| |
| |
| |
IX.
Naauwlijks hadden onze vluchtelingen, niet zonder moeite, wegens het slijkerige van den grond, waar de schimmel by elken stap door heen zakte, het pad bereikt waarop zy Landerik vroeger hadden zien loopen, toen eenige ruiters en voetknechten zich aan den uitgang vertoonden, en dadelijk een luid geschreeuw aanhieven, hun toeroepende, dat zy terug zouden keeren. Zonder zich te bekreunen om deze aanmaning, bleef Landerik zijn weg vervolgen, terwijl Uddo achter het paard van Vanissa liep en den aftocht dekte. Zoodra de krijgsknechten bemerkten, dat men niet gezind was, gewillig terug te keeren, pleegden zy een oogenblik raad met elkanderen, en reden toen, elk voor zich uit, het veld op.
- ‘Wy zijn verloren!’ zeide Vanissa, die sidderend hen zag naderen.
- ‘Nog niet,’ antwoordde Landerik: ‘want ik zie duidelijk, dat zy het moeras niet kennen; anders zouden zy niet zoo dwaas zijn, zich daar in te begeven.’ -
En indedaad! naauwlijks had hy gesproken, of een gedeelte der paarden, die behalve hun zwaar gewapende ruiters nog een goede vracht aan hun eigen pantser te dragen hadden, zakten in den modder weg, en de overigen, ziende welk lot hun makkers te beurt gevallen was, voor een gelijken tegenspoed beducht, haastten zich, den teugel te wenden en naar den boschkant te keeren. Slechts aan twee of drie was het gelukt, over een meer vasten bodem het
| |
| |
pad te bereiken, dat de vluchtelingen volgden. Zy hielden echter stand, toen zy het gevaar bespeurden, waarin sommigen hunner makkers verkeerden, en schenen besluiteloos, of zy hun weg zouden voortzetten en zich aan gelijke gevaren blootstellen. Dit dralen gaf aan de vluchtelingen gelegenheid, den afstand te vergrooten, die hen van hun vervolgers scheidde.
- ‘Zy hebben het nu ondervonden,’ zeide Landerik: ‘en ik beloof u, zy zullen er tot tweemalen over denken, eer zy hun wandeling voortzetten.’ -
Het scheen, in den beginne, dat de voorspelling des Valkeniers zoude bewaarheid worden; want de wapenknechten van Everhard, na hun makkers weder op het drooge te hebben teruggehaald, waren allen op den boschkant weder bijeen verzameld, en, hoe meer Vanissa met haar geleide vorderde, hoe levendiger haar hoop werd, dat haar vervolgers hun jacht zouden hebben opgegeven. Zy verloren eindelijk de onder de schaduw der hoomen staande ruiters geheel uit het gezicht en vervolgden welgemoed hun weg.
Zy hadden zich echter in hun verwachting bedrogen. Toen, na verloop van eenigen tijd, Uddo het hoofd omwendde, zag hy de donkere gedaanten der ruiters, die, naar den landweg teruggekeerd zijnde, van daar den ingang van het pad door het moeras gevonden en ingeslagen hadden, tegen den lichten hemel uitkomen. ‘Zy zijn ons weder op het spoor!’ riep hy Landerik toe: ‘kunnen wy niet wat meerderen spoed maken?’ -
| |
| |
Landerik gaf geen antwoord, maar voldeed oogenblikkelijk aan de uitnoodiging van Uddo, door zijn stap te versnellen; terwijl de jongeling het paard van achteren menigen stoot gaf om het spoediger te doen loopen. De weg werd te dezer plaatse langzamerhand harder en gemakkelijker; maar dit voordeel viel welhaast ook hun vervolgers te beurt, en, daar deze allen te paard zaten, wonnen zy al meer en meer veld op Vanissa en haar geleiders, die nu sedert eenigen tijd den stap in een haastigen draf verwisseld hadden.
- ‘Het is vruchteloos, verder te gaan,’ zeide Vanissa: ‘ik wil niet, dat gy u om mijnentwille doodloopt: laat my aan mijn lot over, en poogt u te redden.’ -
- ‘Neen! zeide Uddo: “vervolgt samen uw weg: ik zal terug keeren en hen op den smallen weg wel zoo lang ophouden tot gy in veiligheid zijt.’ -
- ‘Gekheid!’ riep Landerik, terwijl hy hijgende voortdraafde: ‘zoo wy slechts gindschen steen bereiken zijn wij gered.’ -
Ademloos holden zy verder en waren nog gelukkig by den steen, eer de ruiters hen hadden kunnen inhalen. Het was een ruw gedenkteeken, waarschijnlijk een grenssteen des Romeinen. Het Christendom had er een kruis op geplaatst; maar dit was er door de Noormannen weder afgeslagen en de stukken lagen vergruisd en verstrooid in het gras. Hier hield Landerik stand, en begon met zijn stok den grond naast den weg te onderzoeken.
- ‘Blijft gy nu staan?’ vroeg Uddo, onge- | |
| |
duldig: ‘zy zullen op het oogenblik hier zijn.’ -
- ‘Stil! geen overhaasting,’ zeide Landerik, terwijl hy bedaard zijn onderzoek voortzette: ‘het is het eenige middel, dat ons overblijft.’ -
Uddo antwoordde niets: hy blaakte van spijt over hetgeen hy als een nuttelooze vertraging beschouwde en raapte intusschen eenige steenen van den grond, om daarmede den vijand te keeren.
- ‘Gevonden!’ riep Landerik, na eenige oogenblikken, die zoovele uren hadden geschenen. Zijn stok, na lang in het drassige slijk geplompt te hebben, had eindelijk een harden bodem gevonden. -
- ‘Hier moeten wy af,’ riep hy: en, het ros op nieuw by den teugel vattende, leidde hy het van het breede pad af, dat zy tot nu toe gehouden hadden, en voerde het op een smaller paadjen, hetwelk weinig gebruikt scheen, en zoo begroeid, dat het veelal niet te herkennen was, dan op het gevoel. Hier was dus dubbele behoedzaamheid noodig, en de man was genoodzaakt, zoo langzaam voorttegaan, dat de ruiters, toen zy aan den steen waren, slechts een paar roeden van hem verwijderd waren. Vanissa gaf een kreet van angst, toen zy de vijanden zoo kort achter zich bespeurde; maar nu bleek de wijsheid van het besluit, dat Landerik genomen had. De voorsten onder de vervolgers, minder op hun hoede zijnde, ten gevolge van den harden weg, dien zy tot dusverre gehouden hadden, bespeurden in hun drift niet, dat de vluchtelingen dien verlaten hadden, zwenkten mede om en merkten niet eerder hun onvoorzichtigheid, dan toen zy tot den hals toe in het
| |
| |
moeras lagen te spartelen, en elke poging, die zy aanwendden om daaruit te geraken, slechts strekte om hen dieper te doen wegzinken. Van de nieuwe verwarring, welke hieruit ontstond, maakte ons drietal gebruik, om zich verder te verwijderen, en welhaast beschouwden zy zich weder als van alle vervolging ontslagen.
Maar het scheen, dat de hardnekkigheid van Everhards ruiters met elke nieuwe teleurstelling veld won. Nog geen kwartier uurs hadden de vluchtelingen sedert dit laatste voorval geloopen, en slechts weinig wegs in dien tijd afgelegd, daar elke nieuwe schrede nieuwe gevaren met zich bracht, toen zy de bende, schoon merkelijk verminderd, op nieuw achter zich zagen.
- ‘Daar zijn zy weder,’ zeide Uddo: maar thands zullen zy ons zoo gemakkelijk niet inhalen.’ -
- ‘Dat durf ik niet zeggen,’ zeide Landerik, die in de gerustheid van den jongeling niet deelde: ‘nu zy eens het pad gevonden hebben, kunnen zy het ook wel blijven houden; daar ik het by elken tred moet zoeken, en zy ons slechts als hun wegwijzers te volgen hebben. Ook ziet gy wel, hoe de meesten hun paarden in den steek hebben gelaten, en wij loopen in deze omstandigheden nog meer gevaar van voetgangers dan van ruiters. Nochthans, wy hebben nog één middel, en daarvan moeten wy gebruik maken; - maar dan zal ik de Jonkvrouw moeten verzoeken om af te stijgen.’ -
- ‘Hoe!’ zeide Uddo, verbaasd: ‘gy begeert toch niet, dat de Jonkvrouw dezen elendigen weg zal te voet gaan?’ -
| |
| |
- ‘En waarom mét?’ vroeg Vanissa, terwijl zy zich van 't paard liet glijden, ‘zoo dit het eenig middel ter uitkomst is.’ -
Landerik veranderde nu de orde, waarin de kleine karavaan tot nog toe was gegaan. Hij bleef wel als gids vooruit loopen, met Vanissa achter zich; maar Uddo moest, de achterhoede verlatende, het paard geleiden, 't welk alzoo, tusschen hen en hun vervolgers in geplaatst, hun tot beschutting verstrekken kon. Het leed niet lang, of de bende bevond zich vlak achter hen; maar daarmede had deze nog niet alles gewonnen; want het pad was smal: de krijgsknechten konden het paard niet voorby loopen, en dorsten, door ondervinding geleerd, het niet wagen, het pad te verlaten. Echter scheen er voor de vervolgden weinig hoop meer op lijfsbehoud; want het pad moest eenmaal een einde nemen, en, op een beteren weg gekomen, was er geen middel meer voor hen overig om aan hun vervolging te ontkomen. Uddo begreep dit: hy hoorde de bittere spotternijen en vloeken der getergde krijgslieden, en nu nam hy het kloekmoedig besluit om zich zelf op te offeren voor de veiligheid van Vanissa.
Wellicht zal men verwonderd zijn over deze onverschrokkenheid in een jongeling, die tot nog toe in de kalme rust van het klooster opgevoed, zijn dagen in de uitoefening van stille en vrome plichten had doorgebracht, en van strijd en wapenen niet dan by geruchte had hooren spreken. Maar de aart, die in hem sluimerde, waarvan niemand, ook hy zelf niet, ooit de bewustheid had gehad, was in hem
| |
| |
ontwaakt op het oogenblik, toen zijn vuist voor 't eerst een tegenstander (en welken tegenstander!) had doen zwichten: zijn ingeschapen fierheid was door het deksel heengebroken, waaronder een regelmatige, eenvormige opvoeding haar schijnbaar verstikt had: als Achilles op Scyros had hy zich plotslings aan zich zelven geopenbaard. De korte, maar gewichtige voorvallen, welke het tijdsverloop sedert het verblijf aan den Valkenhof hadden gekenmerkt, het gevoel van eerbied, van aanbidding, hetwelk hy, zonder het zelf te beseffen, voor de bevallige Vanissa voedde, het gevaar, waarin zy verkeerde, en het bewustzijn, dat hare redding van hem wellicht afhing, dit alles had te samen gewerkt om de in hem opgewekte vonk te ontwikkelen en in laaie vlammen te doen uitspatten, welke nu zijn geheele ziel deden blaken.
- ‘Red de Jonkvrouw!’ riep hy Landerik toe, en toen, zich omkeerende, deed hy het paard stil staan, en slingerde, met de inspanning van al zijn kracht, de medegenomen steenen een voor een tegen zijn vervolgers. Toen, den voet in den stijgbeugel stekende, plaatste hy zich, schoon verkeerd om, in den zadel, en zwaaide met kracht zijn stevigen kneppel in de hoogte. Zijn aanval was zoo onverwacht, dat de ruiter, die de voorste reed, den slag ontfing, eer hy den tijd had dien af te weeren, en aan zijn paard een achterwaartsche beweging deed maken, welke verwarring onder zijn volgers te weeg bracht, en aan een paar hunner het pad deed missen, die in het moeras bleven steken. De overigen, ten getale van drie voetknechten en drie ruiters,
| |
| |
herstelden zich echter en drongen gezamenlijk weder voorwaarts. De toestand des jongelings was meer dan bedenkelijk. Hij had ten aanval en verdediging geen wapen buiten zijn boomtak, en zijn lichaam stond geheel aan de slagen zijner weerpartijders bloot: deze waren van helmen en pantsers voorzien en met strijdakst en dolk gewapend. Ook het getal was ongelijk; maar de gelegenheid van het strijdperk, waarop men slechts man voor man kon voortgaan, belette de Noormannen van dit voordeel gebruik te maken, terwijl zy zelfs elkander in hun bewegingen hinderlijk waren. De ruiter, die den eersten slag van Uddo ontfangen had, drong weder met geheven strijdakst op hem aan; maar nu deed Uddo zijn kneppel voor de tweede reize nederkomen, en wel op den kop van zijns weêrpartijders paard. Het dier duizelde, steigerde omhoog en stortte toen met zijn berijder zijlings van het pad. Nu schoot een voetknecht toe en wondde den schimmel van Uddo. Het wakkere paard had de hulp van Uddo niet noodig om zich te wreken: dadelijk bij het ontfangen van den steek sloeg het achteruit, en de voetknecht lag met gekneusde borst in het slijk. Doch nu sprong een zijner makkers toe, en greep den kneppel vast, eer Uddo dien op nieuw kon zwaaien, terwijl een der beide overgebleven ruiters, zich spijt alle belemmering vooruitdringende, zijn wapentuig ophief om den knaap te vellen. Uddo ware verloren geweest, zoo er niet op hetzelfde oogenblik redding gekomen ware.
Vanissa had van de moedige zelfopoffering van Uddo geen gebruik willen maken om te vluchten. -
| |
| |
‘Neen!’ zeide zy tegen Landerik, die haar aanspoorde om het gevaar te ontwijken: ‘ik wil niet, dat die knaap om mijnent wille sterve. Liever geef ik my over, dan dat hem een hair gedeerd worde. Ga, Landerik! ga, en zeg hun, dat zy hem geen leed doen; dat ik my in hun handen stelle.’ -
- ‘Dat is het uiterste, waartoe men komen kan,’ bromde de Valkenier, die in zijn hart niets liever verlangde, dan Uddo aan het gevaar te ontrukken: ‘wy zullen eerst zien, wat wy doen kunnen, By alle Heiligen! die knaap weert zich dapper!’ -
Met deze woorden keerde hy terug, en kroop juist tusschen de pooten van den schimmel door, op het oogenblik, dat de aanval, dien wy vermeld hebben, op Uddo geschiedde. Zonder zich te bedenken, stak Landerik zijn mes in de borst van des aanvallers paard, dat, woedend van pijn, een zijsprong nam, zoodat de op het hoofd van Uddo gemeende slag faalde en slechts op zijn dij nederkwam. Toen, snel opspringende, greep Landerik den Noorman aan, die den kneppel van Uddo vasthield en slingerde hem met geweld in het moeras. De beide nog overblijvende Noormannen, door schrik geslagen, durfden den aanval niet doorzetten, maar weken terug.
- ‘Wy zijn gered!’ riep Landerik, Uddo van zijn gewonden schimmel helpende: ‘en nu spoedig van hier, eer die knapen, die hier en ginds nog in het moeras liggen te ploeteren, weer op vasten grond raken.’ -
Het arme paard, dat, door bloedverlies afgemat, over den weg neêrviel, met smart aan zijn lot over- | |
| |
latende, voegden zich Vanissaas beschermers weder by de Jonkvrouw, die hen met een kreet van blijdschap ontfing.
- ‘Is het mogelijk!’ riep zy uit: ‘Zijt gy behouden?’ -
- ‘Wy hebben niets meer te vreezen,’ antwoordde Landerik: ‘er zijn slechts twee Van de bende overgebleven: en die zullen het niet wagen, ons te volgen. Hebben wy nu maar eens de rivier bereikt, dan krijgen wy een beteren weg. - By Sint Huibert! Jonkvrouw! onze vriend daar heeft zich dapper geweerd! Hoe komt een kloosterknaap aan zulk een krachtige vuist?’ -
- ‘Ik vertrouw, dat de Heiligen mijn arm gesterkt hebben,’ antwoordde Uddo: ‘want het was de eerste reis dat ik een wapen gevoerd heb.’ -
- ‘Uw vader had beter gedaan, een wapenknecht van u te maken, dan u voor het klooster te bestemmen,’ zeide Landerik: ‘gy zoudt zijn naam geen schande aangedaan hebben, dat beloof ik u.’
- ‘Ik heb geen vader,’ zuchtte Uddo: ‘ik ben een arme wees, een vondeling, uit medelijden door de goede vaders opgenomen.’ -
- ‘Arme knaap!’ zeide Vanissa: ‘maar mijn vader zal bok de uwe zijn. Hy zal zich niet ondankbaar toonen voor hetgeen gy tot mijne redding hebt uitgericht. Hy zal u in de krijgskunst doen onderwijzen: en, ik beloof het u, ik zal degene zijn, die u eenmaal het zwaard aan de heup gordt.... Maar wat schort u! - Gy wankelt!.. Zijt gy gewond?’ -
| |
| |
- ‘Indedaad!’ zeide Uddo, zich het been wrijvende: ‘ik begin te voelen, dat die strijdakst harder is neêrgekomen, dan ik in den beginne gedacht had. Mijn been wordt zwaar als lood, maar wat baat het klagen?’ voegde hy er met een pijnlijken glimlach by: ‘de weg ligt vooruit: en wy kunnen hier toch niet uitrusten.’ -
- ‘Hemel! hy bloedt!’ riep Vanissa, den bloedstroom ziende, die des jongelings voet bedekte.
- ‘Tracht hier slechts uit te komen,’ zeide Landerik, Uddo ondersteunende: ‘eens op den grooten weg gekomen, zullen, wy verder zien wat te doen.’ -
Het drietal ging voort: Landerik was de eenige, die nog goed ter been was; want vermoeienis en schrik deden by elken stap Vanissa wankelen; en Uddo voelde al meer en meer, dat zijn wond hem weldra het loopen geheel beletten zoude. Eindelijk echter geraakten zy het moeras uit en op den smallen weg, die langs een dier riviertjens liep, welke in de Maas haar uitloop vinden: daar gekomen, verftaauwden de laatste krachten des uitgeput ten jongelings en stortte hy op het gras.
- ‘Gaat!’ zeide hy: ‘laat my aan mijn lot over: ‘ik kan geen stap verder doen.’
- ‘Hoe!’ riep Vanissa: ‘gelooft gy werkelijk, dat ik u verlaten zoude, aan wien ik mijn redding verschuldigd ben? - Wy zullen by u blijven, tot uw krachten terug zijn gekeerd. Maar laat ons eerst zien, waar gy gewond zijt.’ - En, alleen door dankbare welwillendheid en vrouwlijke deernis gedreven, zonder zich te laten terughouden door een gevoel
| |
| |
van verkeerde schaamte of in die eeuwen onbekende preutschheid, boog de onschuldige maagd zich over den jongeling heen, stroopte het gewaad op tot over de knie, onderzocht de wond, en veegde het gudsende bloed met haar sluier af. Weinig vrouwen in dien tijd waren van heelkundige bekwaamheden ontbloot: en Vanissa had in haar grootmoeder een ervaren leermeesteres gevonden: haar vermoeidheid vergetende, liep zy met snelheid de kanten van den weg en den oever der rivier langs, keerde weldra terug met heilzame, verzachtende kruiden, die zy over de wond leide, en vervolgens haar sluier losmakende, gebruikte zy dezen tot verband. Terwijl zy dit liefdewerk verrichtte, was Landerik een paar reizen langs den stroom op en neder geloopen, en kwam nu met een vrolijk gezicht aangetreden.
- ‘Een goede vond!’ zeide hy, ‘en waarvoor ik bodenbrood verdiend heb. Nu kunt gy uitrusten, en uw weg vervolgen tevens. Zie eens, wat daar ginds achter de biezen ligt.’ -
Uddo en Vanissa keken op, en ontdekten op eenigen afstand een stilliggende praam, die met hooi gedeeltelijk gevuld was.
- ‘'t Is zeker de praam van een boer, die hier bij nacht zijn hooi heeft willen halen, eer de Noormannen het by dag doen, en die door het gerucht van den strijd op de loop is gegaan, zonder te bedenken, dat hy in zijn schuit veiliger is dan op het land. Er liggen wel geen riemen in; maar dat is het zelfde. Ik heb, toen ik den Valkenhof verliet, alles meegepakt, wat nog eenige waarde bezat, en daar- | |
| |
onder een eind deugdzaam koord, dat ons van dienst kan zijn. Maak nu maar, dat gy beiden in de praam komt, en gy zult zoo gemakkelijk reizen, als gy in uw leven gedaan hebt.’ -
De beide jonge lieden opperden geene bedenking tegen het voorstel van Landerik, maar begaven zich naar het vaartuig en waren weldra op liet hooi gezeten; terwijl de Valkenier, zijn buis uittrekkende, een lange lijn los wond, die hy zich om 't lijf gebonden had en waarvan hy het eene eind aan de plecht van de schuit vastmaakte. Op dit oogenblik werd hy een viertal ruiters gewaar, dat van verre, de rivier langs, hun kwam achterop rijden.
- ‘Daar komen er al weêr aan,’ fluisterde hy met drift: ‘maar laat u dat niet ontmoedigen. Verbergt u beide zoo goed gy kunt onder het hooi: hier, vriend Uddo! neem mijn mes: en zoo gy bemerkt, dat men de praam wil onderzoeken, snij dan de lijn los en tracht op de overzijde aan te houden.’ -
Vanissa en Uddo volgden den gegeven raad: de Jonkvrouw vlijdde zich geheel in het hooi neder, hetwelk Uddo met armen vol over haar heen wierp, totdat men niets meer van haar ontdekken kon, waarna hy zelf plat voorover in de schuit ging liggen, zoo dicht aan den rand, dat hy voor al wie op den oever stond verborgen bleef, en het mes by de lijn houdende, gereed die door te snijden zoodra men eenige poging doen zoude om in de schuit te komen. Landerik zette zich intusschen in beweging en trok de praam voort. Naauwelijks had hy een paar honderd schreden gedaan, of hy hoorde achter zich
| |
| |
roepen, dat hy stil zoude staan. Hy deed in den beginne, als hoorde hy die bevelen niet; maar, toen zy herhaald werden, wendde hy het hoofd om en riep:
- ‘Welnu! wat is er? Denkt gy, dat mijn schuit van zelve zal voortgaan, zoo ik stil blijf staan?’ -
- ‘Waar moet dat zoo laat naar toe?’ vroeg de ruiter, die vooraan reed, en die niemand anders was als Ulfbald, Everhards schildknaap, die, in plaats van, gelijk de anderen, de vluchtelingen door het moeras na te jagen, veiliger gëoordeeld had, een omweg te nemen en de rivier te volgen, in de veronderstelling? dat zy aan dien kant wel zouden uitkomen.
- ‘Ik vaar mijn hooi weg, vrome Heeren!’ antwoordde Landerik, op een eenvoudigen toon: ‘de lucht begint te smeeren, en ik ben bang, dat ik het morgen niet droog binnen haal.’ -
- ‘Het schijnt een magere voorraad te zijn,’ zeide Ulfbald, een verachtelijken blik op de praam werpende. ‘Maar zeg my, kinkel! en draag zorg, van naar waarheid te antwoorden, zoo gy mijn koud staal niet tusschen de ribben wilt voelen: hebt gy geen lieden langs dezen weg zien vluchten? een jongeling en een jonge dochter: zy moeten hier langs zijn gekomen.’ -
- ‘Een jongeling en een jonge dochter!’ herhaalde Landerik, terwijl hy zich de kin wreef, als dacht hy er over na: ‘Ja toch!’ vervolgde hy: ‘Werenhild van Balgooien is hier t' avond doorgegaan met Mooie Kaat, zijn bruid, de dochter van Walraaf Eenoog, den Slachter, die van Gelder kwamen, waar zy een verloofpenning hadden wezen halen by oude
| |
| |
Aal Roodhair, die de petemoei van Mooie Kaat is, en die....’
- ‘Wat prevelt gy van Mooie Kaat en haar petemoei?’ viel Ulfbald met barschheid in: ‘wy zoeken een Jonkvrouw, die van haar geleide is afgedwaald en die wy te recht wilden brengen: en zoo gy haar gezien hebt en ons aan kunt wijzen, moogt gy staat maken op een goede beloning.’ -
- ‘By mijn Patroon!’ zeide Landerik: ‘ik zoude niets liever verlangen, dan een goede beloning te verdienen; want het is een schrale tijd, en ik heb werk rond te komen, met een blinde vrouw en zeven bloeien van kinderen. Maar wat kan ik vertellen, zoo ik niets weet? - Ik heb wel menschen zien rijden over de vlakte, ginter heel wijd hier vandaan; maar dat waren gewapende ruiters, naar my dacht, zoo als de Heeren zijn... en zy mogen bly zijn, als zy het er levend weer afbrengen; want het moeras is niet te vertrouwen ook. Men denkt, dat men vasten grond heeft, en dan is het: plomp! en men zakt weg zonder weer boven te komen!’ -
- ‘Dat ziet er gek uit,’ zeide Ulfbald, zich tot zijn makkers wendende: ‘zoo onze vluchtelingen in het moeras zijn geraakt, vrees ik, dat de Graaf zijn bruidjen voor altijd verloen heeft. - Maar, zijt gy wel zeker, dat het die kloosierknaap is, die Vanissa heeft doen ontsnappen?’ -
- ‘Ik heb het met eigen oogen gezien,’ antwoordde de ruiter, tot wien deze vraag gericht was: ‘en ik zoude hem terstond hebben nagejaagd, indien niet die verbruide Ravening my in den weg gereden
| |
| |
ware. By Ulfr den schaatserijder! mijn arm is nog lam van den slag, dien hy my toegebracht heeft.’ -
- ‘Stil!’ zeide Ulfhald, op den Valkenier wijzende: ‘het is niet noodig, dien man wijzer te maken dan hy is. - Mijns bedunkens ware het best, naar de verzamelplaats terug te keeren, en de bevelen van onzen aanvoerder te vernemen. De onderneming is mislukt, en ik ben beducht, dat de Graaf een steen in beweging gebracht heeft, die hem op den kop zal neerkomen.’ -
Met deze woorden wendde hy zijn teugel om en de ruiters, hun paarden in een vluggen galop stellende, waren weldra uit het gezicht van Landerik verdwenen.
Over al haar leden bevende en met klimmend ongeduld had Vanissa den afloop liggen afwachten van het gesprek, waarvan slechts nu en dan enkele woorden voor haar verstaanbaar waren, en dat, hoe kort het ook duurde, haar toescheen geen eind te zullen nemen. By de angst van het oogenblik voegde zich ook de, voor een fiere ziel als die van Vanissa onlijdbare, gedachte aan de geweldige omkeering, welke in haar lot had plaats gehad. Nog zoo kort te voren geëerd, gevleid, van trawanten omringd, op haar wenken gediend, als de dochter van Europaas meest gevreesden held! en thands, vervolgd, bedreigd, genoodzaakt zich in de gemeenste schuilplaats te verbergen, onwetend, waar zy heen ging, afhankelijk van de bescherming, die een koorknaap en een verachte Fries haar verleenen konden! Dit denkbeeld was haar zoo ondragelijk, dat zy meer dan eens betwijfelde, of het niet beter ware geweest,
| |
| |
zich over te geven aan de volgers van Everhard, dio haar toch, naar allen schijn, met eerbied zouden behandeld hebben, en dat alleen de vrees, dat zy hierdoor het leven van haar geleiders in gevaar zoude stellen, haar van zulk een wanhopig opzet weerhield.
De toestand van Uddo, hoezeer zy, oppervlakkig beschouwd, alles behalve benijdenswaardig kon genoemd worden, was echter niet zonder zoetheid; want naast hem, op een paar duim afstand, hoorde hy de zachte ademhaling van de schoone maagd die zijn moed en beleid aan het gevaar onttrokken had, wier bescherming ook thands nog zijne taak was, die in hem haar vertrouwen stelde, die hem getroost en verpleegd had. De afstand, die geboorte en rang tusschen hen gesteld hadden, was weggenomen door gemeenschap in 't gevaar: een onbeschrijflijk weldadig gevoel doorliep hem de aderen en deed al zijn zenuwen trillen, zoo dikwijls hy, door den zwakken scheidsmuur, dien het opgetaste hooi tusschen hen vormde, den ronden arm of het kleine voetjen van Vanissa meende te voelen, of wanneer hy zich soms verbeeldde, dat haar blanke hand door de grashalmen heen woelde, om te zoeken of hy, van wiens bijstand zy afhing, zich nog in haar nabijheid bevond O! Volgaarne zoude hy dien toestand, die hem een droom geleek, hebben verlengd gezien in weerwil van de bezorgdheid, die hy ondervond.
Eindelijk, toen het hoefgetrappel den aftocht der ruiters verkondigd had, beurde Vanissa even het hoofd op en vroeg met een gesmoorde stem:
| |
| |
- ‘Zijn zy weg?’ -
- ‘Stil!’ fluisterde Uddo: ‘vertoon u nog niet! Zy mochten terugkeeren.’ -
Vanissa keerde het hoofd weer om en wachtte. Haar ongerustheid was echter geweken, toen zy de ruiters niet meer hoorde, en zy begreep, dat er niet anders voor haar opzat, dan zich in haar lot te schikken. De natuur hernam haar rechten, en weinige oogenblikken duurde het, of Uddo bespeurde, aan den zachten adem, die hem met meer regelmatige tusschenpozen tegen de kaken woei, dat de vermoeide Jonkvrouw in een zoeten slaap het besef van haar leed vergeten had. Het schuitjen gleed snel en met gelijken gang over den stroom heen; daar Landerik met vasten tred bleef voortstappen, zonder een woord te spreken: en ook van zijn kant dorst Uddo hem geen vraag doen, uit vrees van de rust, die Vanissa smaakte, ook voor een oogenblik te stooren. Onbeweeglijk bleef hy liggen, zich aan zijne mijmeringen overgevende. Nu kwamen hem de legenden voor den geest, die hy vaak by stille winteravonden in het klooster had hooren verhalen. Hy verbeeldde zich, zelf een dier Paladijnen te wezen, wier brave feiten hy zoo menigwerf had vernomen, die, een jonge Princes uit de handen eens snooden Toovenaars verlost hebbende, haar naar het slot zijns vaders terugvoerde. De hooipraam was een prachtig vaartuig geworden, met vergulden steven, waar de geliefde Jonkvrouw in rustte onder zijden tentgordijnen, en hetwelk niet door een eenvoudigen Valkenier, maar door zilverblanke zwanen aan gouden
| |
| |
koorden werd voortgetrokken. In de verte scheen zich het prachtigste lustslot voor te doen; een talrijke stoet vazallen, blinkend uitgedoscht, wachtte hem aan den oever, en in hun midden vertoonde zich een vrouw van verheven gestalte en wonderbare bevalligheid, die naar hem toetrad, hem aan haar hart drukte, en als Zoon omhelsde, terwijl een bly gejuich van al de omstanders deze ontmoeting vierde en een daverend hoorngeschal al luider en luider herklonk. - Uddo ontwaakte uit zijn zoeten droom en wreef zich de oogen uit: hy lag aan wal: het hoorngeschal duurde voort: en de zon stond reeds hoog aan den hemel.
|
|