Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVIII.Den volgenden namiddag heerschte er een groote drukte en opschudding aan het Steenen Huis. Olwina had, na den afloop van het maal, op een plechtige wijze haar kleindochter aan de zendelingen van Godfried overgeleverd, en zich, na een koel en deftig afscheid van haar te hebben genomen, weder in haar vertrekken begeven. Nu maakte men zich op het groote binnenplein tot de afreis vaardig, terwijl al de Hofbedienden en bewoners van het slot afscheid | |
[pagina 106]
| |
kwamen nemen van hun jonge meesteres, die door haar minzamen aart en opgeruimdheid by allen bemind was, en met wie zy gevoelden, dat alle lust en vreugd het slot verliet. De geheele stoet was reeds opgestegen, nu vermeerderd door Vanissa en haar gevolg, uit twee van haar juffers en eenige dienaars bestaande. Zy zelve bereed een fraaien schimmel, die vlug en sterk, doch tevens zoo mak was, dat een kind hem leiden kon. Ook Hakon had zich by den trein gevoegd: hy had thands een wapenrok aan ?t lijf, en droeg, in de plaats van den eikekrans, een helm op de grijze hairen, terwijl een geduchte strijdakst naast de harp aan den zadel hing. Naauwlijks stelde de trein zich in beweging om het slot te verlaten, toen Vanissa in een luid gelach uitberstte ten koste van broeder Landwerd en den armen Uddo, die, op hun ezels gezeten, een droevig figuur maakten tusschen al die wakkere krijgslieden. - ‘Hoe nu!’ riep zy, nadat die opwelling van vrolijkheid voorbij was: ‘heeft men voor die goede lieden geen geschikter rijdieren kunnen vinden? Waarom hebt gy geen paard, goede vriend?’ vroeg zy, zich tot den monnik wendende. - ‘Ik heb nooit een paard bestegen,’ antwoordde Landwerd: ‘en zoude het ook niet durven wagen.’ - ‘En gy?’ vervolgde zy tot Uddo. - ‘Helaas!’ zeide deze: ‘het betaamt geen armen koorknaap als ik ben, een ros te berijeten.’ ‘En zoude het u vermaak doen, te paard te zitten?’ ging Vanissa voort. De oogen van den knaap begonnen van blijdschap | |
[pagina 107]
| |
te tintelen: ‘my dunkt, ik zoude recht gelukkig zijn,’ zeide hy, ‘indien my zulks vergund werd; maar ik heb het nooit beproefd en weet niet, of ik er met eer af zoude komen.’ - - ‘Dan zult gy het beden beproeven,’ zeide Vanissa, met levendigheid: ‘men brenge een paard voor. Ik wil zien, of wy van dezen knaap geen goeden ruiter kunnen maken.’ - - ‘Jonkvrouw! om aller Heiligen wille!’ riep de Proost: ‘gy zult dien knaap ijdel maken.’ - - ‘Hy zal geen reden hebben, zich te verhoovaardigen,’ zeide Ravening, die, na een paar woorden met Gorm gewisseld te hebben, dezen naar den stal had gezonden. De goede Proost bleef intusschen al zijn voorraad van welsprekendheid aanwenden om Vanissa te overreden, dat zy van haar voornemen zoude afzien; maar de jonge maagd was niet gewoon, een eenmaal opgevatten gril te laten varen, en beantwoordde de taal des ouden mans slechts met gelach en hoofdschudden. Weldra keerde Gorm terug, een prachtigen hengst met zich voerende, die van ongeduld brieschte en trappelde en honderd sprongen deed. - ‘Kom aan, knaap!’ zeide Ravening, met een spottend gelaat: ‘toon nu uw rijkunst, ten genoege der Edele Jonkvrouw: hier hebt gy een paard, waar Sleipner zelf, Odins ros, naauw by halen zoude.’ - Uddo, die reeds van zijn ezel was afgestegen, zag niet zonder schroom de gevaarlijke proef te gemoet, welke van hem gevorderd werd: en hoezeer zijn hart van hoogmoed zwol op de gedachte, dat hy ook een | |
[pagina 108]
| |
oorlogspaard berijden zoude, de aanblik van het moedige dier boezemde hem niet weinig ongerustheid in voor de gevolgen. Hij naderde den hengst, die door een stalbediende werd vastgehouden, en poogde op te stijgen; maar daar viel niet aan te denken. Welke middelen hy ook aanwendde, zy werden allen verijdeld door het onhandelbare dier, dat op- en neder sprong en steigerde en in eeuwigdurende beweging bleef. Het zweet stond den jongeling op het gelaat en hy had een kleur als bloed; maar hy kwam geen handbreed verder. - ‘Is er dan niemand in staat, hem er op te helpen?’ vroeg Vanissa, na zich een wijl met de vergeefsche pogingen van den armen knaap vermaakt te hebben: ‘of kan er geen minder wild dier voor hem gevonden worden?’ - Uddo vond zijn eer door deze taal beleedigd, en besloten hebbende, om, het kostte wat het wilde, zijn doel te bereiken, deed hy verscheiden stappen terug, liep vervolgens met snelheid toe, en, een vluggen sprong nemende, kwam hy op de rug van het paard neder, klemde zich om den nek vast, en zat, na eenige oogenblikken worstelens, in de houding, welke een ruiter voegt. Een algemeen gejuich, van goedkeuring bekroonde zijn vlugheid, en Vanissa klapte van blijdschap in de handen; maar Uddo had slechts een klein gedeelte van zijn taak volbracht. Toen hy de teugels aangreep, bemerkte het paard terstond, met welk een ongëoefenden ruiter het te doen had, en begon alle middelen in het werk ie stellen om den knaap uit | |
[pagina 109]
| |
den zadel te werpen. Vanissa vermaakte zich niet weinig met dit schouwspel, zonder naar den Proost te luisteren, die, voor het leven van zijn kweekeling beducht, haar bad en smeekte, dit gevaarlijk spel te doen ophouden. Ravening, die met opzet het wildste en minst getemde ros had doen uithalen, verbeidde met ongeduld het oogenblik, dat de jongeling op de harde keien den nek zoude breken. Zijn verwachting werd echter te leur gesteld. Uddo, hoezeer zich zijner onbedrevenheid bewust, had het er op gezet, onder de oogen van Vanissa geen zandruiter te worden, en aan geen paard de meesterschap af te staan. Met de gewone rijkunsten onbekend, poogde hy zoo veel in hem was dit gemis te vergoeden, door beurtelings beleid en spierkracht aan te wenden. De teugels, waar hy geen gebruik van wist te maken, had hy terstond laten varen en zich met beide handen aan de manen vastgeklemd, terwijl hij het paard met de binnenwaarts gekeerde knieën zoo stevig kneep, dat hy, trots al de bewegingen, die het dier maakte, zijn plaats niet verliet. Vergeefs putte het ros zich uit in pogingen, om zich van zijn berijder te ontslaan: eindelijk echter nam het een middel te baat, waar Uddo niet tegen bedacht was, en, den kop snel omhoog brengende, gaf het den knaap een slag tegen de kaak, zoo hevig en onverwacht, dat lry een oogenblik het evenwicht verloor en bijna uit den zadel ware gestort. Dit voorval, en de pijn, welke hy ondervond, verre van den jongeling te ontmoedigen, spoorden hem slechts aan om zijn behoedzaamheid te verdubbelen, en zijn | |
[pagina 110]
| |
aant.
- ‘Braaf zoo!’ riep Vanissa: ‘gy zult een goed ruiter worden: wat zegt gy er van, vrome Vader?’ - - ‘Ik zeg,’ antwoordde deze, ‘dat het God verzoeken is, een ongëoefende aan zulke kunsten bloot te stellen,’ - - ‘Voorwaar!’ riep Hakon: ‘dit was een sprekend afbeeldsel van den strijd tusschen Thor en het reuzepaard. Die jongeling heeft niet slechts Halfdans blik, hy heeft ook Halfdans kracht.’ - - ‘By Vidar!’ zeide Gorm tegen Ravening: ‘die knaap zoude een ouden ruiter beschaamd maken. Er zit spierkracht in dien arm! En hoe juist van pas kwam die slag neer: twee daarvan zouden een os hebben gedold.’ - - ‘Hy heeft zich wakker gekweten,’ mompelde Ravening: ‘maar, zoo hy de reis op dat paard voortzet, wordt hy er toch t'avond of morgen afgesmeten.’ - ‘Wy zullen hem ook niet verder aan gevaar blootstellen,’ zeide Vanissa, die deze aanmerking gehoord had: ‘stijg af, knaap! gy hebt u wel gedragen; maar een tocht op dat paard zoude op | |
[pagina 111]
| |
den duur, zoo niet gevaarlijk, dan toch al te vermoeiend voor u worden. - Wy zullen ruilen: mijn schimmel is zacht en handzaam: hy zal u geen moeite veroorzaken: ik zelve zal den hengst berijden: ik ken zijn nukken: dat weet hy, en hy zal die met my niet beproeven.’ - Dit zeggende, steeg zy af, en plaatste zich op den fieren kleppen, dien Uddo verlaten had. Het edele dier had haar stem herkend en toonde zich terstond bereid, aan haar leiding te gehoorzamen. Uddo sprong op den schimmel, innig verheugd, dat hy zoo glansrijk van zijn proefstuk was afgekomen: - en de geheele trein reed nu zonder verder oponthoud de slotbrug over. In den beginne wendde de schoone Jonkvrouw nog menigmalen het hoofd naar den nieuwen ruiter om, ten einde zich te verzekeren, dat alles goed ging; maar langzamerhand, bespeurende, dat zy geene bezorgdheid voor hem behoefde te koesteren, hield zy op van zich over hem te bekommeren, en was weldra met Ravening, met Hakon en den Proost in gesprekken gewikkeld, welke haar het geheele geval deden vergeten. Uddo poogde onderwijl in het bestuur van zijn paard en in de houding, welke hy moest aannemen, zooveel mogelijk partij te trekken van het voorbeeld, dat hem de Noorsche ruiters gaven: en, vreemd genoeg, hy bekwam weldra goeden raad en leiding van een kant, van waar hy verre was dien te verwachten. De woeste Gorm, die vroeger nooit uit eigen beweging een woord met den koorknaap gewisseld had, die, de | |
[pagina 112]
| |
nacht te voren, gereed was geweest, om, had Vanissaas zorg zijn oogmerk niet voorkomen, Uddo een dolk in 't hart te stooten, en er waarschijnlijk ook thands nog geene gewetenszaak van gemaakt zoude hebben, vergat al het voorgevallene om hem tot leermeester te komen verstrekken. In die eeuw had men schier uitsluitend eerbied voor lichaamskracht en behendigheid, en, zoowel omdat Gorm getroffen was over de bewijzen, welke Uddo van die hoedanigheden gegeven had, als omdat hy, uit loutere liefhebbery voor de rijkunst, het, zonder er zich mede te bemoeien, niet kon aanzien, dat iemand niet naar behooren reed, riep hy, nadat hy Uddo een tijd lang had gade geslagen, dezen toe, dat hy zijn teugels verkeerd hield, kwam hem toen op zijde, wees hem, welke vingers hy bezigen moest, deed hem, onder 't voortrijden, aan armen en beenen de behoorlijke houding geven, en bleef, om kort te gaan, volharden in 't verleenen van onderricht en waarschuwingen, welke de jongeling, wel met verwondering, maar daarom niet minder dankbaar, aannam. Het genoegen, hetwelk Uddo by deze nieuwe manier van reizen ondervond, was blijkbaar op zijn gelaat, en ontsnapte noch aan den waardigen Proost, die het niet aanzag zonder bekommernis, doch zich voorbehield er hem op gepaster tijdstip over te onderhouden, noch aan Broeder Landwerd, die nu alleen met zijn ezel een droevige figuur maakte, en in 't begin niet kon nalaten, van tijd tot tijd den jongeling op zijde te komen met vermaningen en bestraffingen, welke Uddo eindelijk ontweek door zijn paard | |
[pagina 113]
| |
een stap te doen aannemen, welken het rijdier des kloosterbroeders niet kon bijhouden: zoodat de monnik op 't laatst, verdrietig en gramstorig, naar de achterhoede terugzakte. Daar de reis uit hoofde der tegenwoordigheid van vrouwen en geestelijken niet met overhaasting kon worden voortgezet, was het reeds laat geworden, eer zy de Maas bereikten, langs welker linker oever de tocht moest worden voortgezet, uithoofde der zich aldaar bevindende sterkten, welke aan Godfried toebehoorden en een gevoegelijk nachtverblijf konden verschaffen. Ook aan de rivier werden de reizigers vertraagd by den overtocht, welke, wegens de talrijkheid van het gezelschap en de weinige ruimte der veerschuit, niet dan langzaam kon geschieden, en de avond begon reeds te vallen, toen men zich aan de overzijde bevond. Men was nog een paar uren verwijderd van het eerste nachtverblijf: de streek, welke men doortrok, was treurig en verlaten, en grensde aan een wijduitgestrekt moeras: zoodat het zelfs gevaarlijk zoude geweest zijn, den grooten weg te verlaten. Nog was de maan niet opgekomen: het weer was mistig en beneveld, en de duisternis werd nog vermeerderd door de schaduw van eenige boomen, die zich nu en dan in meer of min aanzienlijke groepen over den weg heen strekten en het uiteinde vormden van een aanzienlijk woud, waarvan thands alleen de overblijfselen hier en daar te vinden zijn. De kleine bende sloot zich nu al dichter en dichter aan een, als vreesde zy iemand uit haar midden te verliezen: en menigeen, niet slechts onder de zwak- | |
[pagina 114]
| |
kere vrouwen, maar onder het sterkere geslacht, gevoelde zich een kille huivering door het bloed varen, wanneer soms onverwachts een oude boomstruik, dien de bliksem van zijn kruin beroofd had, de afgebroken takken uit de mist te voorschijn heffende, een zware reus scheen, met opgeheven armen gereed staande om hun den voortgang te betwisten: - of wanneer in de verte zich boven de oppervlakte van het moeras die dwaallichtjens vertoonden, welke de Christen monniken zoowel als de Noorsche heidenen, elk overeenkomstig hun bijzonder bijgeloof, voor Nikkers of Nachtmeeren aanzagen. Ravening zelf, ofschoon voor vrees onvatbaar, was echter niet geheel zonder bezorgdheid. Op een driesprong, waar twee, van verschillende veeren der Maas afkomende wegen ineenliepen, had hy een aantal versche paardehoeven in de weeke klei bespeurd, en opgemerkt, dat een aanzienlijke ruiterbende hem moest zijn vooruit gereden. Zooverre hem bewust was, had er geene verplaatsing van oorlogsbenden langs dien weg kunnen plaats hebben: en voor gewone reizigers of jagers scheen het getal te groot. Aan vijanden viel wel in dit oogenblik niet te denken; want vanwaar zouden die hier gekomen zijn? - een strooptocht van de Over-Rhijnsche Saxers was echter mogelijk, en in allen gevalle was het verschijnsel gewichtig genoeg om zekere ongerustheid by hem te wekken, doch waarin hy aanleiding vond tot dubbele waakzaamheid. Zijn vermoedens, dat er eenig kwaad gebrouwd werd, stegen tot zekerheid, toen hy, verder gekomen, op een plek, waar het bosch zich wederom | |
[pagina 115]
| |
over den weg heen strekte, dezen door talrijke omgehouwen boomstammen versperd, en door middel van doorgravingen onbruikbaar gemaakt vond. - ‘Hier broeit onraad!’ riep hy: ‘neemt de vrouwen in uw midden en laat een zestal uwer afstijgen en die hindernissen wegruimen.’ - De ruiters maakten zich gereed om aan het bekomen bevel te voldoen; maar op hetzelfde oogenblik deed zich een gerucht van wapenen hooren: men zag van alle kanten krijgsknechten, te voet en te paard, uil het bosch en van achter de boomen oprijzen, en een aantal pijlen vloog sissende op de ruiters af. - ‘Sluit u in 't gelid, mannen!’ riep Ravening, zijn tegenwoordigheid van geest niet verliezende: ‘die roovers zullen zien met wie zij te doen hebben. Hakon! draag zorg voor Vanissa.’ - Het bevel werd zoodra het gegeven was ten uitvoer gebracht; de ruiters sloten een vierkant om de vrouwen heen, aan wier zijde Hakon het uitgetogen zwaard verhief. Door deze beweging waren de Proost benevens Landwerd en Uddo alleen gebleven en aan den aanval blootgesteld. Het scheen echter, dat de roovers (of wat zy zijn mochten) zich om hen niet bekommerden: althands zy reden en sprongen hen voorby en hieuwen op de Noormannen in. - ‘By Onze Lieve Vrouwe!’ riep Uddo, die, met een gevoel dat hy nooit gekend had, de zwaardslagen als hagel zag nedervallen: ‘waarom moet ik ongewapend zijn? Had ik slechts een stok of kodde - maar dit zoo te moeten aanzien!’ | |
[pagina 116]
| |
Op dit oogenblik voelde hy zich by de hand grijpen: hy zag om en een donkere mansgedaante rees naast hem uit de boschstruiken op. - ‘Volg my!’ fluisterde deze hem naauwlijks hoorbaar toe: ‘ik zal u uit het gedrang helpen.’ - Uddo herkende met een blijde verbazing de stem van Landerik den Valkenier, wiens leven hy twee dagen vroeger door zijne tusschenkomst had gered. - ‘Berg den Proost, zoo gy kunt,’ zeide hy, hem de hand drukkende: ‘wat my betreft, ik blijf hier.’ - En, zonder het gevaar te achten, reed hy in op den strijdenden hoop; want hy had door twee of drie der aanvallers den naam van Vanissa hooren uitspreken, en het was hem zeker, dat de aanslag haar moest gelden. De krijgskans scheen zich tegen Ravening en zijne dapperen te hebben gekeerd. Van alle kanten tevens besprongen, was het hun niet mogelijk geweest, op den smallen, doorweekten kleigrond, de oorspronkelijke slagorde te blijven bewaren: hunne paarden waren grootendeels gewond en uiteengeraakt en het gelid hierdoor verbroken: het was nu een gevecht geworden van man tegen man: en, naarmate de Noorsche ruiters vielen, groeide het getal hunner tegenpartijders aan. Nog deed echter Ravening nimmer falende slagen om zich heen vallen: nog weerde, zonder zijn plaats te verlaten, de moedige Hakon, wiens arm de ouderdom, niet verlamd had, elken vijand krachtdadig af; maar de hengst van Vanissa begon te steigeren en voerde haar, ondanks hare pogingen, van Hakons zijde af. Radeloos blikte zy om zich heen, niets dan dood of gevangenschap te gemoet | |
[pagina 117]
| |
ziende, toen de stem van Uddo zich bemoedigend aan haar zijde deed hooren: - ‘Vertrouw op my,’ fluisterde hy: ‘met Gods hulp zal ik u redden.’ - - ‘Verzeker u van de vrouwen!’ - klonk het achter hem: en reeds zag hy, hoe Tietburga naast hem werd aangegrepen en van 't paard gesleurd. Snel wierp hy nu den bruinen mantel, die hem tegen de nachtkoude beschutte, Vanissa om 't lijf, opdat haar lichtkleurig gewaad den aanvallers niet in 't oog zoude vallen, tilde haar van 't paard, waarschuwde haar snel en zacht, van zich door geene beweging te verraden, plaatste haar voor zich op den zadel, en reed toen, dwars door den strijdenden hoop, over struiken en boomstammen, het overbosch in, zonder de snelheid van zijn ros te beteugelen, totdat hy zich eindelijk op een genoegzamen afstand van het strijdperk achtte. Toen hield hy stil en zag om zich heen, ten einde te overleggen, naar welken kant het zaak ware te vluchten. - ‘Wat zal er van ons worden?’ zuchtte Vanissa. - ‘Gy zijt vooreerst uit het gedrang,’ zeide Uddo: ‘en dat is het voornaamste: Overigens beken ik, dat ik uw vraag niet weet te bëantwoorden. Ik ken hier weg noch steg, en ik betwijfel zelfs, of die hier te vinden zijn. Het veiligst zal wezen, ons zoover mogelijk van de strijdenden te verwijderen, en een plaats te zoeken, waar gy onder dak kunt komen.’ - - ‘Ach!’ zuchtte zy: ‘deze landstreek is onbewoond: wat zal er van my worden? - En mijn | |
[pagina 118]
| |
goede Tietburga! En Wella! En de arme Proost! de Goden weten, wat hun lot is! O! wy hebben dwaas en overijld gehandeld met te vluchten. Ravening heeft nooit iemand de rug toegekeerd en Hakon werd nimmer overwonnen. Zy zijn voorzeker meesters gebleven van het slagveld, en ik, de dochter van Godfried, zal om mijn lafhartigheid bespot worden. Mijn vader zal het my nooit vergeven. O! ik heb verkeerd gedaan, u te volgen.’ - - ‘Vergeef my,’ zeide Uddo, geheel ter neder geslagen, door den toon van verwijt te hooren, waar hy dank verwachtte: ‘ik had gedacht, wel te handelen, door u aan de macht te ontrukken van hen, die u zochten te overweldigen.’ - - ‘Ach! ik zeg het niet om u te bedroeven,’ zeide Vanissa: ‘gy hebt u kloek en braaf gedragen: - Maar, wat zal er van my worden, hier in deze wildernis, alleen met u, die ongewapend zijt en onmachtig iets tot mijn verdediging uit te richten? - En de anders zoo luchthartige Hertogsdochter, die zich nooit te voren in zulk een verlaten staat had gevoeld, begon bitter te weenen. - ‘Zoudt gy niet kunnen terugkeeren, en zien hoe het is afgeloopen?’ vroeg zy, na een korte stilte. - ‘En u hier alleen laten? Neen, by alle Heiligen, dat in eeuwigheid niet. - Maar zie, de maan is opgerezen: de nevel trekt op en wy bevinden ons aan den uitgang van het bosch; want de stammen staan meer verwijderd en overal zie ik de lucht doorschemeren. Zoo wy ons derwaarts, op het open veld begaven, zouden wy een ruimer uitzicht hebben | |
[pagina 119]
| |
en misschien een torenspits of een licht onderscheiden.’ - - ‘Handel gelijk u goeddunkt,’ zeide Vanissa, zuchtend: ‘ik moet my aan uw geleide wel onderwerpen.’ - Uddo was inmiddels afgestegen en, een stevigen boomtak afgesneden hebbende, om zich daarvan tot steun en verdedigingsmiddel te bedienen, stapte hy voort, het paard by den toom geleidende en den weg banende door het dichtbegroeide woud, waar nu eens de ineen gewassen struiken, dan weder moerassige plekken, hen in 't voortgaan belemmerden. Eindelijk bevonden zy zich aan den uitgang, en nu zagen zy de onmetelijke vlakte voor zich, door de heldere maan verlicht. Uddo liet den blik naar alle kanten weiden: eindelijk bespeurde hy een man, die op eenigen afstand dwars door het veld liep. Hy toonde dien aan Vanissa. - ‘Die man is geen der strijders,’ zeide hy: ‘anders zoude ik den glans zijner wapenen in 't maanlicht zien blinken. Waarschijnlijk is hy een landman uit den omtrek, en dan kan hy ons dienst bewijzen. Hei daar, goede vriend! Hm! hei!’ - Uddo ging voort met herhaalde reizen den wandelaar toe te roepen, eer deze hem hoorde, daar de jongeling, uit vrees van ook door hun vervolgers gehoord te worden, zijn stem niet verheffen dorst. Eindelijk echter werd de onbekende op het geluid opmerkzaam. Hy zag om, en gaf antwoord. - ‘Het is Landerik, de Valkenier!’ riep Uddo, | |
[pagina 120]
| |
verblijd: ‘hy bood my zoo straks zijn hulp aan: hy zal ons die ook thands niet weigeren.’ - - ‘Wie zijt gy?’ vroeg Landerik, stilstaande en de jonge lieden met een twijfelenden blik beschouwende. - ‘Kunt gy tot ons komen?’ riep hem Uddo toe: ‘ik vertrouw dezen moerassigen grond niet.’ - - ‘En gy hebt deugdzaam gelijk ook,’ zeide de Valkenier, terwijl hy, met zijn stok den bodem voorzichtig peilende, naar hen toekwam. ‘Zijt gy het waarlijk zelf, mijn brave knaap? en hebt gy toch de goede partij gekozen van den weg te verlaten, waar meer slagen dan geld te verdienen waren? Maar waarom zijt gy my niet terstond gevolgd?’ - - ‘Stil!’ zeide Uddo, aan Landerik, die hen nu genaderd was, de hand drukkende: ‘het is de Jonkvrouw Vanissa, die wy op een veilige plaats moeten brengen.’ - - ‘De Jonkvrouw!’ herhaalde Landerik, verbaasd: ‘en hoe komt zy hier verdoold?’ - - ‘Hoe! Wist gy niet, dat zy met Graaf Ravening naar haar vader reisde?’ vroeg Uddo. - ‘Neen voorwaar niet!’ antwoordde Landerik: ‘en nu begrijp ik, op wie Graaf Everhard het gemunt had.’ - ‘Graaf Everhard!’ herhaalde Vanissa: ‘was het zijne bende, die ons aanviel?’ - ‘Ja voorwaar!’ antwoordde de Valkenier: ‘ik heb hem, ondanks zijn vermomming, wel herkend, toen my zijn dienstmannen presten, om hun den weg te wijzen. Ik wist niet, dat zy op zulk | |
[pagina 121]
| |
edel wild jacht maakten, en dacht, dat het alleen op Ravening gemunt ware, en daar zag ik juist zoo veel kwaads niet in. Maar waarom vlucht gy voor Graaf Everhard, lieve Jonkvrouw? hy is immers uw verloofde, en van hem hebt gy toch geen kwaad te vreezen.’ - - ‘Helaas!’ antwoordde Vanissa, ‘ik weet zelve niet, wie vriend of vijand is, en het eenigste, dat ik verlang, is, een veilige schuilplaats te vinden, van waar ik aan mijn vader of aan mijn grootmoeder een bode zenden kan, en om hulp vragen. Gy zijt voorwaar hier recht van pas gekomen om raad te schaffen. Wat moeten wy doen?’ - - ‘Hetzelfde,’ zeide Landerik, ‘als de Vos doet, wanneer hem de Honden nazitten: namelijk, alle middelen in 't werk stellen om aan de vervolging te ontkomen.’ - - ‘Goed!’ zeide Vanissa: ‘maar de Vos is met al de wegen bekend, en weet de schuilhoeken te vinden, die het bosch of het duin hem opleveren: en wy zijn nimmer te dezer plaatse geweest.’ - - ‘Maar ik wel,’ zeide Landerik: ‘ik heb niet voor niets hier honderden malen het veld doorkruist om de plekken op te sporen, waar de reiger zich ophield, en ofschoon het lang geleden is, toch ben ik in deze oorden niet vreemd geworden. - In allen gevalle zal ik u niet verlaten voor dat ik u in veiligheid zie. Gy hebt my het leven gered, en Landerik is geen ondankbare slang, die de hand bijt welke hem verwarmd heeft. - Maar nu blijft de vraag: waar wilt gy heen gaan?’ - | |
[pagina 122]
| |
- ‘Waar gingt gy zelf heen?’ vroeg Uddo; ‘my dunkt, wy konden u derwaarts vergezellen.’ - - ‘Ik was op weg naar mijn goede meesteres, de Gravin Bertrada, toen my de wapenknechten medevoerden,’ antwoordde Landerik: ‘en ik hou my overtuigd, dat zy u met blijdschap zal ontfangen. Maar gy moet weten, de weg is ver en moeilijk, en gy zult de geheele nacht wel dienen door te loopen.’ - - ‘Hoe!’ zeide Uddo: ‘staat hier geen enkele boerewoning, geen hut, waar de Jonkvrouw rusten kan?’ - - ‘Helaas!’ zeide Landerik, met een zucht: ‘toen de goede Graaf Tietbold nog het bestuur voerde, stond menige woning hier, waarvan de deur voor den reiziger niet gesloten was; maar sedert het zwaard van den gevloekten Noorman.’... - ‘Voorzichtig, goede Landerik!’ viel hem Uddo in de reden: ‘gy vergeet, dat gy tegen de dochter des Noormans spreekt.’ - - ‘Ach!’ zeide Vanissa: ‘laat hem spreken: hy heeft recht, en ik zelve zoude tranen kunnen storten by de gedachte aan al het leed, dat mijne stamgenooten hier aan den landzaat hebben berokkend. - Maar gelooft gy waarlijk, Landerik! dat de weduwe van Tietbold ons een goed onthaal zal bieden?’ - - ‘Voorzeker geloof ik dat,’ antwoordde Landerik: ‘Zy is de beste vrouw van de waereld, al is zy van Noorsche afkomst: en, ofschoon zy weinig gezach meer heeft, zy is toch een nicht van | |
[pagina 123]
| |
den Hertog, en Graaf Everhard zal zich tweemaal bedenken, eer hy u durft aanranden zoolang gy onder hare bescherming staat.’ - - ‘Gy hebt gezien, hoever zijn stoutheid gaat,’ zeide Vanissa: heeft hy het geleide gëeerbiedigd, dat mijn Vader my gegeven had! In waarheid! nog kan ik het my niet voorstellen.’ - - ‘Laat ons toch niet langer tijd verliezen,’ zeide Uddo: ‘wij hebben reeds genoeg hier gestaan. Ik vrees ieder oogenblik, dat zy ons op het spoor komen.’ - - ‘En uw vrees is niet ijdel,’ zeide Landerik: ‘Want, zoo mijn ooren my niet bedriegen, dan ritselt het ginds in het bosch: en dat gerucht is te sterk om door een wolf of vos te weeg gebracht te worden.’ - Allen luisterden in gespannen verwachting: eensklaps hoorde men een paard in de verte hinniken en de schimmel van Vanissa brieschte ten antwoord terug. - ‘Nu zijn zy ons op 't spoor,’ zeide Landerik: ‘en er blijft geen andere uitkomst dan in de vlucht.’ - - ‘Maar,’ zeide Uddo: ‘zullen zy ons niet des te spoediger zien en inhalen, wanneer wy de opene vlakte opgaan.’ - - ‘Zien ja; maar inhalen - dat zal zoo gemakkelijk niet gaan,’ zeide Landerik, terwijl hy het paard by den toom nam en het veld intrad: ‘als wy slechts zooveel op hen vooruit zijn, dat het hun onbekend blijft, welk pad wy genomen hebben.’ - |
|