjen vertoonde zich om het valgordijn heen, dat den ingang sloot. - ‘Gy, Gisela!’ riep Godfried, het altijd lagchend gezichtjen zijner echtgenoote herkennende: ‘wat voert u hier?’ - - ‘Slechte tijding,’ antwoordde zy, toetredende, en trachtende haar gelaat zooveel mogelijk in een ernstigen plooi te zetten: ‘Ik heb zoo even een boodschap van mijn broeder ontfangen.’ - - ‘Van Hugo!’ zeide Godfried, de wenkbraauw fronsende: ‘Voorwaar! ik verwachtte hem zelven, en geene boodschap. Heden of uiterlijk morgen kan Vanissa immers hier zijn. En wat meldt hy u?’ vroeg hy verder, Gisela ter zijde trekkende onder den vensterboog. - ‘Dat het hem onmogelijk is, voor als nog hier te komen. De Keizer heeft hem met een zending naar Beyeren doen vertrekken.’ - - ‘Naar Beyeren! - Zoude de dikke Karel voor 't eerst in zijn leven doorzicht hebben gekregen, en argwaan voeden? - En Vanissa, die ik ontboden heb! - Maar ook uw broeder is een onnoozele dwaas, die niet waard is wat ik voor hem doe. Kon hy geen voorwendsel vinden om zich van die zending af te maken?’ - - ‘Recht uit gesproken,’ zeide Gisela, het hoofd schuddende, ‘ik heb al zoo lief, dat hy niet hier komt. 't Is waar, ikzelve heb eerst dat huwlijk met uw dochter aangeprezen; maar, ik weet niet waarom, ik ben sedert eenigen tijd bezorgd, dat er meer achter schuilt, dan ik in den beginne wel dacht. Er zijn | |
[pagina 170]
| |
tusschen u en Hugo zooveel boodschappen gewisseld, waar ik buiten gelaten ben: ik heb my zelfs laten vertellen, dat hy in 't geheim krijgsvolk had verzameld: kortom, ik vrees, dat gy tusschen u beiden iets beraamt,'t welk t' eeniger tijd op ons verderf uit zal loopen. Wat is er toch van? Hebt gy een nieuwen oorlog in den zin?’ - - ‘Voorwaar! gy zoudt een voortreffelijke vertrouwde zijn,’ zeide Godfried, spottende: ‘maar 't is zoo,’ ging hy voort, als tot zich zelven sprekende: ‘zy heeft gelijk: daar schuilt meer achter, en 't zal tijd worden, den Keizer te voorkomen, eer hy 't my doe. Aan voorwendsels zal het my niet ontbreken. Graaf Gardolf is hier, en nog heden kan ik... maar hoe is 't? Wil die hond niet stil zijn? - By Loke! wat beteekent dat?’ - En met een blik, die te kennen scheen te geven, dat hy niet wist, of hy lagchen zoude of in toorn ontsteken, zag hy om naar de indedaad zonderlinge vertooning, welke in 't midden der zaal plaats had. Daar speelde en sprong en dartelde de groote hond; maar niet alleen, gelijk zijn meester zich eerst verbeeld had: hy had een speelmakker gevonden, met wien hy zich oefende in de vreemdste en kluchtigste kunstverrichtingen. Deze speelmakker behoorde echter niet tot dezelfde diersoort als de wakkere Trolld, maar tot het menschenras, waaronder hy echter een even droevige figuur maakte als Trolld, van zijn kant, boven zijn stamgenooten uitschitterde. Wekte deze laatste terstond aller aandacht door zijn kloeken bouw en edele vormen, zijn kameraad trok niet minder de | |
[pagina 171]
| |
oogen tot zich door zijn wanschapen lichaam, of liever door zijn gebrek aan lichaam; want, op een afstand gezien, vertoonde hy niets dan een buitengewoon groot hoofd, dat uitstak boven een paar lange dunne armen en twee even zoo gevormde beenen, gelijk de kap van een molen boven de vier wieken: eerst wanneer men nadertrad, en by een opmerkzame beschouwing, verkreeg men de zekerheid, dat de voormelde beenen, armen en hoofd met elkander vereenigd waren door middel van een kleinen, schralen, achterwaarts wijkenden romp. Het gelaat van dit mismaakte wezen was min afzichtelijk dan men by den eersten opslag zoude verwacht hebben; want, ofschoon neus en kin langer, puntiger en magerder waren dan wel behoorde, de zwarte oogen waren vol geest en levendigheid, hun uitdrukking werd verhoogd door den zonderlingen, bijna driehoekigen vorm der smalle wenkbraauwen: en in elken trek was te lezen, dat de dwerg, al ware hy dan ook zich zijner leelijkheid bewust, er niets te ongelukkiger om was, en altijd bereid met elk te lagchen en ieders spotterny met gereede munt van kwinkslagen te betalen. Het vernuft, dat in hem het gebrek aan lichaamsschoonheid vergoedde, of dat, beter gezegd, in harmony met zijn koddige gedaante was, had hem dan ook, na onderscheiden lotsverwisselingen, de eer bezorgd van aan Karels hof te worden opgenomen, door welken Vorst hy later, tijdens haar huwlijk, aan Gisela was geschonken. Weldra stond Goliath (want deze naam was hem spottenderwijze door den Keizer gegeven en sedert bijgebleven) in blakende gunst by zijn nieuwe | |
[pagina 172]
| |
meesteres: de hof bedienden, ofschoon dagelijks aan de pijlen van zijn stekelige scherts blootgesteld, mochten hem wel lijden, en Godfried zelf, wiens aart, door gestadigen omgang met Franken en Duitschers, zich meer en meer van de Noorsche zeden vervreemde; schepte behagen in zijn grappen en verklaarde menigmalen, dat hy hem niet zoude willen afstaan tegen al de Skalden van het Noorden. Niemand echter bewees meer vriendschap aan Goliath, noch werd wederkeeriger teederder door hem bemind, dan Trolld, die, na zijn meester, niemand liever had of gretiger opzocht. Er bestond echter een groot verschil tusschen de gehechtheid, welke de hond aan Godfried en die, welke hy den dwerg toedroeg. Den eersten beminde, vergezelde en vereerde hy, gelijk een trouwe dienaar zijn meester en weldoener doet: voor den laatsten koesterde hy die broederlijke genegenheid, welke tusschen schoolmakkers heerscht en slechts onder gelijken bestaan kan: met zijn meester was hy bedaard en deftig; met Goliath stoeide en dartelde hy: ja, men kon niet zeggen, eenen van Godfrieds beide gunstelingen in zijn rechte kracht te hebben aanschouwd, zoo men het geluk niet had gehad hen by elkander aan te treffen. Ook thands was de dwerg, die Gisela doorgaands vergezelde, ongemerkt haar achterna geslopen, toen zy in de kamer van haar echtgenoot trad, en naauwlijks was hy binnen, of hy lag met zijn halsvriend op den vloer en voerde al de grillen uit, welke zijn dolle verbeelding by hem deden oprijzen. Nu eens nam hy den bontgekleurden narrekap van zijn zwarte | |
[pagina 173]
| |
borstelige hairen, en verborg er den snoet in van Trolld: dan sloeg hy zijn beenen om den hals van het beest en vatte het by den staart, waarna zy samen om en om buitelden: dan weder sprongen beide beurtelings door een veelkleurigen hoepel, of nam Goliath den hond by de voorpooten en begon op die wijze lustig met hem rond te huppelen. - ‘Wat wil die onbeschaamdheid?’ vroeg Godfried, een ernstig gezicht zettende: ‘gy verdient, dat de zweep u afleere, zulke apenkuren in mijn binnen vertrek te vertoonen.’ - - ‘Maak ik u niet boos, Neef Godfried!’ zeide de nar, zijn groven makker van zich afwerpende en de lange magere handen op de knieën leggende: ‘ik heb al voorlang in een wijs boek gelezen, dat, wanneer de Schoonheid den Held bezoekt, de Dwaasheid zelden lang wegblijft.’ - - ‘En dat boek heeft gelijk ook,’ zeide Godfried glimlagchende: ‘want zoo de held niet op zijn hoede was, zoude hem zijn schoone sedert lang tot dwaasheden vervoerd hebben; - maar ik wist niet, dat een dwaashoofd als gy lezen kost, Goliath!’ - - ‘Hm!’ zeide deze: ‘er zijn zooveel vrome geestelijken, die het nooit hebben kunnen leeren, dat er wel een enkele nar daarentegen mag wezen, die het verstaat. Maar wilt gy bewijs, zoo overtuig u slechts, Neef! of ik niet, met evenveel bekwaamheid als Wolfbrand, het ambt van geheimschrijver by u zoude kunnen vervullen?’ En, met een vluggen sprong op een stoel wippende, zette hy | |
[pagina 174]
| |
aant.
- ‘Wy, Willibert, Bisschop van Keulen...’ - ‘Zwijg!’ riep Godfried, vertoornd over deze vrijpostigheid: ‘of ik laat u geesselen, dat het bloed er by neerstroomt, en voor veertien dagen in den toren sluiten!’ - De dwerg bukte met het hoofd, en trok een gezicht, als onderging hy de straf reeds, waarmede hy bedreigd werd: hy was echter wijs genoeg om het blad weer neer te leggen en vergenoegde zich met de bewegingen van den schrijvenden klerk na te bootsen en allerlei kluchtige gezichten tegen hem te trekken. - ‘De Bisschop van Keulen!’ zeide Gisela, zich vleiend aan haar echtgenoot dringende: ‘zijn naam herinnert my aan een verzoek, dat ik u doen moet, en dat gy my niet zult afslaan.’ - - ‘En wat is dat?’ vroeg de Hertog: ‘haast u; mijn tijd is beperkt.’ - - ‘Hy heeft my verzocht, zijn voorspraak by u te willen, wezen: zijn eischen zijn rechtmatig, en’... - ‘En wat heeft hy u gegeven of beloofd, om die voorspraak te verwerven?’ vroeg Godfried, zich met over elkander geslagen armen voor haar stellende en haar scherp in de oogen ziende: ‘zeker dezen of genen tooi: een halscieraad of een armband. By Loke! Die sluwe monnik heeft nog te veel overgehouden, dat hy de onkosten durft doen, van mijn huisgenooten om te koopen. Maar, indien hy het nog eens beproeft, dan zal ik mijn tocht naar Keu- | |
[pagina 175]
| |
len herhalen, en niet terugkeeren, voor hy zoo arm is als Sint Job, waar ons de Proost van Thorn onlangs van verhaalde.’ - - ‘De grootste kwelduivel van Sint Job zal den Bisschop toch niet plagen,’ merkte Goliath half luid aan: ‘in allen gevalle toont hy weinig overleg te bezitten, dat hy niet veeleer aan Trolld en aan my zijn geschenken gezonden heeft; daar het hem toch bekend moest wezen, dat wy met ons tweeën den meesten invloed op Neef Godfried uitoefenen.’ - - ‘Zie!’ vervolgde Godfried, zonder op hem te letten; ‘daar zit Wolfbrand, en schrijft mijn antwoord aan den Keulenaar, waar geen letter aan zal veranderd worden. En gy, Gisela! waag het niet weder, my met dergelijke aanzoeken lastig te vallen, of ik zend u naar mijn moeder, waar u het leven minder zoude aanstaan, dat beloof ik u. Hebt gy geen vercierselen genoeg?’ - - ‘Ik heb geen vercierselen van den Bisschop ontfangen,’ zeide Gisela, haar toevlucht nemende tot tranen, die gewone wapenen van kinderen en vrouwen: ‘maar gy hebt my niet lief meer, dat gy my dusdanige verwijten doet, wanneer ik een eenvoudig verlangen te kennen geef. Bedenk, dat het de goede Bisschop was, die, toen de Keizer my te Worms terughield, hem overhaalde, my tot u te laten keeren. Die dienst hebt gy hem nooit vergolden, ja hem veeleer hoe langer hoe meer leed berokkend en schade gedaan.’ - - ‘Die dienst was voorwaar geen dank waard,’ zeide Godfried, half schertsend, half wrevelig: ‘dat | |
[pagina 176]
| |
hy my een vrouw terugzond, die niet aflaat my te kwellen. Maar zoo gaat het met u, Christenvrouwen: altijd springt gy in de bres voor papen en monniken. Kom! droog uw tranen af: het voegt niet aan de vrouw van Godfried, dat zy schreit.’ - - ‘De vrouw van Godfried!’ herhaalde zy op een verdrietigen toon: ‘ben ik dat waarlijk? men had my gezegd, dat by u Noormannen mijne kunne in achting en eere stond; maar ik voorwaar kan het niet bespeuren, die nooit eenen enkelen mijner wenschen verwerven kan. Kom!’ vervolgde zy, van den gemelijken in den vleienden toon overgaande: ‘gy zult het my immers toestaan. De Bisschop verlangt slechts, dat gy hem zelven hoort. Hy vleit zich, dat door een onderhoud met u alle misverstand zal worden uit den weg geruimd.’ - - ‘ Een onderhoud met my!’ herhaalde Godfried: ‘wie belet hem, hier te komen: ik zal immers niet weigeren, hem te woord te staan.’ - - ‘Gy spot er mede:’ zeide Gisela: ‘gy weet, zoo wel als ik, dat hy zulks niet doen kan. Op een derde plaats is het, dat hy u wenscht te spreken: en hy laat u de keuze daarvan over. Dit kunt gy toch wel doen: of is het by u besloten, my ongetroost heen te zenden’ - De barsche Noorman zag nog een wijl ontevrede voor zich heen: Schoon hy de man niet was, om op een eenmaal genomen besluit terug te komen, hy was van een anderen kant zoo geheel niet boven alle menschelijke zwakheden verheven, om niet eenigermate te handelen gelijk meest alle mannen, die op | |
[pagina 177]
| |
meer gevorderden leeftijd een jeugdige gade hebben gehuwd: ook hy begreep iets te moeten toegeven om de huisselijke rust te bewaren. ‘Welaan!’ zeide hy: ‘wy zullen nader zien, wat wy doen. Wat eens geschreven is blijft geschreven; maar wy zullen den Bisschop niet beletten, op de zaak terug te komen en ter bekwamer tijd zijn belangen in persoon aan ons voor te dragen - en nu! van hier Gisela! en toon my dezen avond aan het maal een opgeruimd gezicht. Bedenk, dat ik gasten heb, en wellicht mijn dochter zelve hier verwacht. Zy moet u niet met hebreten oogen aantreffen.’ - - ‘Voed daaromtrent geen zorg, Neef Godfried!’ zeide Goliath: ‘nu onze Nicht verneemt, dat er een meisjen aan den disch komt, zoo mooi en jonger Jan zy, zal er wel niets aan tooi of gelaatskleur ontbreken.’ - - ‘Gy zijt een onbeschaamde,’ zeide Gisela, terwijl zy het vertrek verliet. Maar de dwerg had wel geraden, en zelden had de Hertogin, die voorwaar de ijdelheid niet onder haar minste gebreken telde, zooveel zorg aan haar opschik besteed, en zich zoo ongeduldig jegens haar juffers betoond, als by deze gelegenheid, nu zy niets zoozeer vreesde, als dat hare schoonheid voor die van haar stiefdochter zoude onderdoen. Godfried had zich intusschen, van Trolld vergezeld, naar de groote zaal begeven, waar een talrijke stoet zijne komst reeds sedert uren verbeidde. Men zag er Rijksgrooten, die om zijne vriendschap kwamen bedelen: afgevaardigden van steden en kloosters, die | |
[pagina 178]
| |
zijne bescherming verlangden: ja zelfs gezanten, door den Keizer aan zijn leenman gezonden. Godfried doorliep de rijen met een onverschilligen blik, de nederige buigingen der omstanders meestal of niet, of slechts met een flaauwen hoofdknik bëantwoordende. Merkwaardig was het te zien, hoe die aanzienlijke en cierlijk uitgedoschte Heeren naar een vriendelijke toespraak, naar een blik slechts hunkerden van dien Noorman, met zijn schrale lichaamsgestalte, onbeteekenend uitzicht en slechte kleedy, die niet eens de forsche houding, ja zelfs den ruigen baard niet bezat, welke zijn landgenooten doorgaands vercierde. Velen schreven die aan achteloosheid grenzende onverschilligheid omtrent uiterlijken tooi by Godfried aan hoogmoed en verachting jegens anderen toe: misschien echter voldeed hy slechts aan een ingeschapen gevoel, dat hem al wat op den gemeenen hoop indruk maakt deed verwaarlozen, ten einde zich te kunnen beroemen van uitsluitend door zedelijke meerderheid op de menigte te heerschen. Zeker is het, dat de meeste groote helden, even als hy, weinig werks hebben gemaakt van persoonlijken opschik: ja zelfs zoude het moeilijk zijn er eenen te noemen, die ontzach dacht in te boezemen door het dragen van een zwaren baard. Nadat Godfried aldus de aanwezigen had in oogenschouw genomen, begon hy met sommigen hunner in onderhoud te treden: by de meesten echter was het niet veel meer dan een on verduldig aanhooren, soms halverwege afbreken hunner redenen, en het geven van een kort en zelden voldoend bescheid. Zelfs jegens de zoodanigen, die het zijn belang was te winnen, en die | |
[pagina 179]
| |
hy dus voor als nog meende te moeten ontzien; had hy moeite, meerdere heuschheid te toonen: en het ware den aandachtigen opmerker niet ontgaan, hoe vaak de zijdelingsche uitdrukking van zijn gelaat de taal beloog, die hy sprak, en zoowel zijn wrevel van te moeten veinzen als zijn verachting voor het voorwerp dier veinzerij aan den dag legde. Het langste onderhield hy zich met den reeds genoemden Graaf Gardolf, die zich van wege den Keizer beklagen kwam, dat de Hertog, in strijd met de gesloten overeenkomsten, zijn leger tusschen Elsloo en Leuven bijeenhield; en aldaar vertoefde in stede van naar zijn Hertogdom terug te keeren. - ‘Ik weet niet,’ zeide Godfried, ‘wat de Keizer begeert: noch wat zijn bekommernis wekken zoude. Mijn Hertogdom wordt wel bewaakt: en zoo ik nog hier vertoef, het is, omdat ik weet, dat er lieden zijn, die slechts op mijn vertrek wachten om zich met hun benden in 't veld te vertoonen. Ik heb veeleer redenen van beklag, dat Markgraaf Hendrik my als vijand schijnt te beschouwen. Wat beduidt dat krijgsvolk, aan den Yssel saamgebracht? Twijfelt men aan mijn trouw, en moet ik bewaakt worden of ik een verrader ware, wien men niet genoeg in 't oog kan houden?’ - - ‘Gy bedriegt u, Hertog!’ antwoordde Gardolf, ‘zoo gy waant, dat het verzamelen dier benden door den Markgraaf van Saxen met eenig beleedigend opzet jegens u geschiedt. Is het zijn plicht niet, de grenzen des Rijks te bewaken: En wordt Neder-Saxen niet door aanzienlijke rivieren besproeid, welke | |
[pagina 180]
| |
de zeeroovers reeds dikwijls genoeg zijn opgevaren?’ - - ‘Laat Hendrik Elbe en Wezer schoon houden,’ hernam Godfried: ‘mijne zaak is het, Rhijn en IJssel te verdedigen. Bovendien, wat vrees kunnen mijne landgenooten nog inboezemen, nadat ik hun verboden heb, het Rijk verder lastig te vallen. Zy weten, dat by elke beleediging, die zy den Keizer aandoen, mijn vloot gereed ligt om hen te tuchtigen. Laat de Markgraaf dan gerust slapen en zijn krijgsknechten elders heenzenden: ik zie ongaarne zulk een macht in mijn nabijheid. Dan genoeg hiervan: gy ziet,’ vervolgde hy, op den hond wijzende, die, waarschijnlijk het gezelschap van zijn vriend Goliath boven dat van de vergaderde edelen verkiezende, zich door de omstanders op een vry ruwe wijze een weg had gebaand en aan de deur staande een ongeduldig gejank deed hooren, terwijl hy gestadig naar zijn meester omzag: ‘gy ziet, hoe Trolld reeds vindt, dat het gehoor te lang heeft geduurd. Ik wacht u aan het avondmaal, Graaf Gardolf! daar zullen wy ons gesprek voortzetten: ik heb nog meer met u te verhandelen.’ - Gardolf nam met een hoffelijke buiging de uitnoodiging aan, terwijl Godfried zich verwijderde en de zaal weldra door de aanwezigen was geruimd. |
|