Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
VII.- ‘Alkenmard!’ zeide Graaf Everhard, toen hy, korten tijd daarna, zich weder met den monnik alleen bevond: ‘gy kunt tot den Markgraaf terug keeren en hem zeggen, dat ik zijn voorstellen aanneem. Godfried heeft zelf den band verbroken, die tusschen ons bestond: van dezen tijd af zal hy geen onverzoenlijker vijand vinden dan my.’ - - ‘Ik dacht zoo,’ zeide Alkenmard: ‘en kan ik tevens,’ vervolgde hy na een wijl zwijgens, ‘aan den Markgraaf berichten, welke middelen gy in 't werk denkt te stellen om aan de taak, die gy op u neemt te voldoen?’ - - ‘Vraag het my niet,’ hernam de jongeling: ‘mijn hoofd gloeit en ik voel my nog tot geen nadenken in staat. Had ik slechts een genoegzaam aantal mijner, wakkere volgers hier, ik zoude reeds heden het masker afwerpen en mijn eerste daad zoude zijn, my van dit kasteel te verzekeren. Olwina zelve zoude my de hand leenen en zich, uit gehechtheid aan de goden van haar volk, tegen haar eigen zoon verklaren. Zy was een oogenblik zelfs daartoe bereid; maar gevoelde te wel, dat haar gezach over de bezetting niet langer zoude gehoorzaamd worden, zoodra het strekken moest om zich tegen den wil van Godfried aan te kanten. Ik zelf, ik heb haar moeten aanraden, den ontfangen last niet te weerstreven en Vanissa in Ravenings handen te stellen.’ - - ‘Gy wilt dan van haar afzien? vroeg Alkenmard, verwonderd. | |
[pagina 86]
| |
- ‘Nimmer!’ riep Everhard, met vuur: ‘ik bemin haar: zy is mijne verloofde: en hy mijne en uwe Goden zweer ik, zy zal de mijne zijn.’ - - ‘Dat zal toch moeilijk vallen, wanneer zy eenmaal in de macht van haar vader is,’ zeide de monnik. - ‘Zy moet nooit tot hem komen,’ hernam Everhard: ‘thands weet ik, hoe te handelen: gelukkig is het geleide niet groot, dat Ravening vergezelt: en is er slechts een weg, die bruikbaar is. Voor morgen kunnen zy niet vertrekken: wy hebben dus tijd voor ons; maar daarvan moet ook niets verloren gaan: nog deze nacht vertrekken wy van hier. Vergezelt gy my? - Zoo zal ik u op reis mijn verdere oogmerken mededeelen.’ - - ‘Een eind weegs kan ik met u gaan,’ antwoordde Alkenmard: ‘dan roept mijn zending my naar Bertrada; want ook haar invloed op de Teisterbantsche Edelen kan ons van dienst zijn: ik zal voor 't minst beproeven, of mijn woorden nog hetzelfde gewicht by haar hebben, als voor zestien jaren. - Dus tot straks, heer Graaf!’ - Met deze woorden verliet hy Everhard, en weldra was het gerucht door het slot verspreid, dat Graaf Everhard, tijdingen uit zijn Graafschap ontfangen hebbende, welke zijn onmiddellijke tegenwoordigheid aldaar noodzakelijk maakten, nog die nacht het kasteel verlaten zoude. Maar wat meer indruk maakte en verbazing wekte, was het bericht, door Olwina zelve by den avonddisch aan al de aanwezigen medegedeeld, dat de Hertog over de hand zijner | |
[pagina 87]
| |
dochter ten voordeele van Prins Hugo beschikt had, en dat Vanissa den volgenden morgen reeds zich op reis zoude begeven: en het was geen wonder dat deze onverwachte tijding stof opleverde tot de gesprekken der schildknapen en hofbedienden, toen zy, tot besluit van den haard by een zaten. - ‘Voorwar!’ zeide Sydruc de hofmeester: ‘hetgeen de oude vrouw ons verteld beeft, zal de plannen van menigeen omverre werpen. Het zal Graaf Everhard weinig smaken, aldus een zoo schoone bruid te moeten missen.’ - - ‘Dat huwelijk met den Frankischen bastert is nog niet gesloten,’ zeide Ulfbald, een der knapen van Graaf Everhard: ‘en ik voor my betwijfel nog, of mijn meester zich zoo goedsmoeds zijn verloofde zal laten ontnemen.’ - - ‘En wat zoude hy doen om zulks te beletten?’ vroeg Gorm, Ravenings schildknaap, met een verachtelijken blik: ‘hy zal toch zoo dwaas wel niet zijn, zich tegen den wil des Hertogs te verzetten?’ - - ‘Wat hy doen zal, vriend Gorm!’ hernam Ulfbald: ‘is my zoo onbekend als u; maar dit weet ik, dat het hem niet aan middelen ontbreken zal, om den Hertog zelf berouw te doen gevoelen over den stap dien hy gedaan heeft, en dat naar mijn eenvoudig begrip, Godfried onvoorzichtig handelt door die verbindtenis met Franken te zoeken en daarvoor die met een trouwen bloedverwant te laten varen. Geloof my: ik ken mijn meester: hy laat nimmer een beleediging ongestraft.’ - | |
[pagina 88]
| |
- ‘Gy spreekt er over,’ zeide Gorm, ‘als of Godfried uw meester te ontzien had, en zich aan zijne vriend- of vijandschap stoorde.’ - - ‘Dat moest hy, zoo hy wijs ware,’ hernam Ulfbald: ‘en in allen gevalle had mijn meester voor zijn bewezen diensten meer dankbaarheid verdiend.’ - - ‘Die, my overigens onbekende, diensten zijn hem door zijn Graafschap in Teislerbant vergolden,’ zeide Gorm’ - ‘Maar het woord, dat Godfried hem plechtig gegeven heeft,’ vroeg Ulfbald, ‘mag hy dat zooschendig verbreken?’ -’ Gorm mompelde eenige onverstaanbare woorden ten antwoord; want tegen deze aantijging wist hy geen gepaste verschoning aan te voeren. De monnik Landwerd, die zich met Uddo insgelijks onder de aanwezigen bevond, en aan wien de overvloedig geschonken gerstedrank meerdere vrijmoedigheid gegeven had, achtte zich hier geroepen om zich in het geschil te mengen. - ‘Gy voelt, goede lieden!’ zeide hy, ‘dat de Hertog, sedert het gezegende licht des Christendoms hem bestraald heeft, zijn dochter aan geen blinden heiden kan schenken.’ - - ‘Volgens uwe leer is men dus aan zijn vroegere beloften niet gehouden?’ vroeg Ulfbald. Landwerd maakte zich gereed om in een uitgebreid betoog te treden, ten einde te bewijzen, dat een heiden, het Christendom omhelzende, een nieuw leven intrad, waardoor al hetgeen hy vroeger verricht, ge- | |
[pagina 89]
| |
aant.zegd of beloofd had moest beschouwd worden als nimmer, te hebben plaats gehad; maar Gorm liet hem daar den tijd niet toe: ‘ik ben overtuigd,’ zeide deze, ‘dat, indien dit de eenige zwarigheid ware, Graaf Everhard even weinig er om geven zoude om uw geloof aan te nemen, als de Hertog er om geven zoude, het weder te verlaten, wanneer zulks met zijn oogmerken strookte. - Wy weten, hoe zwaar die bekeeringen wegen.’ - - ‘Hoe!’ riep de monnik: ‘gy zoudt dan geloven, dat de bekeering van den Hertog niet oprecht is?’ - - ‘Zoo oprecht als de mijne,’ antwoordde Gorm, lagchende: ‘ik heb zeven malen het Christelijk geloof omhelsd, en heb er telken reize een nieuw doopkleed mede verdiend.’ - - ‘De Hemel zy ons genadig!’ zeide Landwerd met een zucht: ‘laat ons van hier gaan, Uddo! het past ons niet, dergelijke heiligschennis aan te hooren.’ - - ‘Zoudt gy nu reeds gaan slapen?’ vroeg de Hofmeester: ‘stoor u niet aan den ijdelen klap dier wapenknechten. Gy hebt nog een beker te goed.’ - - ‘Wat my betreft,’ zeide Landwerd, op een vriendelijken toon, en terwijl hy den beker aanvaarden, die hem werd aangeboden: ‘ik ben niet bevreesd, dat de taal dier onbedachtzame lieden mijn geloof aan 't wankelen zal brengen, en het is misschien mijn plicht, hier te blijven, ten einde hen, waar het pas geeft, te antwoorden; maar die knaap is nog te jong om de ergernis te verdragen: en het voegt hem niet, in het gezelschap van spotters aan te zitten.’ - | |
[pagina 90]
| |
- ‘Hei wat!’ zeide Gorm, toen hy Uddo zag oprijzen: ‘zoo gaat het niet! Eerst zal die knaap een beker ledigen op het huwelijk der schoone Vanissa met Prins Hugo.’ - - ‘Met Graaf Everhard,’ zeide Ulfbald:’ of de Nikkers mogen hem, op zijn terugtocht, in de Maas slepen.’ - - ‘Ik wil gaarne het welzijn der schoone Vanissa drinken,’ zeide Uddo, rood wordende: ‘maar ik verlang haar naam met den een noch met den anderen te verhinden; want noch Prins Hugo noch Graaf Everhard acht ik haar bezit waardig.’ - - ‘Goed gezegd,’ merkte Sydruc aan: ‘onze jeugdige meesteres verdiende een Keizer tot gemaal.’ - - ‘Maar wie, al ware hy een Keizer, zoude haar verdienen?’ vroeg Uddo: ‘gy hebt getwist over het ongelijk, door den Hertog aan Graaf Everhard aangedaan: gy hadt liever moeten twisten over dat, hetwelk zy lijdt, die door haar vader als een koopwaar behandeld wordt. Zy alleen is te beklagen.’ - - ‘By Odin!’ zeide Ulfbald: ‘met welk een vuur spreekt die knaap! men zoude voorwaar denken, dat hy zelf op haar verliefd ware?’ - ‘Zwijgt onbeschaamden!’ zeide Vanissaas kamermaagd Tietburga, die, kort te voren binnengekomen, de woorden van Uddo gehoord had: ‘die knaap heeft wel gezegd. Mijn goede meesteres is te beklagen.’ - - ‘En dat waarom?’ vroeg Gorm: ‘zy gaat een machtigen Heer huwen.’ - | |
[pagina 91]
| |
- ‘Een bastert,’ zeide Ulfbald. - ‘Dat is hy, maar van Koninklijken bloede,’ antwoordde Gorm. - ‘Kom!’ hernam Ulfbald: ‘herinner u aan hetgeen ik gezegd heb: dat huwelijk zal geen plaats vinden. En wy,’ vervolgde hy tot de overige dienaars van Everhard; ‘laat ons gaan en de paarden zadelen: gy weet, dat 's Graven vertrek nog deze nacht moet plaats hebben.’ - - ‘Goede reis!’ zeide Gorm, en zich toen tot een zijner makkers wendende: ‘Gelgod!’ fluisterde hy hem stil in 't oor: ‘tracht op te sporen, waar die koorknaap zijn nachtverblijf heeft: gy weet, wat de Graaf ons gelast heeft; maar het moet zóó geschieden, dat niemand er de lucht van bekome.’ - Dit gefluister was der opmerkzaamheid van Tietburga niet ontgaan, die, te gelijkertijd den last van haar meesteres volvoerende, bezig was den ouden Sydruc in 't geheim te vragen waar hy den jongen kloosterling zijn slaapstede had aangewezen. - ‘De knaap zal op den zolder slapen met al de andere ondergeschikte bedienden,’ antwoordde de Hofmeester overluid: ‘daar loopt hy voorwaar minder gevaar dan wanneer hy alleen ware. Gy zoudt toch niet begeeren, dat ik een kamer voor hem alleen in gereedheid liet brengen?’ - ‘Gy hoort het,’ fluisterde Gorm tegen Gelgod. - - ‘Stil!’ zeide Tietburga: ‘dat behoeft zoo luid niet uitgekraaid te worden:’ en toen, zich uit het vertrek begevende, fluisterde zy Uddo in 't geheim toe: - ‘Volg my ongemerkt: ik moet met u spreken.’ - | |
[pagina 92]
| |
Uddo zag eenigzins verwonderd op; doch hy gehoorzaamde aan deze uitnoodiging, en, het vertrek steelswijze verlatende, begaf hy zich naar den gang, waar hem Tietburga stond te wachten. Zy legde den vinger op den mond, nam hem by de hand en geleidde hem langs verscheidene gangen, portalen en trappen tot aan een deur, welke op haar aankloppen gëopend werd door een andere juffer, die hen voorging en een binnenvertrek voor hen ontsloot, waar Vanissa tusschen haar maagden gezeten was. De knaap stond ontroerd en verlegen, van zich, alleen, op zulk een uur, in zulk een gezelschap te bevinden. Hy viel neder op eene knie en wachtte met gebogen hoofd de bevelen der Edele Jonkvrouw af. Vanissa zag een wijl glimlagchend op den jongeling neder, en hem toen wenkende, op te staan: ‘kent gy,’ vroeg zy hem, ‘dien Prins Hugo, die my door mijn vader tot echtgenoot beschoren is?’ - - ‘Ik heb hem somtijds by groote kerkplechtigheden gezien,’ antwoordde Uddo, bloozende: ‘wanneer hy den Keizer vergezelde.’ - - ‘En zeg my, welk een man is hy?’ - Uddo aarzelde een wijl, hoe hy antwoorden zoude: en het deed hem reeds leed, de eerste vraag van Vanissa bevestigend te hebben beantwoord; want van den eenen kant kon hy, zonder aan de waarheid te kort te doen, geene vleiende beschrijving van Prins Hugo geven: en, aan den anderen kant vreesde hy, dat het hem euvel zoude worden opgenomen, indien hy hem beschreef, zoo als hy werkelijk was. - ‘Ik heb Prins Hugo wel gezien,’ antwoordde | |
[pagina 93]
| |
hy, na zich bedacht te hebben: ‘doch hem nooit zoo aandachtig beschouwd, als ik gedaan zoude hebben, indien ik geweten had, dat hem het heil zoude te beurt vallen, een zoo beminnelijke gade te ontfangen.’ - - ‘Ik hou niet van vleierijen,’ zeide Vanissa, met eenig ongeduld het hoofd schuddende: ‘maar ik geloof waarlijk, dat gy bang zijt rechtuit te spreken. Zeg my openhartig, hoe hy u gevalt: ik zal het niemand oververtellen. Is hy groot en gezet van postuur? gelijkt hy op Sydruc of op Graaf Ravening?’ - - ‘Niet volkomen,’ antwoordde Uddo, glimlagchende, en zich de onbeduidende gestalte van den zoon van Waldrade herinnerende. - ‘Des te beter,’ zeide Vanissa: ‘ik geloof, dat ik bang zoude wezen voor iemand, die zoo verbazend groot ware; maar hy zal toch wel zoo ongeveer... van uwe gestalte zijn?’ - - ‘Hy is eerder klein dan groot te noemen,’ zeide Uddo. - ‘Toch welgemaakt, hoop ik?’ - ‘Hy is... naar my voorkomt, is zijn hoofd wel wat groot naar evenredigheid van zijn ligchaam.’ - - ‘O foei! ik zie wel, dat ik my niet op een schoon man moet verwachten. - Maar zijn moeder was zeer bevallig, naar my verhaald is. Heeft hy ook zulke blonde lokken, als waardoor zy beroemd was?’ - Uddo schudde het hoofd: hy had zijn vrijmoedigheid terug bekomen sedert het gesprek aan den gang was, en wist nu zelf niet, waarom hy er behagen in | |
[pagina 94]
| |
schepte, den leelijken, mismaakten Hugo naar waarheid af te schilderen. - ‘Zijn hair is blondachtig,’ hervatte hy: ‘maar wat sterk naar het rosse overhellende.’ - - ‘Indedaad! - En heeft zijn gelaat nog al een vriendelijke uitdrukking?’ - - ‘Dat kan ik niet beslissen,’ antwoordde Uddo: ‘want dewijl zijn rechter oog altijd een geheel andere richting neemt dan het linker, is het moeilijk te raden, welk van beide den waren weg opkijkt, en of de blik dengene wel geldt, op wien hy gericht is.’ - - ‘By Freya! dat is afschuwelijk en ik wil er niet meer van hooren - en moet ik dien man huwen?’ vervolgde Vanissa, zich tot haar juffers wendende: ‘ik ben wel ongelukkig!’ - - ‘Men zegt,’ zeide Uddo, vreezende, te ver te zijn gegaan, ‘dat hy zijn ongunstig voorkomen door voortreffelijke hoedanigheden vergoedt.’ - - ‘Gy hebt gehoord,’ zeide Tietburga tot haar meesteres, ‘dat de Hertog het zoo bevolen heeft, en men moet zich aan zijn wil onderwerpen.’ - - ‘Ongetwijfeld!’ zeide Vanissa, na een wijl te hebben nagedacht, en als tot zich zelve sprekende: ‘ik moet mijn vader gehoorzamen - en zoo die Prins Hugo goed en braaf is, zal hy my nog liever zijn dan mijn neef Everhard, met zijn laffe vleierijen. - En,’ vervolgde zy, zich wederom tot Uddo wendende: ‘Zeg my, kent gy ook de vrouw van mijn vader? Is zy waarlijk zoo schoon?’ - ‘Schoon als de engelen Gods,’ antwoordde | |
[pagina 95]
| |
Uddo: ‘en, tot op weinigen tijd geleden, dacht ik nimmer iets schooners te zullen zien.’ - - ‘Nu!’ zeide Vanissa: ‘dat is wel: ik verlang kennis met haar te maken en iets anders te zien als dit naargeestig slot. Wij danken u, knaap! voor uw onderricht; maar toon nu, dat gy getrouw zoo wel als openharig kunt zijn, en vertel aan niemand, dat ik met u gesproken heb. Tietburga! breng hem in het celletje, waar mijn dienaars toeven en laat hem daar de nacht doorbrengen: hy kan er gerust uitslapen, zonder dat hy de lagen van Graaf Ravening behoeft te schroomen: en geef hem morgen ochtend eenig geld om op mijne gezondheid te drinken.’ - Uddo volgde zijn geleidster en Vanissa bleef, in gedachten verzonken, zijn mededeeling overpeinzen. Misschien zal haar gedrag de afkeuring mijner lezers gewekt hebben, en zullen deze haar misprijzen over haar vrijmoedigheid. Tot haar verschoning strekke de eeuw, waarin zy leefde, haar gebrek aan opleiding, haar jeugd, en de vrijheid, welke zy genoot om de eerste aandrift van haar gevoel op te volgen en haren grillen in te willigen. Zy had zich, en misschien niet geheel ten onrechte, verbeeld, dat van al degenen, die van Elsloo gekomen waren, Uddo het minst geneigd zoude zijn, de waarheid voor haar te verbloemen, en, daar zy dezen tevens wilde beschermen tegen de lagen, die hem gespreid mochten worden, had zy aan haar dubbele begeerte op deze wijze voldaan. Terwijl dit late bezoek plaats had, waren de paarden van Everhard gezadeld en stond zijn gevolg, op | |
[pagina 96]
| |
aant.
Ofschoon te leur gesteld over dit oponthoud, dorst de jongeling niet weigeren, aan het verlangen zijner Grootmoeder te voldoen en volgde den Skald door de eenzame gangen van het slot. Hakon ging hem voor tot in Olwinaas slaapkamer: de twee aldaar aanwezige juffers rezen by hun nadering op, en zonder te spreken een gordijn open schuivende, dat een verborgen ingang bedekte, wenkten zy hun toe, dat haar meesteres zich boven bevond. Everhard en zijn geleider traden hierop den hun aangewezen ingang binnen, en, na den vry hoogen steenen wenteltrap, waartoe die geleidde, te zijn opgestegen, bevonden zy zich in den toren, waar Olwina gewoon was, zich met overdenkingen of mystieke verrichtingen bezig te houden. Alles in dit geheim verblijf, hetwelk nooit door iemand buiten Olwina, en de zoodanigen als zy er ontbood, betreden werd, had een kil en somber voorkomen, wel bestemd om, althands in het duister uur der nacht, het hart met ontzach en huivering te treffen. De naakte wanden waren, gelijk zulks meer in het Noorden gebruikelijk was, met sagen beschreven en bovendien beschilderd met zonderlinge af- | |
[pagina 97]
| |
beeldsels van menschen, dieren en vreemdslachtige wezens, welke in de flikkering der lamp, waarmede het vertrek verlicht werd, schenen te leven en zich te bewegen: wapenrustingen van Noorsche krijgers stonden in elken hoek, en over den vloer waren offermessen, donderbeitels en ander wapentuig verspreid, van steen met steen bewerkt, gelijk het by de Noorsche volkeren gebezigd werd, eer zy het gebruik van metaal hadden leerden kennen. Insgelijks van steen waren de breede tafel, welke in ’t midden stond, en de twee zetels, aan weerszijden daarvan geplaatst. Nog zag men er doode paardekoppen, welke, zoo men geloofde, den vijand afweerden, wanneer zy, by de offeranden, met den bek naar zijnen kant werden gekeerd: en eindelijk, huisgoden, verschillend in vorm en grootte, doch in wanstaltigheid gelijk. Slechts één raam was in het vertrek aanwezig en zoodanig geplaatst, dat de maan, waaneer zy vol was, haar schijnsel midden op de tafel liet vallen. Thands echter was nog bovendien, gelijk wy reeds hebben aangemerkt, het vertrek verlicht door een lamp, welke, op een steenen voetstuk staande, een ongestadigen flikkerschijn van zich gaf. By die lamp zat Olwina neergehurkt, met den staf in de hand en den eikekrans op de grijze hairen, die, door geen snoer of karkant verbonden, in losse vlechten over haar dorren hals en schouderen neerhingen of nu en dan omfladderden op den nachtwind, die het open venster binnenwoei. De roode vlam, welke haar bescheen, gaf een spookachtige, bovenaardsche uitdrukking aan haar gelaat. Zy | |
[pagina 98]
| |
aant.
- ‘Zal het nog lang duren?’ fluisterde hy zijn medgezel toe. Deze antwoordde slechts door den vinger op den mond te leggen, daar hy by ondervinding wist, dat elke stoornis slechts zoude strekken om Olwina te vertoornen. Op eens, ten gevolge van deze of gene geheime toebereiding, begon de lamp met een heller glans te branden: de vlam steeg knappende en schitterende omhoog, en ging vervolgens met een lichte ontploffing plotslings uit, zonder stank of walm na te laten. Toen rees Olwina op en wendde zich tot de beide Noormannen. - ‘Hoort toe!’ zeide zy: ‘gy, die ik heb geroepen om by mijn heilige verrichting tegenwoordig te zijn! Gy, Hakon! hebt uw leven aan de dienst van ons huis gewijd: gy hebt, zoolang Harold leefde, zijn zijde niet verlaten: in het veld naast hem het zwaard gevoerd, en aan het maal naast hem de drapa gezongen. Gij hebt recht om te weten, wat de toekomst aan de nakomelingen van Halfdan heeft beschoren. - Ook gy, Everhard! want gy zijt de zoon van Rolfr, van den oudsten en waardigsten mijner zonen. Godfried is machtiger en beroemder geworden dan Rolfr; maar nooit heeft Rolfr de knie voor vreemde Godheden gebogen, noch de vriend- | |
[pagina 99]
| |
schap en steun van den vreemdeling gezocht: - en gy zult zijn voorbeeld volgen.’ - Everhard heet zich op de lippen: hy dacht aan zijn onderhandeling met Markgraaf Hendrik, en zweeg. - ‘Tijd en uur zijn voorspoedig!’ vervolgde Olwina: ‘wy mogen niet in ons werk vertoeven: zet u neder! let aandachtig op hetgeen gy vernemen zult, en wacht u, het gewichtige bedrijf, waarvan gy getuigen zult zijn, door ontijdige woorden te stooren.’ - Everhard en de Skald voldeden aan de uitnoodiging en namen op de beide steenen zetels plaats, terwijl Olwina uit een hoek van het vertrek een mandjen voor den dag haalde, gevuld met dunne plankjens, in elk waarvan een Runische letter was gesneden. Dit mandjen naast zich neder gezet hebbende, nam zy den eikekrans van haar hoofd, en lei dien midden op de steenen tafel, waarna zy, de oogen naar buiten op de heldere maan gevestigd houdende, het navolgende tooverrijm met een slepende, eentoonige stem begon te zingen: ‘De maan is vol! het uur is daar.
De verre toekomst worde ons klaar.
Deelt, Nornen! haar Olwina meê:
Zy kent uw spraak: zy weet de steè,
Waar Ygdrasil, de waereldboom,
Zijn groene kruin ten hemel spreidt.
Van uit zijn wortels vloeit een stroom,
Die de aard verkwikt en heil verspreidt.
In 't midden van dat helder nat,
Treên, in de schaauw van 't heilig blad,
| |
[pagina 100]
| |
Verdandi, Urd en Skulda voort.
Zy, door de Wijsheid zelf gebaard,
Beschikken 's menschen lot op aard.
Nooit wordt heur stem vergeefs gehoord.
Deelt, Nornen! op Olwinaas beê,
't Verborgen raadsbesluit ons meê.’ -
Hier zweeg de Wichelares een oogenblik. Zy sloeg een blik van welgevallen op de tafel: de eikekrans werd juist geheel door de maan beschenen: Toen hief zy op nieuw aan: ‘De maan is vol: het uur is daar.
De verre toekomst worde ons klaar.
Blaas, westewind! met dof geluid,
En sprei de Runen voor ons uit.
Zoo leeren wy, nog deze nacht,
Het lot verstaan, dat Godfried wacht!’ -
Deze rijmen gezongen hebbende, nam zij den mand op, hief dien in de hoogte en schudde de berderen over de tafel. Sommigen werden door den wind in het vertrek gejaagd: de meesten vielen op de tafel en enkelen binnen den krans, waar zy, door het lover weerhouden, bleven liggen. Olwina raapte al de overigen zorgvuldig op en borg die weer in den mand, waarna zy de Runen, die binnen den krans gevallen waren, bijeen schikte en aandachtig scheen te lezen. Na een kortstondige beschouwing borg zy ook deze weder weg en sprak toen overluid de voorzegging uit, welke de toevallige schikking der berderen (waarschijnlijk door haar verbeelding geholpen) had voortgebracht: | |
[pagina 101]
| |
‘'t Verraad heeft Harold omgebracht:
Hetzelfde lot zijn zoon verwacht.
Hy vrees geen Frank; hy vrees de hand
Van dischgenoot en bloedverwant.’ -
Toen richtte Olwina het oog weer naar buiten en vervolgde haar bezwering in de navolgende bewoordingen: ‘Al is mij Godfried? lot bewust,
Nog, Nornen! laat ik u geen rust:
Nog heb ik niet genoeg verstaan:
Nog is mijn weetlust onvoldaan.
Geen sterveling ontkomt op aard
Het noodlot, hem door u bewaard’
Zoo Harolds zoon bezwijken moet,
Wat erfdeel schenkt ge aan Halfdans bloed?’ -
Dit gesproken hebbende, herhaalde zy het bedrijf met de Runen op dezelfde wijze, welke wy reeds hebben beschreven, en bekwam de navolgende uitkomst: ‘Halfdans bijl de kans eens wendt:
Halfdans bijl het pleit volendt.
't Is een Zoon uit Halfdans bloed,
Die na Godfried heerschenen moet!’ -
Deze rijmen hebbende gezongen, vervolgde zy in dezer voege: ‘Nog heb ik niet genoeg verstaan:
Nog is mijn weetlust onvoldaan.
Ik kom tot u ten derde maal.
Spreekt, Nornen! ik versta uw taal.
Wien krijgt Vanissa tot gemaal?’ -
| |
[pagina 102]
| |
Het lot, op gelijke wijze geraadpleegd zijnde, gaf het navolgende antwoord: ‘Hy, wien Vanissa huwen zal,
Vertoefde als gastvriend in deez' wal.
Hy is 't, die eenmaal hier gebiedt.
Gy weet nu 't al: - vraag verder niet’ -
Toen boog Olwina de knieën weer, zette zich op nieuw den krans op de hairen en zong; - ‘'k Heb, Nornen! 'k heb uw taal verstaan:
Hebt dank, Olwina is voldaan.’ -
- ‘De Asen zijn u gunstig, Everhard!’ vervolgde zy, na een plechtig stilzwijgen: ‘er is geen twijfel meer, of gy zijt bestemd om Godfrieds opvolger en de echtgenoot van Vanissa te zijn; maar gy hebt het gehoord: alleen het strijdgeweer van Halfdan waarborgt u de vervulling uwer wenschen: het zij u niet langer onthouden.’- Dit gezegd hebbende, trad zy naar een der wapenrustingen toe, en gespte een prachtigen strijdbijl los, die er van afhing. - ‘Hier,’ zeide zy, terwijl zy het moordgeweer aan Everhard ter hand stelde, ‘hier is dat alvernielend wapentuig, niet door menschenhanden vervaardigd, maar door de Trollen in 't hart der bergkloven gesmeed, de bijl, die Halfdans zijde vercierde, toen hy voor 't eerst aan onze kusten landde: die door het staal houwt, als of het linnen ware. Nooit heeft hy vruchteloos getroffen: zorg, dat hy in uwe handen zijn kracht niet verlieze.’ - | |
[pagina 103]
| |
In weêrwil van den tegenzin, waarmede Everhard gekomen was, had de uitslag der bezwering een blijden indruk op hem te weeg gebracht, en hy beschouwde niet zonder welgevallen het cierlijke wapentuig. Het lemmer was van fraai gepolijst staal, met goud ingelegd en met Runen beschreven: de steel was kort en aan het einde met een gouden ketting voorzien, bestemd om aan den gordel te worden vastgehaakt. - ‘Bekommer u niet, Grootmoeder!’ zeide hy: ‘laat de gelegenheid zich slechts voordoen, en ik zal u bewijzen, dat ik gebruik weet te maken van uw gift.’- Toen stond Hakon op, die zelfs na den afloop der wichelary in somber gepeins was blijven zitten: ‘Weduwe van Harold!’ zeide hy: ‘duid het den ouden vriend van uw huis niet ten kwade, zoo hy zich gedrongen voelt te spreken. Want, (gelijk de mond van Odin zelf het gesproken heeft): “de toorts wordt door de toorts aangestoken: de vlam deelt zich mede aan de vlam: de mensch openbaart zich aan den mensch door het onderhoud, en de onwetende door het stilzwijgen.” - Ik heb, als gy, met smart gezien, hoe Godfried de Goden zijner voorvaderen verlaten, en de vriendschap der Franken gezocht heeft; - maar bedenk, dat hy uw zoon is. - Tegen wien moet de bijl van Halfdan in de handen des zoons van Rolfr worden gebezigd? - Het is toch uw bedoeling niet, de zonen van hetzelfde huis tegen elkander te wapenen?’ - - ‘Ook dat, als het zijn moet,’ antwoordde Olwina: ‘Godfried was de jongste mijner zonen, en | |
[pagina 104]
| |
aant.
- ‘Gy miskent uw zoon,’ zeide Hakon, met vuur: ‘zoo Godfried meerdere macht heeft verworven, dan een zijner broeders, zeg my, is het niet, omdat hy de dapperste was van allen, en aan den moed, die verwint, het beleid paarde, dat bewaart? En wie zegt u, of dat verbond met de Franken, dat huwlijk, ja zijn geheele bekeering, niet een listig bedrijf is, bestemd om zijn vijanden in slaap te wiegen? “Bëoordeel den dag, als hy verstreken is, het bier, als gy het gedronken hebt, het ijs, als gy er over zijt gegaan, het zwaard, als gy het beproefd hebt, den held, als hy zijn loopbaan heeft afgelegd.” Geloof my, Godfried vermomt zich en neemt een valschen schijn aan, gelijk Thor heeft gedaan, toen hy Thrym, den reus, wilde verschalken. Eens zal hy ook, gelijk Thor, het hulsel afwerpen, en zijn vijand den kop te pletter slaan.’ - | |
[pagina 105]
| |
- ‘Gy spreekt, gelijk Ravening sprak,’ zeide Olwina, met bitterheid: ‘maar de list is den zonen van Halfdan onwaardig, wanneer het zwaard het pleit kan beslechten. Waren de wapenen van Godfried niet zeeghaftig, toen hy lafhartig den vrede zocht en de knie voor Karel boog? - Hy heeft gedaan als Freyr, en zijn degen verspeeld: daarom zal hy ook, als Freyr, in de ure des gevaars, wapenloos staan.’ - - ‘Wel!’ zeide Hakon: ‘duld, dat ik Vanissa vergezelle en naar hem afreize. Laat ik beproeven, of zijn oor nog naar de drapaas luistert en gevoelig is voor de klanken der harpsnaar. Ik zal hem den krijgszang zingen, en, by Braga, zoo de vonk van den heldenmoed thands sluimert in zijn boezem, zy zal weldra laaier vlammen blaken.’ - - ‘Ga!’ zeide Olwina: ‘ik weerhoude u niet; maar weet dit: slechts door tot de Goden zijns lands terug te keeren, kan Godfried zijn moeder weer verzoenen.’ - |
|