| |
X.
Niet ver van den Maasoever, in het midden eener welbebouwde en tegen den verwaarloosden omtrek gunstig afstekende landsdouw, verhief zich het slot, dat Godfried, toen hy het opperbestier dezer landen verkreeg, aan Bertrada, Tietbolds weduwe, tot woonverblijf had aangewezen. Ofschoon niet langer, gelijk voorheen, de machtigste Gravin van het uitgestrekte Teisterbant, ofschoon thands een stil en afgezonderd leven leidende, toch had Bertrada haar vroegeren invloed niet geheel verloren. Door haar geboorte aan den Hertog, en, door haar echt, aan de Friesche edelen vermaagschapt, strekte zy als middelares tusschen beiden, en terwijl zy, aan de eene zijde, door wijze raadgevingen en zachtmoedige vermaningen, de grondbezitters, die het juk des Noormans
| |
| |
met ongeduld torschten, tot lijdzaamheid en onderwerping noopte, wist zy aan de andere zijde Godfried aan te sporen, om by wijlen de gestrengheid van zijn bestier te verzachten en de medewerking, zoo niet de genegenheid zijner nieuwe vazallen te koopen door voorrechten en toezeggingen. Zoo de sombere Olwina haar zoon slechts tot daden van geweld en tot een regeering door schrik en onderdrukking aanzette, de zachtzinnige Bertrada was niet zelden de goede engel geweest, die hem een milder handelwijze had doen volgen en het kwaad weten voor te komen, 't welk boze inblazingen zouden berokkend hebben. - Bertrada was dan ook, ondanks haar Noorsche afkomst, door geheel Teisterbant bemind en gëeerd: en niet zelden was haar kasteel het middelpunt, waar zich de adel vereenigde, 't zij om jachtpartijen of ridderfeesten te beramen, 't zij om onderlinge geschillen by te leggen, of over het graven eener vaart, het stellen eener grens, het leggen eener brug of kade te beraadslagen.
Ook heden had het slot, gelijk meer gebeurde, een aanzienlijken stoet van gëoefende jagers, den vorigen dag aldaar saamgevloeid, reeds vroeg in den morgen zien uittrekken om in de nabijgelegen plassen den vluggen reiger of den zwaren roerdomp te vangen. Bertrada verzelde hen niet. Sedert de bloedige krijg haar van een beminden echtgenoot niet alleen, maar ook van het eenige pand hunner liefde beroofd had, was haar hart voor alle vreugde, behalve die des weldoens, gesloten, en schoon zy die luidruchtige vermaken toeliet op haar grond en zelfs
| |
| |
haar knapen tot hulp medegaf, zy weigerde bestendig, daarin te deelen. Vermoeid van de zorgen, den dag te voren aan het onthaal van haar gasten besteed, lag zy nog in het hooge ledekant te sluimeren, toen Alberga, haar oude voedster, met al den spoed, dien haar hooge jaren veroorloofden, het slaapvertrek binnentrad.
- ‘Een vreemd voorval, mijn kind!’ riep zy uit: ‘daar keeren de jagers terug zonder iets te hebben verricht. Zy brengen twee of drie personen mede, waaronder een oude kennis, die zy in een vaartuig hebben gevonden; maar de rechte toedracht der zaak begrijp ik niet.’ -
- ‘Heeft Mevrouw het reeds vernomen?’ vroeg Brenda de kamerjuffer, de kamer binnentredende en eenigzins verdrietig kijkende, dat men haar had voorkomen; want behalve de gewone verschijning der naburige edelen viel er weinig belangrijks op het slot voor, en elk voorval, dat de dagelijksche eentoonigheid brak, was te merkwaardig, dan dat men er geen prijs op zoude stellen, de eerste te zijn, die het vertelde.
- ‘Ik weet nog weinig, goede Brenda!’ zeide de Gravin, zich in haar legerstede oprichtende: ‘ik hoor, daar zijn vreemd lingen aangekomen?’ -
- ‘In een mestpraam,’ voegde Brenda er by: ‘en zonderlinge dingen worden van hen verhaald: en het is, zoo ik hoor, een oude dienaar van u, die hen hier brengt.’ -
- ‘Het is Landerik, de Valkenier,’ zeide de voedster: ‘gy hebt hem nooit geleend, Brenda! maar
| |
| |
ik des te beter: en veel genoegen hebben wy in vroegere dagen by hem gehad.’ -
Meer andere juffers traden binnen, allen door hetzelfde oogmerk geleid, om het groote nieuws te komen meedeelen.
- ‘Het is een jong meisjen, schoon als de dag,’ zeide de eene: ‘en, zoo ik hoorde, vlucht zy voor Graaf Everhard, die haar met geweld wilde wegvoeren.’ -
- ‘Voor Graaf Ravening,’ zeide een andere, die beter waande onderricht te zijn.
- ‘Ik voor my geloof,’ hernam een derde, het neusjen optrekkende, ‘dat dit maar praatjens zijn om een glimp aan de zaak te geven, en dat het bloot een liefdes-avontuurtjen is tusschen de jonge lieden.’ -
- ‘Wel mogelijk!’ zeide een vierde: ‘de knaap is schoon als de engelen, en geen princes behoefde zich zulk een minnaar te schamen.’ -
- ‘Neen!’ zeide de voedster: ‘maar gy, Maria! moest u schamen, naar jonge knapen te kijken.’ -
- ‘Te meer,’ zeide Brenda: ‘daar het een geestelijke is, en waarschijnlijk de kapellaan van de onbekende Jonkvrouw.’ -
- ‘Een Jonkvrouw!’ herhaalde Maria: ‘die uit een mestpraam komt met beslikte kleederen!’
- ‘Een Jonkvrouw!’ voegde er de spijtigste van het gezelschap by: ‘die de nacht in 't hooi doorbrengt met een koorknaap.’ -
- ‘Stil meisjen! Gy zijt te vry in uw praat,’ zeide Bertrada: ‘help my liever my aan te kleeden,
| |
| |
opdat wy gereed zijn mogen, de zoodanigen te ontfangen, als ons nader bericht omtrent deze duistere zaak zullen geven. Kom, ween niet,’ vervolgde zy, tranen ziende oprijzen in de oogen der juffer, die haar bestraffing gegolden had: ‘en herinner u voortaan, dat het niet wel is, van anderen altijd het ergst te denken, en onze naasten op een blooten schijn te veroordeelen. Ik hoor de stem van Rodgar in het voorvertrek: hy zal ons, hoop ik, weten te zeggen, waar wy ons aan houden moeten.’ -
- ‘Wel Rodgar!’ vroeg zy, toen zy, nu geheel aangekleed, den hofmeester had doen binnenkomen: ‘Wat brengt gy voor goeds’ -
- ‘De jagers hebben een vreemde ontmoeting gehad,’ antwoordde de dienaar: ‘aan den uitgang van het wilgenbosch zagen zy een schuitjen, met hooi beladen en door eenen man voortgetrokken, dat in de biezen verward was geraakt: en uit dat schuitjen kwam een jong paar voor den dag, zoo bevallig en fraai, als men zich de engelen Gods voorstelt. De man die er voorliep, was niemand anders als de oude Landerik, die op den Valkenhof woonde, en dien wy allen reeds dood waanden. Wat de vrijster betreft, zy heeft geweigerd haar naam te melden, en wil dien aan u alleen openbaren: de jonkman is aan het been gekwetst en alle drie zijn herwaarts gebracht; maar wat het belangrijkste schijnt van het geval, is, dat er een ontmoeting heeft plaats gehad tusschen de Graven Everhard en Ravening, waar veel bloed by gestort is. De Heeren hebben dit geval zoo gewichtig geoordeeld, dat zy, in stede van de jachtpartij voort
| |
| |
te zetten, hier mede zijn teruggekeerd, om de ware toedracht van de zaak te vernemen.’ -
- ‘Indedaad!’ zeide Bertrada: ‘dat zijn belangrijke tijdingen, die gy medebrengt. - Gelei die onbekende tot my: zoo zy mijne bescherming begeert, zal haar verlangen niet vruchteloos zijn. De plicht der gastvrijheid is heilig en ik betreur het slechts, dat mijn verminderde staat my niet toelaat dien naar eisch te vervullen. En breng ook mijn ouden dienaar hier: ik zal verheugd wezen, hem weer te zien.’ -
Rodgar boog en haastte zich naar de benedenzaal, waar de nieuwaangekomenen vertoefden, door een talrijken en nieuwsgierigen drom van edelen en dienaars omringd. Bloozende en voor de eerste reis in haar leven verlegen, verduurde Vanissa het nieuwsgierig, ja, onbescheiden begluren der omstanders, en, schoon zy, in haar onschuld, geen denkbeeld had van al de gevolgtrekkingen, welke boosaartigheid en spotzucht uit het zonderlinge van haar toestand zouden kunnen opmaken, het gevoel van schaamte, dat elke vrouw is aangeboren, deed haar toch beseffen, dat er in de wijze, waarop zy zich het eerst aan den jachtstoet had voorgedaan, iets belagchelijks, zoo niet iets onwelvoegelijks gelegen was. Een bijna gelijk gevoel bezielde Uddo, die zich bitter verweet, dat hy aan den slaap geen weerstand had kunnen bieden, en dat een spottend, luidruchtig gelach zijn ontwaken en dat der aangebeden Jonkvrouw begroet had. Wat Landerik betreft, de vreugde, dat hy de jonge lieden in een veilige haven gebracht had, deed hem zijn vermoeidheid vergeten, en met har- | |
| |
telijkheid schudde hy de hand van menigen dienaar, dien hy vroeger gekend had, en van menigen edelman, die in vorige dagen met hem ter jacht getogen was. Menigvuldig waren de vragen, die hem werden voorgesteld; maar, ziende, dat Vanissa begreep, een diep stilzwijgen niet slechts omtrent haar naam, maar ook omtrent de gebeurtenissen, welke hadden plaats gehad, te moeten bewaren, oordeelde hy best met spreken te wachten tot hy zich in tegenwoordigheid der Gravin zoude bevinden.
Rodgar, tot Vanissa genaderd, vervulde by haar den last zijner meesteres, waarna hy ook Landerik uitnoodigde, hem te vergezellen. Vanissa deed eenige schreden naar de deur; maar toen, bespeurende, dat Uddo in een treurige houding achterbleef onder Bertradaas dienaars, stond zy stil: ‘en deze,’ vroeg zy, ‘zal hy my niet volgen?’ -
- ‘Mijn bevelen luiden alleen ten opzichte van Landerik,’ zeide Rodgar.
- ‘Maar ik begeer, dat hy medekome,’ zeide Vanissa, het hoofd opheffende en op een toon var gezach, die allen verwonderde: ‘mijn gevolg is niet groot genoeg, om iemand te missen.’ -
- ‘Verschoon my,’ zeide Rodgar, eenigzins verlegen: ‘ik moet den last volgen, die my gegeven is.’ -
- ‘Ik neem alles op my,’ zeide Vanissa, met een drift, die de aanwezigen vermaakte: ‘Volg ons, Uddo!’ -
Rodgar stond een wijl besluiteloos en zag de edellieden aan, als wilde hy uit hun oogen lezen, wat raad zy hem geven zouden. In 't eind, hoewel van
| |
| |
dien kant geen aanmoediging bekomende, besloot hy aan het verlangen van Vanissa te voldoen; want hy had lang genoeg de bediening van Hofmeester bekleed, om uit de houding, het gelaat en den oogopslag van een vreemdeling te kunnen lezen, onder welke soort hy hem moest rangschikken; en het leed by hem geen twijfel meer, of zy, die op zulk een toon dorst spreken, en zoo ongedwongen voor hem uittrad, moest een Jonkvrouw van edele geboorte zijn. - ‘Kom!’ zeide hy; ‘laat de knaap dan volgen; maar niet verder dan de deur.’ -
Weldra was hy met de drie zwervers voor het vertrek der Gravin getreden: Vanissa trad binnen en zag de Edele Vrouw voor haar, in een hoogen leunstoel gezeten. Hoewel de jaren en het verdriet de rozen op Bertradaas kaken hadden doen verbleeken, had echter de gelatenheid, waarmede zy haar wederwaardigheden droeg, de groeven der smart daarvan weggevaagd en er heerschte op haar gelaat een zachte minzaamheid, geschikt om eerbied en vertrouwen in te boezemen, en die ook thands aan Vanissa een goed onthaal beloofde. Zy had verwacht, een vrouw als haar grootmoeder te zien, en het verschil in beider uitdrukking kon haar niet anders als aangenaam verrassen.
Ook haar bevallig voorkomen maakte een gunstigen indruk op de Gravin. Zy rees half van haar zetel op en stak haar hand aan de binnentredende toe. Vanissa kustte die met warmte, en het verbond tusschen die beide zuivere zielen was op dat oogenblik gesloten.
| |
| |
- ‘Wie zijt gy, myn dochter?’ vroeg Bertrada: ‘en wat komt gy by my zoeken?’ -
- ‘Bescherming,’ was het antwoord van Vanissa, die zich boog: ‘bescherming zoeken wy van onze lieve Nicht.’ -
- ‘Uw nicht!’ herhaalde Bertrada, verbaasd.
- ‘Ik ben de dochter van Godfried,’ zeide Vanissa.
- ‘Gy!’ riep Bertrada, haar een oogenblik met een doordringenden blik beschouwende: ‘maar ja,’ dacht zy in zich zelve: ‘zy heeft zijn oogopslag, zijn trekken, slechts jeugdiger en meer verzacht. - En wat is er dan gebeurd,’ vroeg zy, overluid; ‘dat de dochter van den machtigen Hertog heeft kunnen noodzaken, aldus, zonder gevolg, en met een zoo onaanzienlijk vervoermiddel, haar toevlucht te komen nemen in ons arm verblijf?’ -
Vanissa misduidde de verbazing van Bertrada voor ongeloovigheid: ‘deze oude dienaar,’ zeide zy, ‘kan getuigen, dat ik de waarheid spreek:’ en meteen wenkte zy Landerik, toe te treden.
- ‘Ik geloof u, ook zonder zijne getuigenis,’ zeide Bertrada, met een vriendelijken lach: ‘want de blik van Godfried is niet te miskennen, noch het breede voorhoofd, dat de afstammelingen van Halfdan onderscheidt; - maar niettemin, het is my aangenaam, mijn ouden vriend Landerik met u te zien. Gy hebt lang genoeg gewacht om tot ons terug te keeren, Landerik!’ zeide zy tot den Valkenier, die met nat betraande oogen voor haar nederknielde.
- ‘Onze Lieve Vrouw weet het,’ zeide Landerik;
| |
| |
‘ik kon niet vroeger komen. Ik mocht de oude vrouw niet verlaten en den Valkenhof ook niet, ofschoon er geen valken meer in zijn. Eergisteren ben ik er echter wel toe genoodzaakt geworden: doch ik zoude toch niet gebleven zijn; want de oude vrouw was gestorven. - God weet het, zonder dien Engel daar, ware haar leven zoo lang niet gerekt geworden.’ -
- ‘Hoe!’ zeide Bertrada, Vanissa bewogen aanziende: ‘gy hebt weldadigheid aan haar bewezen. Gy, een kleindochter van Olwina, aan de arme, verlatene Emma. O! dan verheugt het my dubbel, u by my te zien. - Maar nog bevroed ik niet, wat u te samen hier brengt. En wie is die knaap, die aan de deur toeft en er zoo bloode en pijnlijk uitziet?’ -
- ‘Hy is mijn redder,’ antwoordde Vanissa: ‘zonder hem en den getrouwen Landerik ware ik aan de handen mijner vervolgers niet ontkomen?’ - en in weinig woorden gaf zy verslag van het gebeurde.
- ‘Die jongeling heeft zich wakker gekweten,’ zeide Bertrada: ‘tree nader knaap! - Gy schijnt te lijden aan uw wond.’ -
- ‘O! de pijn heeft weinig te beduiden,’ antwoordde Uddo, op een toon die zijn woorden wedersprak: ‘ik acht my slechts gelukkig der Edele Jonkvrouw van dienst te zijn geweest.’ -
- ‘Het zal u hier aan geen zorg ontbreken,’ vervolgde Bertrada: ‘schuif een zetel by, Maria! Gy ziet, dat de knaap zich met moeite staande kan bouden.’
| |
| |
Maria deed gelijk haar geheeten was, en Uddo nam plaats, terwijl een lichte blos zijn verbleekte wangen bedekte. Bertrada beschouwde hem een wijl met aandoening en belangstelling, en vervolgens, het woord weder opnemende:
- ‘Naar uw gewaad te oordeelen, zijt gy tot den geestelijken stand bestemd,’ zeide zy.
- ‘Ik had geen andere keus,’ antwoordde Uddo: ‘een arme vondeling, die alleen aan de goedheid der vrome vaderen mijn leven verschuldigd ben.’..
- ‘Maar hy is tot iets beters bestemd, dan om zijn leven in een klooster te slijten,’ viel Vanissa met haar gewone levendigheid in: ‘niet waar lieve Nicht? een helm zou hem beter dan een monnikskap voegen. Want, behalve wat hy gister avond verrichtte, zoudt gy wel geloven, dat hy den geweldigen Ravening met zijn geheele lengte den grond heeft doen meten?’ -
Bertrada gaf geen antwoord op de woorden van Vanissa, waar zy op zijn best naar geluisterd had: zoo geheel was zy in de gedachten verdiept, welke het beschouwen van Uddoos gelaatstrekken in haar ziel hadden doen oprijzen.
- ‘'t Is zonderling!’ zeide zy eindelijk, als tot zich zelve sprekende: ‘'t is of ik dat gelaat meer aanschouwd heb: ook de stem komt my bekend voor. - Hebt gy dit land meer bezocht, knaap! gy, of uw ouders?’ -
- ‘Ik heb noch ouders noch verwant,’ antwoordde Uddo: ‘en heb het klooster te Thorn voor 't eerst verlaten.’ -
| |
| |
- ‘En,’ vervolgde Bertrada, met die uitdrukking van twijfelmoedigheid, welke vreest voedsel te geven aan de hoop en haar toch niet geheel kan vaarwel zeggen: ‘wie is de man die u tot zich genomen en zich uwer heeft aangetrokken?’ -
- ‘Al de Vaders hadden my lief,’ antwoordde Uddo: ‘maar het is vooral Vader Ledard, onze waarde Proost, die my zijn zorgen heeft doen blijken. De Hemel gave, dat ik wist, wat van den vromen man geworden is, dien ik onder die woeste krijgslieden gelaten heb.’ -
- ‘Den naam van Ledard ken ik niet,’ zeide Bertrada met een zucht; en vervolgens, Landerik aanziende: ‘hy zoude thands dien leeftijd bereikt hebben.’ -
De Valkenier knikte toestemmend en wischte zien met de breede hand een traan uit het oog.
- ‘Hoe het zij,’ hernam Bertrada, de aandoening, die haar een oogenblik vermand had, weder bedwingende: ‘deze knaap heeft zich wel gekweten, en zijn diensten zullen niet onbeloond blijven; maar voor alles behoort hy verzorgd en zijn wond geheeld worden. U beveel ik dit aan, Alberga! De kamer in den zuidertoren is ledig, daar zal hy het rustigst liggen. Zorg dat hem niets ontbreke.’ -
- ‘Wilt gy ook,’ vroeg Alberga, ‘dat ik den geneesheer by hem brenge, die gister avond op het slot is aangekomen: het kon zijn, dat het kwaad erger ware dan wy dachten: en dan kon zijne hulp van pas komen.’ -
- ‘Doe dat,’ zeide Bertrada: ‘en laat hy my
| |
| |
bericht komen brengen van den gewonde, zoodra hy hem verlaten heeft. En gy, mijn waarde Nicht! zult ook wel wenschen, van uw vermoeinis uitterusten en eenige verkwikking te erlangen. Maria zal zorg voor u dragen: aan het maal zullen wy elkander terugzien en intusschen zal ik overdenken, wat ons te doen staat.’ -
Vanissa en Uddo verlieten het vertrek. Bertrada oogde hen peinzend na, en toen, al de aanwezigen, uitgenomen Landerik, weggezonden hebbende, lief zy zich van dezen nogmaals een omstandig verhaal geven van al het gebeurde sedert den aanval op Vanissaas geleide tot aan haar komst op het kasteel, waarna zy ook hem zijn afscheid gaf.
Het viel Bertrada niet gemakkelijk, tot een besluit te komen omtrent de handelwijze, welke zy omtrent de jonge vluchtelinge te volgen had. Zy oordeelde het gewaagd, haar naar Godfried of naar het Steenen Huis te zenden, zoolang het onzeker was, of de aanval van Everhard aan een oogenblikkelijke opwelling was toeteschrijven, of met een vooraf beraamd plan in verband stond; dewijl men in het laatste geval de veiligheid der Jonkvrouw op nieuw in gevaar stelde. Bertrada kon over geen macht beschikken, groot genoeg, om Vanissa op reis tegen geweld te verdedigen: het scheen dus verstandiger, haar voorloopig op het kasteel te doen verblijven, aan Godfried bericht te zenden van het voorgevallene, en zijne bevelen af te wachten. Maar van een anderen kant bekommerde haar de tegenwoordigheid van Uddo op het slot. De vreemde wijze, waarop hy met de Jonkvrouw was
| |
| |
aangekomen, de diensten, welke hy haar bewezen had en welke dankbaar erkend werden, beider jeugd en bevalligheid, hoedanigheden, welke meermalen verschil van rang en stand konden doen vergeten, alles vereenigde zich om de noodzakelijkheid te betoogen, dat de jonge lieden van elkander verwijderd werden; want, al geloofde Bertrada, dat beide nog onschuldig waren, ja, dat er nog maar alleen erkentenis aan de eene en verknochtheid aan de andere zijde bestond, het was te vreezen, dat deze overtuiging door anderen niet gedeeld zoude worden, dat de laster omtrent beide zoude werkzaam zijn, en dat wellicht de Hertog, aan verkeerde voorstellingen gehoor gevende, Bertrada zelve zoude beschuldigen van het verkeer zijner dochter met een gemeenen kloosterknaap te hebben begunstigd. - Maar die kloosterknaap was gewond en hulpeloos: hem in dezen toestand weg te zenden en bloot te stellen aan vervolging ware een onbarmhartigheid, waaraan Bertrada zich niet schuldig kon maken. En bovendien, die knaap had haar belang ingeboezemd: zijn edel voorkomen, zijn opene blik, het kenmerk eener reine ziel, in schoone trekken op zijn gelaat geschreven, de daden van moed en beradenheid, welke men van hem verhaalde, alles vereenigde zich om hem tot een waardig voorwerp harer bescherming te maken, en zy besloot dan ook, hem die niet te ontzeggen, maar alleen, zorgvuldig te waken, dat Vanissa, gedurende haar verblijf, op het kasteel, haar jeugdigen redder niet wederzag.
Haar besluit aldus gevormd hebbende, begaf zich
| |
| |
Bertrada naar de groote gaandery, waar de edelen alsnog bijeenverzameld waren: de maar, dat de vluchtelinge, die hen kort te voren verlaten had, niemand anders was als de dochter des machtigen Noormans, was hun reeds ter oore gekomen, en had aanleiding tot levendige gesprekken gegeven. Velen beschouwden de stoute daad van Everhard gelijk zy waarlijk was, als den onberaden stap van een loszinnigen waaghals: anderen echter meenden, dat hy het zwaard niet getrokken zoude hebben zonder de zekerheid van op de hulp van bondgenooten te kunnen rekenen, en zagen in den onvermijdelijken twist tusschen de beide voornaamste Noorsche aanvoerders den dageraad der bevrijding doorblinken. Zoodra nu Bertrada binnentrad voegden zich allen by haar, ten einde omtrent den waren staat van zaken te worden ingelicht en te vernemen, welke handelwijze zy in deze omstandigheden voorschreef; want niettegenstaande haar Noorsche afkomst, was Bertrada, gelijk wy reeds hebben aangemerkt, zoowel als de weduwe van Tietbold als uithoofde van haar verheven aart en doorzicht, het voorwerp van aller hoogachting, en golden haar raad en meeningen by de meesten als godspraak.
Bertrada gaf hun een kort verslag van hetgeen zy van de zaak wist, gewaagde van Uddo niet dan ter loops, als van een knaap, in Vanissaas dienst gekwetst, en wiens trouw aanspraak op belooning had, gaf haar wensch te kennen, dat eenigen uit de aanwezigen zich zouden vereenigen om aan Godfried het gebeurde te gaan berichten, en spoorde allen aan, om in deze oogenblikken voorzichtig en
| |
| |
beraden te werk te gaan en den loop der gebeurtenissen af te wachten, zonder zich daarin te moeien.
|
|