Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
der rondreizende artsen verkondigde, die te dier tijd hun wonderdranken en vreemde middelen aan steden en sloten rondventeden, en niet zelden by hun bedrijf ook dat van boodschaploopers voegden. Het scheen, dat Everhard deze persoon verwachtte; althands hy gelastte, dat men hem terstond binnen leiden en dat niemand hun onderhoud zoude stooren. De vreemdeling trad binnen: het was een man van reeds gevorderde jaren, maar nog rijzig en kloek van gestalte, zwart van baard en glinsterend van oogopslag. Zijn kleeding bestond uit een lange donkerkleurige samaar en een spits toeloopende muts. - ‘Welnu, Alkenmard!’ zeide Everhard, zoodra hy zich met hem alleen bevond: ‘welke tijdingen brengt gy van den Markgraaf mede?’ - - ‘De voordeeligste die gy kunt uitdenken,’ antwoordde Alkenmard: ‘Markgraaf Hendrik heeft uw belangen met warmte by den Keizer verdedigd: en het hangt van u slechts af, den Hertoglijken tijtel en het bestier over Friesland, van den Vliestroom tot de Elbe, te bekomen.’ - - ‘En, welde zijn de voorwaarden?’ vroeg Everhard; ‘want ik veronderstel, dat de Keizer, bij het uitdeelen zijner gunsten, zijn eigen belang niet uit het oog verliest.’ - - ‘In de eerste plaats,’ antwoorde de zendeling van den Markgraaf, ‘zult gy u verbinde de kusten te beveiligen tegen de invallen uwer voormalige landgenooten.’ - - ‘Dit spreekt van zelf,’ zeide Everhard: ‘deze voorwaarde is ook aan Halfdan en aan zijne nazaten | |
[pagina 72]
| |
opgelegd geweest: en, schoon zy daar kwalijk aan voldaan hebben, ik, voor my, zoude weinig genegenheid voelen mijn leen met nieuwe gasten te deelen.’ - - ‘Voorts verwacht de Keizer,’ vervolgde Alkenmard, ‘dat gy uw heidensch geloof aflegt, met al de uwen het Christendom omhelst, de vervallen kerken en kloosters weder doet opbouwen en de outerdienaars onder uw bescherming neemt.’ - - ‘Ik dacht zoo,’ zeide Everhard: ‘en deze punten zullen geen zwarigheid maken. Wat verlangt men verder?’ - - ‘Gy kent de plichten van den vazal jegens zijn leenheer,’ zeide Alkenmard: ‘ik behoef u niet te melden, dat de Keizer op uwe hulp rekent, wanneer en zoo vaak hy die behoeft: het getal der door u in 't veld te brengen wapenknechten zal natuurlijk van nadere schikkingen en bepalingen moeten afhangen.’ - - ‘Verder!’ zeide Everhard, den arts met een doordringenden blik aanziende. - ‘Dit is alles,’ antwoordde deze: ‘er is alleen,’ vervolgde hy, op een langzamen toon, ‘nog een klein blijk van trouw en gehoorzaamheid, hetwelk men van u vordert, alvorens u te verheergewaden met die rijke landstreek, wier bezit uw begeerlijkheid heeft opgewekt.’ - - ‘Die rijke landstreek?’ herhaalde Everhard, met een spottenden lach: ‘hm! zoo bijster rijk niet meer; - doch, ga voort: wat wenscht men van my?’ - | |
[pagina 73]
| |
- ‘Dat gy alle vriend- en bondgenootschap afzweert met den woesten Noorman, die hier den meester speelt: dat gy dien trotschen leenman des Keizerrijks, die zijn doorluchtigen meester niet schroomt te tergen en te beledigen, voor eeuwig als bondgenoot opgeeft, ja, zoo mogelijk, hem in de handen des Keizers levert.’ - - ‘Ik! de zijde van Godfried verlaten?’ riep Everhard verontwaardigd uit: ‘gy vergeet, dat ik zijn, bloedverwant ben, en weldra zijn schoonzoon.’ - - ‘Wat dit laatste betreft, dat is nog zoo zeker niet,’ zeide Alkenmard: ‘er loopen zonderlinge geruchten omtrent de voornemens, welke Godfriedmet zijn dochter zoude koesteren: men beweert, dat hy haar hand aan Prins Hugo heeft toegezegd.’ - - ‘Aan Prins Hugo!’ herhaalde de jongeling: ‘uw tijding klinkt ongelooflijk. - Neen, dit kan niet zijn, het is een onnoozele vond, om my van Godfrieds belangen af te trekken. - Ik mag u niet gelooven.’ - - ‘Zoude het dan zoo vreemd zijn,’ vroeg Alkenmard, ‘indien hy, zelf met Waldrades dochter gehuwd, zijn dochter aan den zoon van Waldrade tot vrouw gaf?’ - - ‘Ik begrijp uw bedoelingen, of liever die des Markgraafs niet,’ zeide Everhard, na een wijl nagedacht te hebben: ‘hoe! op hetzelfde tijdstip, dat de Keizer Godfried met gunsten overlaadt, nu deze hem geen bewijs van ontrouw gegeven heeft, zoekt hy my door uw mond tegen hem op te zetten? | |
[pagina 74]
| |
Weet gy wel, dat ik de waarheid uwer gandsche mededeeling zeer betwijfel en groote lust zoude gevoelen, om u geketend naar den Hertog te zenden, en te zien of gy daar uw logen zoudt volhouden?’ - - ‘Gy zult wijzer zijn,’ zeide Alkenmard, zonder eenige vrees voor deze bedreiging te doen blijken: ‘want gy zoudt door een zoo onvoorzichtigen stap al de kansen verbeuren op het gebied, dat het onderwerp uwer wenschen uitmaakt. Wat het huwelijk zijner dochter betreft, Godfried zoude my niet straffen omdat ik u iets gëopenbaard had, hetgeen toch heden of morgen algemeen bekend moet zijn; terwijl ik integendeel, door uwe geheime onderhandelingen met den Markgraaf aan Godfried mede te deelen, zijn wraak van mijn hoofd op het uwe zou weten af te wenden.’ - - ‘Gy vergeet nog eene zaak,’ zeide Everhard: ‘namelijk, dat het my slechts een woord kost, om u dadelijk het hoofd voor de voeten te doen leggen, tot straf voor uw vermetelheid om tweedracht en haat tusschen vrienden en bloedverwanten te willen strooien.’ - - ‘Dit ware zeker een slechte belooning voor de moeite, welke ik u ten gevalle genomen heb,’ zeide Alkenmard, de schouders ophalende en altijd met dezelfde bedaardheid sprekende: ‘en het zoude uwe zaken weinig voordeel doen. Maar hoor my nog een oogenblik met kalmte aan, zoo gy kunt; en handel voorts naar welgevallen. Wat is de reden, dat gy, ter verkrijging van uw oogmerk, aldus in stilte en buiten weten van dien bloedverwant; die u zoo dier- | |
[pagina 75]
| |
baar is, met den Markgraaf hebt onderhandeld? - Is het niet, omdat gy de innige bewustheid hebt, dat Godfried, ondanks al de banden, die u aan hem hechten, uwe verheffing met leede oogen zoude aanzien, en zeker zelf geen stap doen, om die te bevorderen? omdat gy weet, dat hy zelf die streken, wier beheer u toelacht, onder zijne onbeperkte heerschappy zoude willen brengen? dat hy niemand, ook zijn schoonzoon niet, nevens hem en ten zijnen koste wil zien machtig worden? - Gij hebt dit alles vroeger overdacht, dit weet ik. - Maar stel nu, dat uw doel gelukte: dat gy, als 's Keizers leenman, Oost-Friesland by Teisterbant voegdet, denkt gy dat deze omstandigheid alleen niet reeds aanleiding genoeg aan Godfried zal verschaffen om met u te breken, al waart gy honderdmaal zijn schoonzoon. Hy, die zich aan den Keizer gelijk wil maken, hy zoude dulden, dat een ander hem in macht op zijde streefde! - Neen, het oogenblik, dat u tot 's Keizers leenman verheft, maakt Godfried tot uw bittersten vijand. Maar hetgeen onvermijdelijk plaats moet hebben, weet de verstandige, bedachtzame man tot zijn voordeel aan te wenden. Voorkom den Hertog, eer hy u doe boeten voor de vermetelheid van hem gelijk te willen zijn. Nooit was het oogenblik gunstiger: zijn grootste legermacht is ver van hier: slechts enkete, kleine afdeelingen zijn in dit gewest verspreid: Teisterbant bezit nog vele en wakkere edelen, die slechts op een krijgshoofd wachten om het zwaard tegen den dwingeland op te vatten, en die met vreugd zich onder uw banier zullen scha- | |
[pagina 76]
| |
ren: de door hem verdrukte steden, de met smaad en jammer overladen Friezen, zullen juichend opstaan, zoodra gy het sein geeft en hun, in 's Keizers naam, een milder bestuur en het herstel van handel en landbouw belooft. De krijgsknechten van den Markgraaf staan vaardig de Betuwe in te rennen: en hun hulp zal u niet ontbreken. - Of - durft gy den machtigen Noorman niet in 't veld tarten; want,’ zeide Alkenmard op een toon van spotterny, ‘ik erken, dat gy aldaar misschien niet tegen hem zijt opgewassen: - Welaan! neem dan de list te baat: lok hem daarheen, waar zijn wachters hem niet beschermen kunnen: overval hem in den slaap, aan den maaltijd, 't zelfde waar of hoe: mits de uitslag aan 's Keizers verwachting bëantwoorde: en, wie weet,’ voegde de listige verzoeker er op een geheimzinnigen toon by: ‘is Godfried eens uit den weg geruimd, wellicht zoude uw leen met het visch- en wlldrijke Kinheim kunnen vermeerd worden. - Het is niet te bepalen, hoeverre zich de dankbaarheid des Keizers zoude uitstrekken.’ - Everhard bleef een wijl met de armen over elkander geslagen en het hoofd in de borst gezonken, de door Alkenmard aangevoerde gronden overwegen. Hy gevoelde al de waarheid van hetgeen deze gezegd had omtrent de wijze, waarop Godfried de vermeerdering van zijn gezach zoude opnemen: hij was ongezind, zijn hooge verwachtingen op te geven, maar van een anderen kant, huiverde hy toch by de gedachte om ten eenemale te breken met den man, die | |
[pagina 77]
| |
hem tot nu toe geene redenen van ontevredenheid had gegeven. Daar by kwam nog, dat Everhard, ondanks zijn eigenwaan, te wel bewust was van Godfrieds groote hoedanigheden, en al het hagchelijke inzag om openlijk te breken met iemand, tegen wien de vereenigde machten van het Keizerrijk niets hadden kunnen te weeg brengen. Wat eindelijk het voorstel betrof, om Godfried door list te verschalken, dit was ook nog zoo uitvoerbaar niet, als het oppervlakkig scheen; want de Hertog was te voorzichtig, en wist te wel, hoe weinig men op eeden en beloften kon staat maken, in een eeuw waar meineed en ontrouw dagelijks plaats vonden, om niet altijd op zjin hoede te wezen, zoowel tegen de lagen zijner vijanden als tegen het verraad zijner schijnbare vrienden. BY deze overwegingen, welke Everhard voor als nog weerhielden, overeenkomstig het verlangen van den arts te besluiten, voegde zich nog de liefde, of beter - want wy willen dat woord niet ontheiligen - de hartstocht, die hy voor Vanissa voelde: en, wat ook de uitslag zijner onderhandelingen worden mocht, hy wilde om Keizer noch Markgraaf haar bezit opgeven. Diezelfde hartstocht versterkte hem in zijn voonemen, om het nemen van een bepaald besluit zoolang uit te stellen, tot zijn echtverbindtenis voltrokken zoude zijn; dewijl hy het alsdan nog altijd in de keus zoude hebben, zich met zijn schoonvader te vereenigen tegen het Keizerrijk, of door den val van Godfried tot hooger macht te stijgen. Terwijl hij in deze gepeinzen verdiept was, | |
[pagina 78]
| |
meldde de dienaar zich aan, die hem by Olwina kwam ontbieden. - ‘Wacht my,’ zeide hy tegen Alkenmard, innerlijk verheugd, dat dit oponthoud het tijdstip verschoof, waarop hy antwoord zoude moeten geven: ‘wellicht wil de oude vrouw my spreken over de tijdingen, welke Godfrieds afgevaardigden haar gebracht hebben, en kunnen die eenigen invloed op mijn besluit te weeg brengen.’ - - ‘Dat zoude my niet verwonderen,’ zeide de arts, met een schamperen lach: ‘ik houd my bijna overtuigd, dat zy u de bevestiging van mijn bericht zullen brengen.’ - De jongeling verwijderde zich en Alkenmard begaf zich, ingevolge diens uitnoodiging, naar de gaandery, om aldaar zijn terugkomst af te wachten. Naauwelijks had hy aldaar eenige reizen heen en weder gestapt, toen hem iemand te gemoet kwam, die van de eene zijde naar de andere overstak. Beide bleven een oogenblik met verbazing stilstaan, deden eerst een stap achter- en toen een stap vooruit; want elk hunner had in den ander een lang vermisten bekende teruggevonden. - ‘Is het wel mogelijk?’ vroeg Alkenmard, terwijl hy de hem toegereikte hand aanvaardde: ‘is het wel Broeder Ledard, dien ik wederzie!’ - - ‘Welke blijdschap en stof tot dankzegging!’ riep de Proost uit (want hy was het): ‘is waarlijk Broeder Alkenmard nog in leven?’ - - ‘Gy ziet het,’ antwoordde deze: ‘en mijn verwondering is wederkeerig: ik dacht niet anders, | |
[pagina 79]
| |
of die Heidensche Deenen, die God in zijn toorn vardelgen moge, hadden u den hals afgesneden.’ - - ‘In de daad!’ zeide de Proost: ‘ik geloof, dat er, weinigen van onze kloosterbroeders te Xanten aan die gruwelijke slachting ontkomen zijn. Maar door welke gelukkige bestiering vind ik u hier? en nog wel in dat zonderlinge gewaad?’ - Deze vraag herinnerde plotslings aan Alkenmard, dat hy, voor het welgelukken zijner zending, aan ieder onbekend moest blijven. De onverwachte ontmoeting met den ouden makker, dien hy verloren waande, had hem een oogenblik zijn gewone behoedzaamheid doen verliezen; hy verweet zich zelf bitter, dat hy door deze onvoorzichtigheid hoogere belangen had in de waagschaal gesteld: hy vermoedde echter, dat de aanwezigheid van Broeder Ledard aldaar met omstandigheden in verband stond, wier kennis hem of zijnen lastgever van dienst zoude kunnen zijn en wilde zich hiervan verzekeren. - ‘Kom met my ter zijde,’ zeide hy: ‘men moet ons niet met elkander zien, of het zoude my duur te staan komen.’ - Dit zeggende, wenkte hy den Proost hem te volgen en beide begaven zich in een nabijgelegen gang, waar het duister genoeg was, om geen gevaar te loopen van herkend te worden, en vanwaar men tevens een oog in de groote gaandery kon houden. - ‘Gy weet,’ zeide toen Alkenmard, dat ik niet misdeeld was van eenige kennis in het vak der geneeskunst. Ofschoon ik den kap niet aan den tuil heb gehangen, is my echter die kennis nu en dan, | |
[pagina 80]
| |
gelijk ook heden, te stade gekomen, om onder die heidenen en vervolgers van ons geloof onbekend en veilig te blijven, en de dienst te volbrengen van hen, die my behoeven. Maar gy, hoe bevindt gy u hier, en in een gewaad, dat aan Olwinaas burcht tot geen vrijbrief strekt?’ - - ‘Ik ben met Graaf Ravening gekomen,’ antwoordde de Proost, ‘om aan de Burchtvrouw de bevelen over te brengen van haar zoon.’ - - ‘Gy verbaast my. Hoe! gy, een geestelijke, een ijverige Christen, gy laat u gebruiken als zendeling van dien dwingeland, dien verdrukker van Gods volk, wiens moorddadige benden het bloed onzer broeders hebben geplengd?’ - - ‘Godfried heeft onze leer omhelsd, mijn broeder!’ zeide de Proost, met een vriendelijken lach: ‘hy heeft een Christenvrouw getrouwd; hy zal de vervallen heiligdommen doen herstellen, en aan elk in zijn gebied de vrijheid hergeven om den waren God te dienen. Moet ik niet, zoo veel in my is, bevorderlijk zijn, om mede te werken tot het behoud van den vrede en het uitdooven van dien wrok en vete, die het Rijk zooveel bloeds en tranen gekost hebben.’ - - ‘Gy zijt niet veranderd, Broeder Ledard!’ zeide Alkenmard, het hoofd schuddende: ‘altijd dezelfde als voor vijftien jaren: altijd nog droomende van schoone vooruitzichten, van algemeene eensgezindheid en broederliefde, ofschoon de krijgstrompet u in de ooren bromt en uw oogen de vlammen uit de brandende heiligdommen zien opstijgen. En, mag | |
[pagina 81]
| |
ik vragen, in hoeverre uw verblijf alhier tot dien gewenschten vrede moet medewerken?’ - - ‘Ik kan u zulks verhalen,’ antwoordde de Proost: ‘want het zal geen geheim blijven. Wy komen Golfrieds dochter afhalen, die aan Prins Hugo als gade is toegezegd.’ - ‘Aan Prins Hugo!’ herhaalde Alkenmard, jerwijl men, ondanks de duisternis, zijn oogen had kunnen zien tintelen van blijdschap: ‘en gy noemt dit een stap tot den vrede? Een huwelijk, dat aan de eene zijde het misnoegen des Keizers wekken zal, en, aan de andere, den hoogmoedigen Everhard, die zich met dien echt gevleid had, in woede tegen den Hertog zal doen ontbranden.’ - - ‘Waarom zoude de Keizer dit huwelijk afkeuren?’ vroeg de Proost: ‘hy heeft zich immers niet tegen dat van Godfried verzet.’ - Alkenmard beantwoordde deze vraag alleen met een verachtelijk schouderophalen en een onverstaanbaar gebrom, hetwelk zooveel te kennen scheen te geven, als dat hy zijn voormaligen kloosterbroeder wegens gebrek aan doorzicht beklaagde. - ‘En wat uw tweede zwarigheid betreft,’ vervolgde de Proost: ‘moet het alle geloovigen niet verblijden, dat de Hertog zijn dochter aan een Christen Vorst uithuwlijkt, in stede van haar aan een blinden heiden, als die Everhard is, weg te geven?’ - - ‘Verblijd u liever daarover, dat Godfried met een geest van blindheid geslagen is,’ zeide Alkenmard: ‘De onstaatkundige stap, dien hy voorheeft te doen, wekt niet slechts de ontevredenheid des | |
[pagina 82]
| |
Keizers op, maar zal ook den bloedverwant, dien hy voorbijgaat, tegen hem in 't harnas jagen: en weldra zult gy Noorman tegen Noorman zien strijden, en het oogenblik geboren worden, waarop Christenvorsten van die verdeeldheden partij trekken, den geleden hoon wreken en den Duitschen bodem van die vreemde gelukzoekers zullen kunnen zuiveren.’ - ‘En zijt gy het, mijn broeder!’ vroeg de Proost, ‘die gelast zijt, om het twistvuur aan te stoken, dat hier blaken moet?’ - - ‘Ik zelf,’ antwoordde Alkenmard: ‘en het is op u, dat ik reken, om de schoone ontwerpen, tot eer der Christenheid gevormd, te ondersteunen. Gy zult toch niet aarzelen, wanneer het er op aankomt, te kiezen tusschen den Vorst des Roomschen Rijks en den bloeddorstigen verdrukker onzer geloofsgenooten?’ - - ‘Het is niet deze keus, welke my wordt aangeboden,’ zeide de Proost, terwijl hy langzaam het hoofd schudde: ‘het is de keus tusschen een oprechten wandel en het bevorderen van duistere aanslagen en slinksche hofstreken, - Hoor my, broeder! toen Harold, toen Godfried en zooveel andere Noorsche aanvoerders de erfgronden van Duitschers en Franken te vuur en te zwaard verwoesteden, de kloosters en kerken vernielden en de arme landzaten ombrachten of beroofden, toen heb ik het mijn plicht geächt, onbevreesd en in weerwil der gevaren, die my bedreigden, de oorden, door hen bezocht, te doorreizen, om de bedrukten te troosten en tot geloof en gelatenheid aan te manen. Toen wees ik die bedroefden op het voorbeeld onzes Goddelijken | |
[pagina 83]
| |
Meesters, wiens Koninkrijk niet van deze wereld was, en die ons, hetgeen wij op aarde om zijns naams wille lijden, duizendvoudig hier namaals vergelden zal. Ook zelfs aan die woeste Noormannen heb ik het kruis gepredikt; en ik heb den smaad en de vervolging van velen verduurd, my genoeg beloond rekenende, wanneer ik er slechts eenen tot het ware geloof bracht. Dat achtte ik mijne roeping te zijn, en ik heb die vervuld. Dat alles weet Godfried en hy heeft my echter beschermd en aan mijn klooster welgedaan om mijnentwille. Of hy met slinksche oogmerken onze leer omhelsd heeft, is my onbewust; maar dit weet ik, dat ik geen verraad jegens hem mag plegen, die my vertrouwd en begunstigd heeft. En ook zelfs dan, als ik in hem slechts een vijand van ons en onze godsdienst zag, toch zoude ik in geen ontwerpen treden, tegen hem gesmeed, noch het kwade willen doen, opdat het goede er uit voortsproot. De taak eens priesters is, de waarheid te verkondigen aan allen: en die plicht laat zich met geene slinksche, bedriegelijke praktijken overeen brengen. Bedenk dit wel, mijn broeder! uw opzet moge slagen: het moge u gelukken, den vrede, dien wy eindelijk smaakten, op nieuw te verstooren, en de rampen, die de oorlog baart, te vernieuwen: Godfried van zijn zetel te bonzen en de Noormannen uit dit rijk te verjagen; maar geloof my: hy, die u gezonden heeft, zal eens de wrange vruchten plukken van zijn verraad, en het bedrog zal wederkeeren op het hoofd van hem, die het gepleegd heeft.’ - - ‘Wij zijn oude vrienden, Broeder Ledard!’ | |
[pagina 84]
| |
zeide Alkenmard, de schouders ophalende: ‘en daarom zal ik my niet beleedigd rekenen over de uitdrukkingen, door u gebezigd. Maar uw naauwgezetheid komt my te ver gedreven voor. Is het omtrent heidenen, omtrent in den ban gedane ongeloovigen, dat men zich aan de gestrenge bepalingen houden moet, die men jegens mede-Christenen in acht neemt? Is niet hun handel een zamenweefsel van bedrog en meineed? en moet men hen niet met gelijke munt betalen? - Hebben niet Abraham, Ehud, Simson, David, en zoovele andere Godshelden, waar ons de Schrift van meldt, toen de kracht niet hielp, de list te baat genomen? Doch, ook thands zelfs pleeg ik geen bedrog. Ik zoek alleen de macht der vijanden te verdeelen, en daartoe heb ik my by Everhard van geene logens bediend: ik heb hem de waarheid gezegd: en deze zal genoeg zijn om hem de zijde des Hertogs te doen verlaten. Ik beken, ik heb hem met beloften gepaaid; maar het zal mijne schuld niet zijn, indien die niet, of slechts tijdelijk tot stand komen: en wat ik overigens verricht, is aan den eerwaardigen Bisschop van Keulen, aan de vrome Abten van Corvey en Epternach bekend. Indien zy falen,’ voegde hy er met een spottenden glimlach by, ‘is het een armen monnik als my zooveel te meer geöorloofd. - Maar genoeg hierover! het is tijd, dat ik my verwijdere. Everhard is by de oude Olwina; en ik ben nieuwsgierig den indruk gade te slaan, dien de tijding, welke hy daar bekomen zal, op hem verwekt zal hebben.’ - |
|