Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijIV.In die vruchtbare streek, waar de Maas, noordwaarts opschietende, haar wateren met die des Waals vermengt, stond een sterk en aanzienlijk slot, dat Godfrieds vader Harold geheel van steen had laten opbouwen, en daarom, in tegenstelling van de meeste woningen hier te lande, die geheel of althands voor het grootste deel slechts van hout waren, het Steenen Huis genoemd. Door zijn voordeelige ligging beheerschte het de beide rivieren, en vormde een geschikt middelpunt voor tochten en krijgsverrichtingen, het was van hechte wallen, diepe grachten en dubbele transen voorzien en met een sterke bezetting bemand. Godfried hield er zich doorgaands op, wanneer hy zich hier te lande bevond, en had thands, staande zijne afwezigheid, zijn moeder aldaar achtergelaten, aan welke hy het opperbestier dezer gewesten had toebetrouwd; - want ofschoon, onder hem, eenige Graven waren aangesteld, enkelen daarvan hadden, gelijk Ravening, hem naar den | |
[pagina 47]
| |
krijg vergezeld: terwijl hy de overigen minder geschikt achtte om de zaken volgens zijn verlangen te besturen, ja sommigen, wegens kunne Friesche of Saxische afkomst wantrouwde: en hoewel zijn moeder reeds hoog bejaard was, zy stond in groot ontzach by Noormannen, was van ouds het regeeren gewend, en toonde zich even bekwaam als geneigd om den haar toevertrouwden post te vervullen. Het was naar dat slot en tot deze doorluchte vrouwe, dat de tochtgenooten, waarmede wy ons reeds hebben bezig gehouden, door Godfried waren gezonden: zy hadden het oude jachthuis tijdig verlaten, en, ofschoon het oversteken der rivieren in die tijden geen spoedige verrichting was, het was nog vroeg in den morgen, toen zy, na het vervullen der gewone vormen, de zware valbrug, die tot het Steenen Huis geleidde, zagen nederlaten. Op het binnenplein stegen zy af, en werden vervolgens, niet zonder eenig oponthoud, in de tegenwoordigheid der Burchtvrouw geleid. De zaal, waarin het plechtig verhoor plaats had, was van een statige, doch zwaarmoedige bouworde, en een krijgsman gelijk Godfried waardig. De wanden bezaten geene vercierselen, buiten de wapenrustingen waarmede zy waren behangen: en de dubbele ry van zwaargewapende wachters, die aan weerszijden, onbewegelijk als standbeelden, stonden geschaard, scheen een gedeelte der stoffaadje uit te maken. Over de groote deur, door welke de afgevaardigden werden ingelaten, bevond zich een in den muur bevestigde zetel, met een troonhemel voorzien, een | |
[pagina 48]
| |
aant.
| |
[pagina 49]
| |
aant.heid, 't zij door houding uitmuntte. Aan hare rechterhand, meer voorwaarts, zag men een grooten roshairigen jongeling, wiens zwierige kleedij van goud en zijde blonk en zeldzaam afstak tegen de maliekolders der overige Noormannen. Deze was Eyerhard, de zoon van Godfrieds overleden broeder Rolfr, en, uit hoofde zijner geboorte uit haar oudsten zoon, de lieveling zijner grootmoeder. Links van Olwina bevond zich de grijze Hakon, wiens harp door een naast hem staanden knaap werd gedragen, terwijl hy zelf met de beide handen op een breeden degen steunde, en de gezanten aanstaarde met een onbepaalden, starren blik, die getuigde, dat zijn geest ver van daar omdwaalde. Nevens hem stonden Olwinaas schatbewaarder en de hoofdman van haar trawanten: twee bejaarde dienaars, die moeite hadden om hunne onbewegelijke gestalte te bewaren. De overige hofbedienden, benevens een dubbele rij lijfwachten, waren aan beide zijden der zaal geschaard. Alles had een deftig, stijf en gedwongen aanzien, dat te kennen gaf, hoe gestreng men aan het hof van Harolds weduwe de vormen in acht nam, en dat den bezoeker een koel onthaal en een weinig genoeglijk verblijf beloofde. De hofmeester geleidde de beide gezanten tot op een geringen afstand van den zetel, waar hy hen stand deed houden en zich toen op zijne plaats achter Everhard begaf. Olwina bëantwoordde hun groet met een stijve hoofdbuiging, en, na hen gedurende eenige oogenblikken te hebben aangezien, begon zy aldus: | |
[pagina 50]
| |
- ‘Het is ons lief u te zien, Graaf Ravening! Welke goede tijdingen brengt gy ons van onzen Zoon?’ - - ‘Hertog Godfried is welvarend,’ antwoordde Ravening: ‘en de zon van zijn geluk staat in top. Als Koning der Franken blijft Karel hem niet minder genegen dan hy zulks als Keizer geweest is. Hy heeft de hem geschonken voorrechten bekrachtigd en die met nieuwe vermeerderd, terwijl luisterrijke verbindtenissen het gezach des Hertogs zullen bevestigen. Maar hoewel de last, dien ik, met dezen Christen monnik, aan u heb over te brengen, weldra algemeen zal bekend worden, de mededeeling daarvan is voor als nog slechts voor uw oor bestemd.’ - - ‘Is het reeds zoo verre gekomen?’ vroeg Olwina, den geestelijke met een weinig vriendelijken blik beschouwende: ‘zoekt mijn zoon zijn gezanten onder Christen monniken!’ - - ‘Het is u toch niet onbekend, edele Vrouw!’ zeide de Proost, ‘dat de Hertog, op het voorbeeld zijns doorluchtigen vaders, zijn wangeloof verlaten, en de zuivere leer des Euangeliums heeft omhelsd; maar, wat uwe verwondering ook wekken mocht, de berichten, die wy brengen, zullen die weldra doen ophouden.’ - ‘Ik zal die afwachten,’ hernam Olwina: ‘slechts dit dient gy te weten: wy eerbiedigen de rechten der gastvrijheid gelijk die van den gezant; maar, welke redenen mijn zoon ook mogen hebben bewogen, het voorvaderlijke geloof te verlaten, en de Christenen te begunstigen, nimmer is iemand, | |
[pagina 51]
| |
die uw leer beleed, langer dan een etmaal geherbergd geweest in een verblijf, waar Olwina gebood. Deze nacht kunt gy hier vertoeven: als die verloopen is, zult gy elders huisvesting dienen te zoeken.’ - - ‘Voed daaromtrent geen zorg,’ zeide de Proost, op een welwillenden toon: ‘de spoed, welken onze zending vereischt, verbiedt ons lang te toeven.’ - - ‘Wy zullen,’ hernam de Vorstin, ‘het hooren uwer boodschap tot na den maaltijd uitstellen. Sydruc! roep de gasten bijeen. - De Hofmeester maakte, op dit bevel, een zwaren jachthoorn los, die van den wand aan een hertengewei afhing, en, zich in de naastbijgelegen zaal begevende, deed hy, driewerf achtereen, eenige schelle noten door het holle gewelf weergalmen. Spoedig daarna hoorde men een gerucht van stappen, 't welk meer en meer vermeerderde en te kennen gaf, dat de bewoners van het slot zich op het sein verzamelden. Na verloop van eenigen tijd keerde Sydruc terug en, zich voor Olwina buigende, gaf hy haar bericht, dat de gasten verzameld waren. De Edele Vrouw daalde hierop van haar zetel af en begaf zich, op den schouder van haar kleinzoon leunende, met een vasten tred naar de andere zaal, door haar juffers gevolgd, terwijl de krijgsknechten, hun strijdaksten afzettende, zich insgelijks, doch door een andere deur, verwijderden. - ‘Kom;’ zeide toen Ravening tegen den Proost: ‘de weduwe van Harold heeft ons gewenkt, haar te volgen: en ik beken, dat ik eer aan het maal zal doen; hoewel de droevige aangezichten dier juffers, | |
[pagina 52]
| |
aant.
Zy traden hierop, met Hakon en de hofbedienden, de eetzaal binnen. Twee smalle tafels namen er bijna de geheele lengte van in en schenen onder het gewicht der daarop geplaatste schotels te zullen bezwijken. De soort, maar niet de hoeveelheid der opgebrachte spijzen verminderde echter in gelijke evenredigheid met het aantal gasten, naarmate men aan het lager einde kwam. Aan het hoogere waren de beide tafels vereenigd door eene derde, welke in 't dwars was gezet en voor de moeder des Hertogs en haar voornaamste dischgenooten bestemd. Aan deze werd ook den gezanten plaats ingeruimd. De eerste verrichting van den goeden Proost was, zijn kloosterbroeders onder de aanwezigen te zoeken, en niet weinig was hy gerust gesteld, toen hy hen beneden aan de tafel tusschen de hofbedienden gezeten zag. De opperschenker was genaderd en stond achter Olwinaas zetel, gereed, uit een zware kan het schuimend bier te gieten in een kostbaren beker, die van den schedel eens wouddiers vervaardigd, in een gouden rand omvat, en met een runisch opschrift en beeldwerk vercierd, op een zilveren voetstuk stond, toen Olwina, die reeds ettelijke reizen een ontevreden blik geslagen had op de tusschen haar en Graaf Everhard ledig geblevene plaats, op een toon van ongeduld vroeg: - ‘Heeft men Vanissa niet gewaarschuwd? Wy zijn niet gewoon te wachten.’ - | |
[pagina 53]
| |
- ‘De Jonkvrouw zal nog vermoeid zijn van onzen tocht,’ zeide Hakon: ‘zy is niet gewoon, de nacht slapeloos door te brengen.’ - - ‘Is zy dan van een anderen stam dan de overige dochters van Tjolner?’ vroeg Olwina, met een strengen blik: ‘niet eene van haar heeft ooit vermoeidheid getoond, nadat zy op een schoone zomernacht de Asen was gaan raadplegen.’ - - ‘Ga, goede Sydruc!’ zeide Everhard, zich in een achtelooze houding tot den hofmeester wendende; ‘en zeg aan de schoone dochter Godfrieds, dat de disch geene bekoorlijkheden voor ons oplevert, zoolang wij van de zon van haar aanschijn verstoken blijven.’ - Olwina zag den spreker met een blik van ontevredenheid aan; maar deze bestraffing was de eenige, welke de jongeling. wegens zijn vrijmoedigheid onderging: en men had ook niet lang tijd om over zijn gezegde na te denken; want, eer nog Sydruc zich verwijderd had, werd het hangtapijt, hetwelk, achter Olwina, den toegang afsloot, open geschoven, en trad Vanissa binnen, met een luchtigen stap, dep blos der vrolijke jeugd op de wangen en een vriendelijken lach op de lippen. - ‘Wy hebben op u gewacht, Vanissa!’ zeide Olwina op een gestrengen toon: ‘dat moet niet weer geschieden.’ - - ‘Vergeef my, Grootmoeder!’ zeide het bevallige meisjen, de hand der oude vrouw nemende en er een luchtigen kus op drukkende: ‘gy weet, ik ben laat te huis gekomen: ik had niet uitgeslapen en men heeft my niet tijdig gewekt.’ - | |
[pagina 54]
| |
- ‘En wie is de onoplettende, die dat verzuim heeft begaan,’ vroeg de Burchtvrouw, terwijl zy een verstoorden blik wierp op de juffers van Vanissa, die haar gevolgd waren en thands bevend de oogen neersloegen; ‘ik hoop, dat gy haar een straf hebt opgelegd, evenredig aan haar overtreding.’ - - ‘Elke straf zoude onverdiend zijn geweest,’ antwoordde Vanissa, terwijl zy lagchend de blonde lokken schudde: ‘want ik had aan de goede Wella last gegeven, my te laten slapen: en zy voldeed gaarne aan een bevel dat haar welkom was.’ - - ‘Gy zoudt ruim tijd gehad hebben om uit te slapen,’ zeide Olwina, ‘indien gy niet had verkozen u onderweg nutteloos op te houden aan den ouden Valkenhof, waar de roeiers, die ik van traagheid beschuldigde, beweeren, dat gy uren hebt doorgebracht?’ - - ‘Aan den Valkenhof!’ herhaalde Graaf Everhard, verwonderd: ‘wat kon mijn bekoorlijke nicht dat uilennest doen binnentreden?’ - - ‘Ben ik verplicht, aan Graaf Everhard rekenschap mijner daden te geven?’ vroeg Vanissa, zich met een half spijtig, half spottend gelaat tot haar Grootmoeder wendende. - ‘Uw tong gaat een weinig te rad, meisjen!’ zeide Olwina: ‘wy ook, wy zijn verwonderd geweest, toen wy dien vreemden gril vernamen.’ - - ‘Ik was naar den toestand der oude Emma gaan hooren,’ zeide Vanissa: ‘ik heb daar zoo zelden de gelegenheid toe.’ - | |
[pagina 55]
| |
- ‘Wy hadden u daartoe geen verlof gegeven,’ hernam Olwina. - ‘Nu!’ zeide Vanissa, op den onverduldigen toon van een bedorven kind: ‘wat baat het my, de dochter van den machtigen Godfried te zijn, indien ik niet eenmaal vrijheid heb, een arme kranke vrouw te bezoeken, wanneer ik zulks verkies. Doch vrees niet, Grootmoeder! dat ik er terug zal keeren: de goede ziel heeft mijn hulp niet langer noodig.’ - - ‘Genoeg!’ zeide Olwina: ‘spaar ons uw verder gesnap, zoo gy niet begeert, dat ik u van den disch zende. Verschoont gy, mijn gasten! de vrijpostigheid dezer deerne, welke oorzaak is, dat ik my nog niet van mijn plicht gekweten, noch u den welkomstdronk heb gebracht, dien gy recht hadt te verwachten. - Wees heil!’ - Met deze woorden nam zij den beker uit Sydrucs handen, roerde even met haar lippen het gerstebier aan en liet dien vervolgens aan den Proost brengen. - ‘Verschoon my,’ zeide deze: ‘mijn gelofte verbiedt my een andere drank dan water te proeven. Ontfang echter mijn heilwensch, edele Olwina! Vrede en voorspoed zij met u en de uwen! en mogen ook uwe oogen, schoon laat, zich nog eenmaal voor het licht der waarheid openen.’ - - ‘Die onbeschaamde!’ mompelde Olwina; maar de eerbied voor de rechten der gastvrijheid belette haar, eenig verder blijk van ongenoegen aan den dag te leggen. - ‘Geef my veeleer den beker!’ zeide Ravening, | |
[pagina 56]
| |
en ledigde dien tot den bodem: ‘ik drink op den voorspoed van Godfrieds huis en op den heilrijken echt der schoone Vanissa, aan wie Freya eerlang een gemaal harer waardig zal schenken.’ - - ‘Ik dank u,’ zeide Graaf Everhard, zich buigende. - ‘Dank niet te spoedig,’ mompelde Ravening, half luid, en terwijl hy den. Proost, die met verwondering by des jongelings woorden had opgekeken, zijdelings aanzag. - ‘Ziedaar een onderwerp uwer waardig, brave Skald!’ zeide Everhard, terwijl hij, na gedronken te hebben, den beker aan Hakon overreikte: ‘het betaamt slechts aan den zanger, den lof der schoonheid te verheffen.’ - - ‘O! de goede Hakon heeft my reeds te veel bezongen!’ zeide Vanissa: ‘en hy moet my niet ijdeler maken dan ik reeds ben: daarenboven voldoen dergelijke liederen beter in de stille eenzaamheid, dan aan het luidruchtige maal. Hier betaamt de lof der dapperen, en het verheffen van der vaderen roem.’ - - ‘Nu spreekt gy als de dochter uit Halfdans bloed,’ zeide Olwina: ‘Welaan, oude vriend van Olwinaas geslacht! Wij zelven verzoeken het u: Laat de lof der dapperen van uwe lippen vloeien.’ - De grijze zanger streek zich een wijl met de stramme hand tusschen de zilveren hairen, als zocht hij een onderwerp: toen wenkte hij zijn dienaar, en de harp uit zijn handen nemende, bezong hy | |
[pagina 57]
| |
Harolds dood.
Het vaartuig kliefde 't blanke sop
En hief het koop'ren schild in top:
Het kwam ten aanval toegerust
En zeilde van de Noorsche kust,
Van de oorden, waar de pijnboom groeit,
Naar 't strand, door Maas en Rhijn besproeid.
En Harold zelf stond op de plecht:
Zijn boezem haakte naar 't gevecht.
En, saam vereend tot tegenweer,
Wachtte aan de kust een talloos heir.
Maar Harolds vraag was immer: ‘waar?’
En niet - ‘hoe groot is 's vijands schaar?’ -
Toen gonsden pijlen op 't helmet:
Toen werd het zwaard op 't zwaard gewet.
Toen weefden, zingend op dien dag
De Nornen 't weefsel van den slag.
De slag heeft uit: de nacht is daar.
Wat kleur heeft Harolds beukelaar?
O! Harolds beukelaar is rood
Van 't heldenbloed dat hij vergoot.
En gier en raaf dankt Harolds moed,
Die hen met versche lijken voedt:
En feestdag is 't in Odins zaal.
Daar wacht den geesten blij onthaal.
Maar ziet! nog weven, ongestoord,
De zwartgelokte zusters voort.
En Hela's web, van inslag rood,
Spelt weer een oorlogsman den dood.
Hij valt, hij valt, de wakkre held;
Maar niet op 't bloedig oorlogsveld.
Hij schonk geloof den vuigen Frank.
Verraad en moord zijn Harolds dank.
| |
[pagina 58]
| |
En Odin zelf roept wel te moe
Den wakkren krijgsman 't welkom toe
En biedt het feestbier, blank en eel,
Hem aan in 't heldenbekkeneel; -
Terwijl 't in 't somber Neveldal
Den Frank bestendig dorsten zal.
Met wapens vecht de zoon van 't Noord;
De sluwe Frank met list en moord.
Al de aanwezigen schonken lof aan Hakon voor zijn gezang; de Proost alleen zag zwijgend en zuchtend voor zich; want niet slechts ergerde hem de Heidensche toon, maar ook de strekking van het lied, welke hem althands ongepast voorkwam op een oogenblik, dat Godfried, zelf leenman van een Frankischen Vorst, zich scheen te beijveren om zijne vriendschap met de Franken al naauwer en naauwer te bevestigen. Hy werd intusschen spoedig uit zijn gepeins gewekt door de schoone Vanissa, die hem, ten gevolge van een plotselingen inval, met levendigheid vroeg, waar de knaap was, dien hy met zich gevoerd had. - ‘Wien bedoelt gy?’ vroeg Olwina, verwonderd opziende. - ‘O!’ hernam de Jonkvrouw; ‘ik zie hem reeds zitten. Sydruc! laat dien jongeling eens tot my komen. Zie eens, Grootmoeder!’ vervolgde zy, toen Uddo, door den hofmeester ontboden, bloozend en verlegen voor haar stond: ‘indien gy een kloeken wapenknecht noodig hebt, zoo kan ik u dezen aanbevelen. Hy heeft gisteren zijn proefstuk gedaan, en Graaf Ravening kan getuigen, of hy wakkere handen aan 't lijf heeft.’ Dit zeggende wierp zy een schalk- | |
[pagina 59]
| |
schen blik op Ravening; doch knikte hem tevens geruststellend toe, als wilde zy hem te kennen geven, dat zy niet openbaren zoude, waarin dat proefstuk bestaan had. - ‘Ik versta u niet,’ zeide Olwina: ‘waar en wanneer hebt gy dien knaap gezien?’ - - ‘In den Valkenhof, waar hy zich in het gezelschap dier beide Heeren bevond,’ antwoordde Vanissa. - ‘Hoe!’ zeide Olwina: ‘gy hebt die Heeren reeds ontmoet?’ - ‘Ik wilde het u verhalen,’ antwoordde haar kleindochter, ‘toen gy my het zwijgen hebt Opgelegd.’ - - ‘En wie is die knaap, in wien gy zulk een belang stelt?’ vroeg Olwina, met een blik van minachting. - ‘Ja! Wie is hy?’ vroeg Hakon, met belangstelling de trekken des jongelings beschouwende: ‘zonderling! zoo deze knaap niet het gewaad der Franken droeg, zoude ik wanen in hem een der zonen uit Halfdans bloed te zien. Oordeel zelf, Olwina! of niet dat hooge voorhoofd, die omgekrulde wenkbraauw, aan den stamvader onzer Noorsche Graven herinneren.’ - ‘Helaas!’ zeide de Proost, terwijl Olwina den koorknaap een onverschilligen blik toewierp, die zijne verlegenheid nog vermeerderde: ‘hoe zoude die arme wees, die van zijn eerste levensdagen de stille wanden van het klooster niet verlaten heeft, eenige gelijkenis hebben met uw Noorsche helden?’ - | |
[pagina 60]
| |
- ‘Het zij hoe 't zij,’ zeide Graaf Everhard, die, hoezeer weinig te vrede met de gunst, welke Vanissa aan den schoonen knaap betoonde, het raadzaam achtte zijn ongenoegen te verbergen: ‘ik ben bereid, zoo dit Vanissa aangenaam is, hem tot mijn paadje aan te nemen, mits hy vry geboren zij en geen anderen Heer diene.’ - - ‘Hy dient een anderen Heer,’ zeide de Proost: ‘hy is in 't klooster te Thorn opgevoed en zal eerstdaags het ordekleed aannemen.’ - - ‘Dat hy naar zijne plaats terugkeere,’ zeide Olwina, voor wien deze mededeeling reeds genoegzaam was om een afkeer jegens Uddo te voeden: ‘deze kinderstreken gaan te ver, Vanissa!’ - - ‘Het is geen kinderstreek,’ zeide deze, op een vasten toon: ‘deze knaap heeft mijne bescherming afgesmeekt tegen een machtigen vijand, en ik heb hem die beloofd: en daarom verklaar ik hier aan elk die my hoort, dat, zoo hem eenig leed overkomt, ik het zal beschouwen als een beleediging, my aangedaan, en niet rusten, voor de dader gestraft zij.’ - - ‘Wie zoude hem slechts met den vinger durven aanraken,’ vroeg de weduwe van Harold, ‘zoolang hy als gast in onze muren verwijlt?’ - ‘Waar het ook zijn moge,’ zeide Graaf Everhard: ‘Wie hem beleedigt, zal ook mijne wraak te duchten hebben: hy is onder Vanissaas bescherming en heeft ook op de mijne recht.’ - - ‘IJdele snoever!’ mompelde Ravening, terwijl hy den spreker een blik van minachting toewierp, | |
[pagina 61]
| |
en by zich zelven zwoer, dat, wie het ook euvel mocht duiden, niets hem zoude verhinderen, den door hem geleden smaad in het bloed des jongelings uit te wisschen. De uitdrukking van des woestaarts oog ontging Vanissa niet: de daad van vrijmoedigheid, welke zy had verricht, en die in een meer beschaafde eeuw min welvoegelijk zou geschenen hebben, was juist daaraan toe te schrijven, dat zy de lagen vreesde, welke Ravening den jongeling spreiden mocht, en dezen een machtige bescherming wilde verzekeren. Het was echter niet meer dan een bloot medelijden, 't welk zy met Uddo gevoelde, en geen meer teedere aandoening, gelijk Everhard een oogenblik gedacht had, en onze lezers misschien met hem. Zy zag in hem niet meer dan een voorwerp, dat hare bescherming noodig had, en beschouwde hem, gelijk zy de musch zoude beschouwd hebben, die by guren winterdag een kruimel brood aan haar venster ware komen vragen. Zij scheen dan ook, toen de knaap naar zijn zitplaats terug was gekeerd, zich niet verder over hem te bekommeren en ving met den ouden Hakon een gesprek over zijn liederen aan, terwijl zy de vleierijen, waarmede Everhard haar overstroomde, slechts nu en dan met luchthartige onverschilligheid bëantwoordde. Olwina zag zulks met ongenoegen, en bestrafte zelfs haar kleindochter, zoo vaak deze over 's Graven gezegden de schouders ophaalde, of de uitdrukkingen, door hem gebezigd, in een kluchtig daglicht stelde. Dit bevreemde den Proost, die aan Ravening bedektelijk vroeg, hoe toch de anders zoo trotsche en gestrenge weduwe van Harold, | |
[pagina 62]
| |
met zulk een wuften knaap als Everhard zoo kon zijn ingenomen. - ‘Hm!’ antwoordde Ravening: ‘van de zonen van Harold was Rolfr, Everhards vader, de lieveling zijner moeder: en zy heeft de genegenheid, welke zy voor hem koesterde, op dit dwaashoofd overgebracht. Ziedaar de eenige wijze waarop ik Olwinaas voorkeur verklaren kan; want by Loke! zoo Rolfr niet waardig was, om in de schaduw van Godfried te staan, deze knaap ware beter geschikt, om, aan 't hof van Karel, met de Frankische vrouwen tapijtwerk te vervaardigen, dan om de Noorsche krijgers ten strijde te voeren.’ - - ‘Het schijnt hem niet aan eigenwaan te ontbreken,’ zeide de Proost: ‘en 't komt my voor, dat hy zich zeker acht van de hand zijner nicht.’ - - ‘Odin behoede ons,’ zeide Ravening, ‘dat het erf van Godfried ooit in zulke handen valle; maar de oude weduwe wenscht dat huwlijk.’ - - ‘Indedaad?’ zeide de Proost: ‘dan zal voorwaar de tijding, die wy brengen, nog minder welkom by haar zijn.’ - - ‘'t Is Godfried, die het wil,’ zeide Ravening: ‘en dat is genoeg: ofschoon ik niet schroom u te bekennen, dat ik liever met twintig man op een bende van duizend Friezen zoude inrennen, dan een woordentwist met Godfrieds moeder aan te vangen.’ |
|