Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijIII.De verschijning, die zulk een schrik onder de woeste volgers van Ravening had verspreid, was wel geschikt, om, op zulk een uur, in zulk een oogenblik en in die eeuw van bijgeloof, de stoutste harten te doen beven. Een witte gedaante, waarvan de vormen naauwelijks te onderkennen waren, was uit de nis, voor welke het lijk der oude vrouw gelegen was, uit den grond opgerezen: een tweede, een derde volgde: en alle drie bleven als standbeelden staan, tot eindelijk een stem zich uit heur midden deed hooren: - ‘Wat beduidt dit rumoer? - Welnul Hebt gy allen de spraak verloren?’ - Hoewel deze stem zeer menschelijk; ja zelfs zeer bevallig luidde, duurde het echter eenigen tijd, eer de ontsteltenis, die de aanwezigen bevangen had, was bedaard. Het onverwachte zoowel als het zon- | |
[pagina 33]
| |
derlinge der verschijning had de Noormannen met huivering geslagen: en de toon van bevel, waarop de bovenstaande vragen. gedaan waren, was wel geschikt om het ontzach te vermeerderen, dat men voor het buitengewone wezen koesterde. Wat den Proost betrof, hy was reeds zoodanig geschokt door al Wat in de laatste oogenblikken had plaats gehad, dat zijn verbijstering, ten top was gestegen en hy zich buiten staat gevoelde, eenig gebed of bezwering uit te spreken. De koorknaap zelf had zich in een hoek teruggetrokken, bevende over zijn eigen vermetelheid, en insgelijks beangstigd door de verschijning, hoewel die hem aan een oogenblikkelijk gevaar ontrukte. - ‘Welnu! is er dan niemand, die my te woord wil staan?’ vroeg de onbekende, den witten mantel, die haar omhulde, naar achteren werpende en het blond gelokte met eikenblad bekranste hoofdjen van een zestienjarig meisjen vertoonende: ‘Wat doet gy allen hier?’ vervolgde zy, rondziende met een paar helschitterende oogen, en den met hagelwitte tandjens voorzienen mond tot een behoorlijken glimlach vertrekkende: ‘Ik geloof waarlijk, dat ik Graaf Ravening herken. Eilieve! Heer Graaf! Wie heeft u in dien toestand gebracht?’ - - ‘By Ulfr! Het is Vanissa!’ zeide Ravening, een stap terug tredende, en zijn bebloeden neus, by gebrek van beter, met de hand afvegende: ‘door welke toovery bevindt gy u te dezer plaatse?’ - - ‘Door geene toovery ter waereld, buiten die van een half dozijn fiksche roeiers, die ons van Megen naar het Steenen Huis terugbrengen. Ik kwam | |
[pagina 34]
| |
in 't voorbijgaan eens naar de oude Emma omzien. - Maar wee! wee! wat zie ik daar? is de goede oude waarlijk bezweken? - Arme vrouw!’ vervolgde zy, naar het lijk toetredende en het ingevallen gelaat der afgestorvene met een blik van treurige deelneming beschouwende: ‘zy heeft veel geleden. - En waar is de goede Landerik?’ - - ‘Bedoelt gy,’ vroeg Ravening, ‘den onbeschaamde, die dit huis bewoont? De weerbarstige dorper verdient niet, dat hem de stralen uwer deernis beschijnen. Hy is ter straf verwezen en zal, die niet ontgaan. Wel! waar is de nietswaardige.’ - Men zocht den Valkenier; maar tot elks verwondering was hy niet te vinden. De zaak was echter zeer eenvoudig. Toen Ravening over den veroordeelde heentuimelde, was hem zijn dolk uit de schede gegleden; Landerik had zich daarvan meester gemaakt, de koorden, die hem bonden, losgesneden en van de algemeene verwarring gebruik gemaakt om te ontsnappen.’ - - ‘By Ulfr! Hy is my ontkomen,’ riep de Graaf, verwoed over deze teleurstelling: ‘zit hem na, knapen! en voert hem terug, of ik laat u in zijne plaats opknoopen. - Maar gy voor het minst zult den dans niet ontspringen,’ zich tot den jongeling wendende. - ‘Bescherm my!’ riep deze, met vlugheid naar de onbekende Jonkvrouw toesnellende, terwijl hy zich aan haar voeten wierp en den zoom van haar kleed aanvatte: ‘bescherm my tegen dien bloeddorstigen woestaart.’ - | |
[pagina 35]
| |
De jonge maagd zag den knaap met verwondering aan. Gewoon aan de gestrenge, door zon en lucht verbrande wezenstrekken, aan de ruige blonde of roode hairvlechten en aan het prachtgewaad of oorlogspantser der Noorsche krijgers, waren haar het blank en glad gelaat, de fraaie gitzwarte lokken en de eenvoudige monnikspy des jongelings een vreemd verschijnsel: de van schrik verbleekte wangen en de smekende uitdrukking zijner donkerblaauwe oogen verhoogden haar belangstelling. Zy lei de hand op het hoofd des smeekelings en vroeg aan Ravening: ‘Welk kwaad heeft deze verricht?’ - - ‘Hy is oorzaak, dat die verwenschte Fries zijn straf ontkomen is: en wat meer is,’ voegde er de Graaf by, met een wrevel, die niet vry van schaamte was: ‘hy heeft de hand tegen my durven opheffen.’ - - ‘Indedaad?’ zeide Vanissa: ‘en met kracht ook, naar ik bespeuren kan. Wie heeft het ooit gehoord? de onverwonnen Graaf Ravening heeft zich door een knaap laten slaan! Maar ik hoop, dat gy hem om mijnent wille genade zult schenken. En wat had Landerik bedreven, om uw toorn: op te wekken!’ - ‘Gy kent,’ zeide Ravening, ‘het bevel van uw vader, dat...’ - ‘Hoe!’ riep de Proost, met blijde verwondering tusscheh beide tredende: ‘is deze de dochter van Hertog Godfried? wees duizendwerf gezegend, Jonkvrouw! u geldt onze zending: en voorwaar, het is een beschikking des Hemels, die u als een vrede- | |
[pagina 36]
| |
aant.duif in ons midden brengt: vereenig u met mij om den toorn diens hardvochtigen mans te verbidden en vergeving te verwerven voor den ongelukkigen bewoner van dit gebouw, en tevens voor dien onbescheiden knaap, die meer luistert naar de inspraak van zijn hart dan naar die der voorzichtigheid.’ - - ‘Zijt gy met Graaf Ravening hier gekomen?’ vroeg Vanissa, den Proost naauwkeurig beschouwende: ‘gy zijt een Christen Priester, zoo ik my niet bedrieg. En sedert wanneer reist de Noorman met den monnik rond?’ - - ‘Uw verwondering is niet zonder grond, mijn dochter!’ zeide de Proost; ‘maar het is hier de plaats of de tijd niet, het raadsel op te lossen, ik zelf, ik sta van mijnen kant verbaasd, u dus onverzeld en zoo onverwacht hier te ontmoeten, op zulk een afstand van uw verblijf.’ - - ‘Ik ben zoo geheel alleen niet,’ zeide Vanissa: ‘of telt gy Tietburga en Wella niet, noch mijn roeiers, noch den Wakkeren Hakon vooral, die in de boot op een nieuw gedicht zit te peinzen, en, hoe bejaard hy ook zij, het zwaard noch zoo goed als de harp weet te bezigen? - Wy zijn naar den gewijden eikenboom by Megen geweest, en hebben ons kransen gevlochten van zijn heilig loof.’ - - ‘Beklagenswaardige verblindheid!’ zuchtte de Proost, het hoofd schuddende. - ‘En,’ vervolgde Vanissa, zonder op dit teeken van afkeuring te letten, ‘toen bekroop my, daar wy hier voorby voeren, de lust om eens te | |
[pagina 37]
| |
zien, hoe de oude Emma het maakte. Zy is, helaas! gestorven, en het zoude ons nu wel voegen, haar ter aarde te bestellen op de wijze, gelijk onze gebruiken dit medebrengen.’ - - ‘Zij is als Christin gestorven,’ zeide de Proost: ‘en het is alleen de lijkdienst, door onze leer voorgeschreven, welke haar bewezen mag worden. Haar echtgenoot heeft my dit verzocht, en mijn plicht is het, daar aan te voldoen.’ - De toon van ernst en gezach, waar de Proost op sprak, maakte indruk op Vanissa: zy zag hem een wijl stilzwijgend aan, en zeide toen: - ‘Handel naar uw welgevallen. Ik zal zelve de plechtigheid blijven bijwonen: ik ben verlangend te zien, waarin zy van de onze verschilt.’ - - ‘Gezegend is uw besluit, mijn dochter!’ zeide de proost: ‘moge Hy, in wiens naam ik spreken zal, uw hart verlichten en voor de waarheid openen, en ik zal het uur onzer ontmoeting steeds dankbaar herdenken?’ - - ‘Stil! stil!’ zeide Vanissa: ‘uw verbeelding holt te ver vooruit: ik heb nog geen begeerte om een bekeerling te worden: - Maar mijn tijd. is beperkt en de oogenblikken zijn kostbaar. - Graaf Ravening! wy wenschen alleen te zijn. Wees zoo goed, met uw gezellen een ander nachtverblijf te zoeken.’ - - ‘Ik weet niet,’ zeide Ravening, of ik moet toelaten, dat...’ - ‘Hoe! zeide de jonge maagd, in wier aderen het bloed van haar vader begon te werken, terwijl | |
[pagina 38]
| |
aant.
Hoezeer van spijt en gramschap blakende, dorst de trotsche Noorman den wil van Vanissa niet weerstreven; want hy kende de lichtgeraaktheid van Godfried: en, schoon hy niemand anders vreesde, hy vreesde den toorn van zijn Hertog. Hy verliet alzoo het vertrek met zijn knapen; en begaf zich naar de stalling, terwijl hy by zich zelven mompelde: ‘'t gaat wel: 't wordt hoog tijd, dat de deerne een man bekome, die haar op lager toon doe zingen.’ - Weldra kwam Gorm by hem: ‘moeten onze ruiters dien Landerik blijven najagen?’ vroeg hy: ‘gy hebt hun beloofd, hen te doen ophangen, indien zy hem niet terug brachten; maar dewijl dit laatste zeer wel het geval zoude kunnen zijn, vrees ik, dat zy, uit schrik voor uw bedreiging, geheel zullen wegblijven: - en dan waart gy zes wakkere borsten kwijt. - ‘Roep hen terug!’ zeide Ravening: ‘wat zoude ik bovendien met den elendeling uitrichten, nu het my ontzegd is, hem naar Nevelheim te zenden, gelijk hy verdiend had. Hy ontloope mijn toorn: maar wat dien kloosterknaap betreft, ofschoon hem voor 't oogenblik Vanissaas bescherming beveiligt, by Loke! hy zal mijn wraak niet ontkomen.’ - Dit gezegd hebbende, wierp hy zich op eenige | |
[pagina 39]
| |
stroobosschen en paardedekken, welke men in een hoek van den bouwval had neergespreid, en leide het hoofd tot slapen, terwijl Gorm zijn makkers, die reeds lang teruggekeerd waren, maar zich nog niet voor hun bevelhebber hadden durven vertoonen, ging gerust stellen omtrent de gevolgen hunner mislukte zending. Zy hadden den Valkenier niet gevonden, en zouden hem ook lang in de omliggende landstreek kunnen gezocht hebben; want hij had het slot niet verlaten, maar was, toen hy uit het woonvertrek ontvluchtte, langs een half ingestorten zijtrap naar een zolder gekropen, waar hy, wel verborgen, het vertrek der Noormannen bleef afwachten. Vanissa, met de kloosterlingen en haar maagden alleen gebleven, sloeg nu met kinderlijke nieuwsgierigheid de toebereidselen tot de lijkdienst gade. De duistere nis, door welke zy langs een verborgen trap, die naar den oever bracht, was aangekomen, had vroeger tot een kapel gediend, en, ofschoon de vercierselen, die er in betere tijden prijkten, waren weggevoerd en vergaan, het altaar was nog gaaf en ongeschonden. De Proost liet nu door Broeder Landwerd twee gewijde waskaarsen, die hy met zich gebracht had, ontsteken, en gordde zijn plechtgewaad aan, waarna hy, met behulp der beide kloosterlingen, de eenvoudige lijkdienst volbracht. Vanissa, en op haar voorbeeld ook haar beide gezellinnen, woonden de plechtigheid met stille, eerbiedige aandacht by: waarna de Hertogs-dochter het lijk in den wollen mantel wikkelde, dien zy had medegevoerd | |
[pagina 40]
| |
tot bescherming tegen de koele nachtlucht. Een der zerken van de kapel werd met moeite opgetild: de aarde daaronder weggegraven, en het lijk in deze eenvoudige rustplaats nedergelaten. Toen eerst nam Vanissa afscheid van de kloosterlingen, die haar uitgeleide deden tot aan de boot, welke voor den steiger aan den achtertrap wachtte. Zy was met acht kloeke roeiers bemand, terwijl een krijgsman Godfrieds standert droeg, en aan het roer een eerwaardige grijzaart zat, wiens witte hairen, even als die van Vanissa en haar gevolg met eikenloof omkranst, op den nachtwind golfden en wiens handen op de harp rustten, die hy op de knieën hield. Hy scheen in zulke diepe gepeinzen verzonken, dat hy de komst der schoone Jonkvrouw niet bespeurde, voordat haar vriendelijke toespraak hem uit zijn mijmering wekte. - ‘Is de tijd u niet lang gevallen, goede Hakon?’ vroeg zy, terwijl zy plaats nam: ‘wy hebben langer vertoefd dan wy voorgenomen hadden.’ ‘Den zonen des gezangs valt de tijd nimmer lang,’ antwoorden Hakon: ‘want de geesten der afgestorvenen zijn met hen en fluisteren hun vriendelijke woorden en liederen toe.’ - Dit gezegd hebbende, wenkte hy den roeiers toe, te beginnen: de boot verwijderde zich van den oever. De maan was gerezen en spiegelde zich in de heldere oppervlakte des strooms: geen geluid, dan dat van den eentoonigen slag der riemen in het water, liet zich vernemen: alles was stil en rustig in den omtrek: een zwaan slechts, die met haar jon- | |
[pagina 41]
| |
aant.gen in het riet aan den oeverkant huisde, lichtte, door hun nadering gewekt, den slanken hals naar boven en leide, eerst toen zij haar voorbij waren gevaren, den kop weer tusschen de blanke vederen ter ruste. Het scheen dat deze ontmoeting den dichtgeest van Hakon had opgewekt; want, zijn harp opnemende, liet hy gedurende eenige oogenblikken de vingeren over de snaren heenloopen, en hief toen, met een stem wier krachtvolle welluidendheid de ouderdom niet verminderd had, een lied aan, dat ongeveer aldus luidde: De Maaszwaan.
Waar de Maas haar waterplassen
In den Waalstroom overgiet
En langs need'rige oevers vliet,
Waar de groene wilgen wassen
En de roerdomp schuilt in 't riet,
Heerscht, van 's waerelds prilsten tijd,
De eed'le Vogel, Njord gewijd.
By het vroegste morgenkrieken
Zoekt de Zwaan het koelend bad,
Dompelt blij den hals in 't nat,
Dat, by 't kleppren van haar wieken,
Drupp'lend, schuimend nederspat:
Dartelt ze over 't waterruim,
Kemt en tooit zich dons en pluim.
't Zonlicht rijst: met zacht gewiegel
Dobbert ze op den kalmen vloed,
En beschouwt zich, welgemoed,
In den effen waterspiegel,
| |
[pagina 42]
| |
Schittrend van den middaggloed.
Statig rust zy, schoon en fier,
Als vorstin der Maasrivier.
Maar met luistervoller glansen
Blinkt gy, hagelwitte Zwaan!
Als de stralen van de maan
Tint'lend op de golfjens danssen:
Als gy, schutsvrouw van den stroom,
Wacht houdt op den oeverzoom.
Want den Goden dier en heilig
Is 't verblijf, waar ge u onthoudt:
De oever, waar ge uw nest op bouwt,
Is voor Nixe en Nachtmeer veilig.
't Eunjerwijf, hoe sluw en stout,
Vliedt vol angst uw straf onthaal
Op haar drijvende eierschaal.
Maar, schoon niets uw eer ontluistert,
Maar, wat lof gy waardig zijt,
Blanke Zwaan, aan Njord gewijd!
Heden wordt uw roem verduisterd.
Heil'ge vogel! voed geen nijd,
Zoo gy op uw stroomgebied,
Thands een andre heerschen ziet.
Laat haar glorie u niet deeren:
Morgen keert uw heerschappy.
Rein en goed en schoon als gy
Is zy, die wy heden eeren,
In der zangen melody,
Is de Maagd uit Halfdans bloed,
Wie de Maasstroom hulde doet
Als beschermster van den vloed.
| |
[pagina 43]
| |
Zoo zong de grijze Skald: en nog luisterde Uddo, met de handen over elkander geslagen, toen reeds de laatste toonen van het lied over de golfjens waren weggestorven en het broze vaartuig door een bocht der rivier aan zijn oog onttogen was. – - ‘Mijn zoon!’ zeide de Proost tegen hem, toen hy weder naar binnen was teruggekeerd: ‘ik gevoel leedwezen, dat ik u op dezen tocht heb medegenomen.’ - De jongeling zuchtte by deze woorden, welke zijn in bespiegelingen verdiepten geest op eens in het gebied der wezenlijkheid terugriepen, Hy gevoelde echter de gegrondheid van het zachtmoedig verwijt en antwoordde op een zedigen toon: - ‘Ik weet, wat gy zeggen wilt, mijn vader! en dat ik uw bestraffing verdiend heb. Maar kon ik de stilzwijgende aanschouwer blijven van zulke gruweldaden?’ - - ‘Wat ging u die Valkenier aan?’ vroeg Broeder Landwerd: ‘het is de taak van ons geestelijken, vrede te stichten, maar niet, ons in twisten te steken. En wat zoudt gy hebben uitgericht tegen die mannen Belials?’ - - ‘My dunkt,’ zeide Uddo, op een toon, die niet vry was van zekere trotschheid, ‘dat ik hun werks genoeg heb gegeven: en die hooghartige Graaf zal er ook geen roem op dragen, dat een koorknaap hem te vlug is geweest.’ - - ‘Gy wilt den David spelen,’ zeide Broeder Landwerd: ‘maar gy hebt slechts den neus en niet het hoofd van den Filistijn getroffen: en pas op, | |
[pagina 44]
| |
hy zal het er niet by laten berusten. Zonder de tusschenkomst der Jonkvrouw waart gy er niet levend afgekomen.’ - - ‘Maar de Jonkvrouw is tusschen beide gekomen,’ zeide Uddo: ‘en ik ben levend, zoo als gy ziet. Ja, wat meer is, ik heb mijn bemoeijingen door de uitkomst bekroond gezien; want die Fries is ontkomen uit de handen dergenen, die zijn verderf zochten.’ - - ‘Ik veroordeel u niet, mijn zoon!’ zeide de Proost, terwijl hy den knaap met een weemoedigen blik aanzag: ‘ik ben ook jong geweest en ik weet welk vuur op uwen leeftijd het harte blaakt: gave de Hemel, dat het ons nimmer tot minder grootmoedige daden aanzette. Maar ik had in u, Uddo! nimmer te voren die opbruischende, niets ontziende vermetelheid bespeurd: of ik zoude u niet met my hebben genomen naar een land, waar, gelijk hier, het geweld heerscht, en gy by elken stap in de gelegenheid kunt komen om u de zaak der lijdende menschheid aan te trekken. Die rol is schoon, mijn Zoon! maar hy, die het geestelijk gewaad draagt, moet zich tot gebeden en vermaningen bepalen, en geenszins wanen, dat God zijn tusschenkomst zal blijven zegenen, wanneer hy verder gaat. Mijn ziel is vol bekommernissen over u, mijn zoon! Die man des bloeds, die Ravening, behoort tot de zoodanigen, die het zich ten plicht stellen den geleden hoon nimmer te vergeten: en ofschoon de bescherming van die Jonkvrouw en de mijne u tegen openlijk geweld beveiligen mogen, hy heeft middelen ge- | |
[pagina 45]
| |
noeg aan de hand om in 't geheim zijn haat aan u te koelen: en geloof my, hy zal die niet verwaarlozen. Wees daarom behoedzaam mijn zoon! en bedenk dat het uw leven geldt.’ - - ‘Ik weet niet, welk lot my hoven 't hoofd hangt,’ zeide Uddo: ‘maar die gevreesde Noormannen komen my zoo schrikbarend niet meer voor, sedert ik met hen aan den slag ben geweest. Ik heb gemerkt, dat zy menschen zijn als anderen, en dat ook zy niet onverwinnelijk zijn, wanneer men hen met gelijke wapenen te keer gaat. Het is misschien verkeerd in my; maar ik zoude waarlijk wenschen, my nogmaals met dien trotschen Graaf te meten.’ - - ‘Zijt gy zot, Uddo?’ vroeg Broeder Landwerd: ‘omdat gy hem by toeval een bebloeden neus geslagen hebt? Die Ravening zoude u tot pulver malen tusschen zijn ijzeren knuisten.’ - - ‘Dat zijn gevaarlijke en hoogmoedige gedachten, die u bezig houden, mijn zoon!’ voegde de Proost er by: ‘en die van niemand anders komen dan van den bozen vijand, en geen godvruchtigen dienstknecht des Heeren betamen. Ik mocht, zoo even, om het goede doel, uw oploopenheid wel verschonen; maar niet deze ijdele grootspraak: en tot straf daarvoor zult gy zeven dagen achtereen de zeven boetpsalmen opzeggen. Wat my betreft, ik zal den Heer bidden, dat hy uw trots fnuike en u gedachten inboezeme, meer overeenkomstig met uw toestand en met den geestelijken staat, dien gy omhelzen moet.’ - | |
[pagina 46]
| |
De jongeling boog deemoedig het hoofd onder deze bestraffing, en zich in een hoek van het vertrek op de knieën werpende, voldeed hy aan het bevel des waardigen mans; waarna hy zich in zijn mantel wikkelde en, op den vloer uitgestrekt, den slaap poogde te vatten. Broeder Landwerd volgde zijn voorbeeld; terwijl de Proost alleen met waken en gebeden den morgen verbeidde. |
|