Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijXI.Slechts korten tijd was de Gravin in haar vertrek teruggekeerd, toen de arts, die, volgens Albergaas bestel, Uddo bezocht had, zich by haar liet aandienen. Zy gelastte, dat men hem zoude binnenleiden. - ‘Welnu!’ vroeg zy, toen de vreemdeling voor haar stond: ‘de wond van den knaap is, hoop ik, niet gevaarlijk.’ - - ‘Het is slechts een vleeschwond,’ antwoordde hy, met een doffe, bedekte stem: ‘zoo er geene koortsen bijkomen, zal hy binnen weinige dagen weer kunnen uitgaan.’ - - ‘Dat verheugt my,’ zeide Bertrada: ‘gy, Brenda! voer dezen man naar Rodgar en laat deze hem voor zijn moeite betalen.’ - Dit zeggende knikte zy met het hoofd als tot afscheid; maar de geneesheer week niet van de plaats. - ‘Een oogenblik onderhouds,’ vroeg hy, ‘een oogenblik zonder getuigen.’ - Bertrada zag hem verwonderd aan: die stem, die thands helder uit de borst klonk, was haar niet vreemd: zy wenkte Brenda te vertrekken. Naauwelijks had deze de kamer verlaten, of de onbekende, zijn tot nog toe gebogen gestalte geheel oprichtende, lichtte de hooge muts af, die hem het hoofd bedekte. Naauwelijks had Bertrada hem in 't aangezicht | |
[pagina 158]
| |
aanschouwd, of zy sloeg ontroerd de handen samen, en riep, terwijl haar kleur verschoot: - ‘Is het mogelijk! staan de dooden uit hun graven op? of is het werkelijk Vader Alkenmard, dien ik voor my zie?’ - - ‘Gij bedriegt u niet, mijn dochter!’ antwoordde de monnik, terwijl hy haar langzaam naderde: ‘en het verheugt my, dat de gelaatstrekken van uw ouden biechtvader, na vijftien jaren afzijns, niet uit het geheugen zijn gewischt.’ - - ‘Na vijftien jaren!’ herhaalde zy met een smartelijken glimlach: ‘ja gewis! vijftien jaren is het geleden, toen ik mijn Gerolf aan uwe handen toevertrouwde, om het eenige pand mijner huwelijksliefde aan de woede onzer vijanden te ontrukken. IJdele voorzorg, die alleen moest strekken om het onnozel wicht des te zekerder in zijn verderf te storten! Maar gy zelf, mijn vader! spreek! Welk een wonder heeft u aan den dood ontrukt? - En heeft de macht, die u behouden heeft, ook mijn dierbaar kind gespaard?’ - - ‘Neen Mevrouw!’ antwoordde de monnik, terwijl hy met een koel gelaat de hevig ontroerde vrouw aanzag, in wier oogen een straal van hoop blonk, die in weerspraak was met de bleekheid van haar trekken: ‘ik mag u met geen ijdele uitzichten vleien. Toen een roofzieke bende den Rhijn kwam opvaren, en onze kerk te Xanten in assche leide, toen was ik een der eersten, die door het moordstaal viel. Na een lange bedwelming mijn bewustzijn hervindende, zocht ik vergeefs het my vertrouwde pand, dat ik | |
[pagina 159]
| |
voor de aankomst des vijands in een, dacht my, veilige wijkplaats verborgen had, weder op: – ik vond het niet meer: en de plek, waar ik het gelaten had, was een puinhoop geworden, waaronder het kind gewis bedolven lag. Vergeefs poogde ik voor 't minst het lijkjen op te sporen: de vlam had alles vernield en onkenbaar gemaakt. Ik ging van daar en vluchtte naar mijn Broeders te Corvey: van mijn wonden hersteld, werd my een zending naar Denemarken opgedragen, waar ik jaren achtereen vertoefd heb. Eerst sedert korten tijd ben ik van daar terug.’ - - ‘En ik dank u, vrome vader!’ zeide de Gravin, hem met een zucht de hand toereikende, ‘dat gy mijner nog indachtig zijt en my bezoeken komt. Ik zie hierin een bewijs der vriendschap, welke gy ons huis van ouds hebt toegedragen.’ - - ‘Niet alzoo,’ hernam Broeder Alkenmard: ‘schrijf mijne komst niet aan zulke ijdele redenen toe; mijn zending is gewichtiger: zy geldt het belang der Christenheid.’ - - ‘Wat begeert gy?’ vroeg Bertrada, met kalmte, en eenigzins geraakt over de stugheid, waarmede haar hartelijke ontfangst beantwoord werd: ‘op welke wijze kan een arme weduwe, gelijk ik ben, aan dat belang bevorderlijk zijn?’ - - ‘Kan het zijn,’ vroeg de monnik, ‘dat Bertrada in vrede en vriendschap leeft met hen, die haar van haar echtgenoot, van haar zoon, van haar bezittingen beroofd hebben?’ - - ‘Spreek duidelijker,’ zeide Bertrada: ‘ik versta u niet.’ - | |
[pagina 160]
| |
- ‘Of wel,’ vervolgde hy; ‘werkt het bloed van Halfdan zoo sterk in u, dat gy het een verdienste acht, de bondgenoot, nog meer, de dienares van Godfried te zijn?’ - - ‘Godfried heeft my nimmer eenig leed gedaan,’ antwoordde zy: ‘hy regeerde hier nog niet, toen mijn echtgenoot door het zwaard van Tosti sneuvelde. Aan hem dank ik het, dat ik in deze afzondering rustige dagen slijten mag: hy vergt van my geene diensten, die ik hem niet bewijzen kan, en stelt een vertrouwen in my, dat ik nimmer misbruiken zal.’ - - ‘In dat geval heb ik u niets te zeggen,’ hernam de monnik en wendde zich om, als wilde hy vertrekken. - ‘Neen!’ zeide zy: ‘spreek! wat wilt gy? gy kwaamt voor de belangen der Christenheid: en in welk opzicht maakt mijn gedrag my onwaardig, die te bevorderen?’ - - ‘Verschoon my,’ zeide hy: ‘wat ik aan de weduwe van Tietbold had willen mededeelen, zoude wellicht onaangenaam klinken in de ooren der vriendin, der nicht van Godfried. Het is veiliger voor my dat ik zwijge. – Het is toch jammer!’ vervolgde hy, na een pauze, als had hy verwacht, dat zy hem op nieuw zou aanmoedigen om zich te verklaren: ‘ik had u de middelen kunnen verschaffen om u te wreken op hen, die uw rampen hebben veroorzaakt, en om het gebied te heroveren, u door het geweld ontnomen.’ - - ‘Hoe!’ riep zy uit, hem met verbazing aanstarende: ‘zijt gy het, die my tot wraakneming aan- | |
[pagina 161]
| |
spoort? ik herken den vromen Alkenmard niet meer, wiens mond slechts van vergiffenis en verzoening gewaagde.’ - - ‘En ik,’ zeide hy met bitterheid: ‘ik herken de hoogmoedige Bertrada niet meer, die haar kind wegzond om aan de zijde haars echtgenoots te kunnen strijden: die geen gevaar zoude ontzien hebben om zich in het bezit harer heerlijkheden te handhaven.’ - - ‘De tegenspoed heeft ons beider hart veranderd,’ hernam zy met een droefgeestigen blik: ‘zy heeft het mijne als was gekneed en verteederd, en het uwe verstaald. Helaas! waartoe zouden my thands die bezittingen dienen, met wier uitzicht gy my streelen wilt, gelijk de Verzoeker den Heer deed? Wat geef ik meer om aanzien en macht, sedert ik geen zoon meer heb, aan wien ik die laten kan?’ - - ‘En al is het dan niet,’ zeide de monnik, ‘om u aan het te voren bekleede gezach te herinneren, is dan het belang der ongelukkige landzaten, wier schouderen het ijzeren juk des Noormans dragen, is het belang der verwoeste en verbrande kerken en heiligdommen, is het belang der vervolgde godsdienst niet waardig, dat gij uit uw laffe rust oprijst, en uw pogingen vereenigt met die van de zoodanigen, als door den Heer geroepen zijn om zijn werk te volbrengen. Ik ben het niet, Bertrada! 't is God zelf, die u door mijn mond gebiedt de vriendschap met dien bloeddorstigen Achab te laten varen, en mede te werken om de landplaag te doen eindigen, waaronder deze gewesten zoo lang hebben gezucht.’ - | |
[pagina 162]
| |
- ‘Hoe!’ zeide Bertrada: ‘gy maant mij tot verraad aan jegens den man, die my heeft welgedaan? jegens den bondgenoot, den leenman, den bloedverwant des Keizers? - Misbruik den naam des Heeren niet, Alkenmard! tot een dekmantel voor uw eigen inzichten. Ga! ik wil niets meer vernemen: en dank het mijner goedheid, zoo ik u veilig van hier laat vertrekken en niet als een onruststooker laat vasthouden en tot Godfried zenden.’ - - ‘Gy verwerpt mijn raad, Bertrada!’ zeide Alkenmard, met een donkeren blik: ‘welaan! het zij zoo; - maar weet, dat uwe weigering den val van Godfried niet vertragen zal. Ik wilde u deelgenoot van een Gode behagelijk werk maken en u daarvan de vruchten doen plukken. Het zal mijne schuld niet zijn, zoo gy u later beklaagt, de partij des bloeddorstigen Noormans te hebben genomen. Vaarwel! - En zoo gy nog berouw gevoelt, laat het my weten. Aan het klooster te Corvye is men steeds van mijn verblijf onderricht.’ - Dit gezegd hebbende, wendde de monnik zich om en had weldra Bertradaas tegenwoordigheid en het kasteel verlaten. Vanissa had onderwijl de rust en versterking genoten, welke zy na de vermoeienissen van de vorige nacht wel behoefde, en, bij haar ontwaken, haar bezoedeld gewaad met een eenvoudigen, maar zindelijken dosch verwisseld, haar verstrekt door eene van Bertradaas juffers, die haar in lichaamsgestalte meest naby kwam. Thands weder verkwikt en verfrischt, had zy, met de onbezorgdheid aau haren leeftijd | |
[pagina 163]
| |
eigen, de gevaren, waaraan zy was blootgesteld geweest, reeds bijna vergeten, en was met de beide meisjens, die haar gezelschap hielden, in een levendig, zelfs vrolijk gesprek gewikkeld, toen zy Bertrada zag binnentreden. - ‘Ik kom u een bezoek aankondigen, dat u welkom zal zijn,’ zeide deze, en met een blijde verrassing zag Vanissa den vromen Proost en Broeder Landwerd, benevens Wella en Tietburga voor haar oogen verschijnen. - ‘Is het mogelijk!’ riep zy uit, terwijl zy de beide meisjens omhelsde: ‘gy zijt gered! En gy ook, mijn vader! Wat heb ik al bekommernissen over u gevoed. Hoe zijt gy dien booswichten toch ontkomen?’ - - ‘Hy, wien de Heer bewaart, is wel bewaard,’ antwoordde de Proost, en begon toen, na zich gezeten te hebben, haar omstandig te verhalen, wat met hem was voorgevallen. Na het verstrooien of bezwijken der bende van Ravening, was hy met zijn kloosterbroeder en de beide vrouwen door gewapenden omeingeld en naar een afgelegen hut in het bosch gevoerd. Spoedig echter waren hun bewakers door anderen ontboden geworden en hadden hen op een paar na verlaten, terwijl de Proost uit de tusschen hen gewisselde gesprekken had opgemaakt, dat zy Vanissa, op wie de aanslag gemunt scheen, niet in hun macht gekregen hadden, doch haar hoopten op te sporen. Met het aanbreken van den dag hadden ook de beide laatstovergebleven wachters hen verlaten, en nu had hy met zijn gezelschap weder ge- | |
[pagina 164]
| |
poogd de Maas te bereiken, ten einde naar het Steenen Huis te gaan en daar verslag van het gebeurde te doen. Kort by de rivier was hun echter een jager van Bertrada te gemoet gekomen, die hun te kennen gaf, dat een Jonkvrouw, wier naam hem onbekend was, by haar als vluchteling was aangekomen. Vermoedende, dat deze niemand anders als de dochter van Godfried wezen kon, had hy zich gehaast den weg in te slaan naar het slot, en zag thands met vreugd, dat zijn hoop verwezenlijkt was; ‘ofschoon ik,’ zeide hy by het eindigen van zijn verhaal, ‘nog niet besef, welke engel u aan het gevaar, dat u dreigde, heeft ontrukt.’ - - ‘Mijne redding dank ik uwen kweekeling, uw goeden Uddo,’ antwoordde Vanissa: ‘en hy ook is behouden hier aangekomen, ofschoon, helaas! gewond.’ - - ‘Is hy ook hier?’ vroeg de Proost, met blijdschap: ‘ach! ook voor hem was mijn ziel bezorgd.’ - - ‘O! hy verdient uw belangstelling wel,’ hernam Vanissa: en zy verhaalde aan den grijzaart, wat de moedige jongeling ten haren gevalle had verricht. - ‘Hy heeft met moed en overleg gehandeld,’ zeide de Proost nadenkend: ‘en toch,’ voegde hy er met een zwaarmoedig hoofdschudden by, ‘toch doet het my dubbel leed, dat hy gewond is: niet slechts om de zaak zelve, als omdat hy my nu niet vergezellen kan; want het wordt hoog tijd voor den overmoedigen jongeling, weder binnen de stille muren van Thorn te keeren en aan de kloostertucht te gewennen. Ik vrees, dat ik kwalijk heb gehandeld door | |
[pagina 165]
| |
aant.
- ‘O foei!’ zeide Vanissa: ‘gy wilt toch niet by uw voornemen volharden en hem de monnikspij aantrekken, nadat hy door daden getoond heeft, voor het krijgsmansleven geboren te zijn.’ - - ‘Wy zullen ons later met zijne lotsbestemming bezig houden,’ zeide Bertrada: ‘voor het oogenblik is het alleen over de uwe, dat wy moesten spreken. Het ware gewaagd, na den gepleegden aanslag, u zonder aanzienlijk geleide uw tocht te doen voortzetten: en, ofschoon dit slot tegen geen overmacht bestand is, de maatregelen, welke ik genomen heb, zullen, hoop ik, voldoende zijn om het tegen een verrassing te beveiligen. Inmiddels mogen wy uw vader niet onkundig laten van hetgeen hier is voorgevallen.’ - - ‘Ik zelf,’ zeide de Proost, ‘zal gaarne de taak op my nemen, om hem van alles te onderrichten. Zoodra ik een korte rust genoten en een weinig voedsel genuttigd heb, begeef ik my weer op weg.’ - |
|