Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijII.De voormalige valkenhof was een voor dien tijd vrij aanzienlijk gebouw, of liever een verzameling van onderscheidene gebouwen, meer of min uitgebreid, naar den aart hunner oorspronkelijke bestemming. Van eenen kant aan de rivier palende, was het aan de landzijde vroeger door steenen bolwerken beschut geweest, die nu grootendeels tot puin vervallen waren. Het hoofdgebouw, dat vroeger waarschijnlijk gediend had om den Graaf en zijn voorname gasten te huisvesten, wanneer zij de uitspanning der valkenjacht kwamen nemen, had deerlijk door brand en plondering geleden: de open lucht, die men door de tochtgaten en reten heen zag, toonde, dat zoowel de muur aan de tegenover-gestelde zijde, als het dak, waren ingestort, Alleen | |
[pagina 19]
| |
aant.
Ravening verhief nu zijne stem; maar nog kwam geen levend wezen opdagen; ofschoon de flikkering van een licht door de reten van het woonhuis een duidelijk bewijs gaf, dat zich iemand daar binnen bevond. - ‘Hei! ho!’ riep de vertoornde Graaf: ‘is men dan in dat uilennest met doofheid geslagen. Bij Ulfr! kom hier, Sax of Fries! wie gy zijn moogt! en breng water voor mijn paarden. Haast u! zoo gy niet wilt, dat men u met het oor aan uw deurpost spijkere om uwe hardhoorendheid te genezen. By Trollr! doe open of het zal uw laatste uur zijn!’ - - ‘Gy doet verkeerd, Heer Graaf!’ - zeide de | |
[pagina 20]
| |
aant.
- ‘Ik zal hen voor den dag doen komen,’ zeide Ravening, ‘al zaten zy in de diepte van Nevelheim verborgen,’ en meteen, de deur open stootende, die naar de woning geleidde, stapte hy binnen, gevolgd door den Proost, die, voor een uitbersting van des Noormans gramschap vreezende, de gevolgen daarvan door zijne tegenwoordigheid hoopte te voorkomen. Een onverwacht en droevig schouwspel trof hun oogen bij het binnentreden. Aan het andere einde van een somber woonvertrek, waar, buiten een ruwe schraag, die tot tafel diende, geen meubelen aanwezig waren, en hetwelk slechts door het twijfelachtig geflikker eener lamp verlicht was, lag, op de onderste trede van een steenen trap die naar een donkere nis voerde, het lijk uitgestrekt eener vrouw, en daarnaast was een man gezeten, in de eenvoudige dracht eens landmans gehuld, en, die, met de elbogen op de knieën rustende, het voorover gebogen hoofd in de saamgevouwen handen hield. Hy zag op by de komst van Ravening, en, dezen aanstarende met een gelaat, waarop angst en smart gemengeld te lezen waren: ‘Weg! weg!’ zeide hy: ‘zy is als een vrome Christin gestorven. Gy hebt geen deel aan haar.’ - | |
[pagina 21]
| |
- ‘Is de zetel uwer herssenen ontsteld?’ vroeg Ravening, zonder eenige ontroering of deernis te toonen, terwijl de goede Proost een kruis sloeg: ‘zijn uw beenen verlamd, dat gy niet kunt opstaan, wanneer men u roept? Wie heeft ooit gehoord, dat een Friesche dienstman blijft zitten en zich niet verwaardigt eenig antwoord te geven, wanneer een Noorsche bevelhebber zich aan zijn deurpost de longen te bersten schreeuwt.’ - - ‘Och mijn goede Heer! wat begeert uw edelheid?’ vroeg de Fries, huiverend opstaande; want hy begon nu eerst te bemerken wien hy voor had: ‘ik dacht, dat het Nikkers waren, die het lichaam van de oude Emma kwamen weghalen.’ - - ‘En wat wilt gy, dat de Nikkers, zoo zy al in uw stinkende poelen hun verblijf houden willen, met die oude kreng zouden uitvoeren?’ vroeg de Graaf, terwijl hy de vermagerde gelaatstrekken der doode beschouwde: ‘Kom! wy hebben ander werk voor u: en de levenden gaan voor de dooden.’ - - ‘Een oogenblik, edele Heer!’ zeide de Proost, met minzaamheid tusschen beide tredende: ‘zeg my, goede man! is uw vrouw waarlijk in het alleen zaligmakende geloof gestorven?’ - - ‘Welkom! duizendwerf welkom! vrome vader!’ zeide de bedroefde weduwnaar, den slip van het gewaad des monniks kussende: ‘O! ik verlangde zoo naar een priester! - Ja! wel is zy gestorven als een Christen mensch past, hare ziel Gode aanbevelende, en biddende, dat wy zouden bevrijd blijvende van veepest, van watervloed en van Noorm... | |
[pagina 22]
| |
Maar ach!’ vervolgde hy, zich hervattende: ‘daar was niemand buiten my onkundige om haar in 't uiterste by te staan. En nu zat ik moederziel alleen by haar de nachtwaak te houden; want ik dorst geen buurwijf roepen, uit vrees, dat de Eunjers in mijn afwezigheid het lijk zouden wegvoeren; immers ik bezat geen penning, dien ik haar in den mond kon steken om dat gespuis te vrede te stellen.’ - - ‘Wat penning!’ zeide de Proost: ‘dat zijn Heidensche praktijken, die geen Christenmensch moet navolgen. Wees maar gerust; want ik zal de boze geesten wel verdrijven en de lijkdienst verrichten ten uwen gevalle.’ - Gedurende dit gesprek waren eenige Noormannen, gelijk ook de beide kloosterlingen, binnengekomen, en Gorm, zich tot Graaf Ravening wendende, fluisterde hem met een schamperen lach in 't oor: - ‘Dat zoude voorwaar een jaar geleden niet gebeurd zijn, dat een bijgelovige Paap in onze tegenwoordigheid en onder onze goedkeuring zijne kunsten vertoonde.’ - ‘Wy moeten den monnik zijn zin laten doen,’ antwoordde Ravening, de schouders ophalende: ‘gy weet, dat de Hertog ons gelast heeft, hem te beschermen en te eerbiedigen; - Maar die Friesche hond zal het my betalen, dat hy ons vergeefs heeft laten roepen.’ - - ‘Kom!’ zeide de Proost, zijn onderhoud met den Fries vervolgende; ‘Wees gerust: ik zal mijn plicht jegens u en de afgestorvene vervullen; maar | |
[pagina 23]
| |
deze edele Heeren hebben uwe diensten noodig; hun paarden moeten gedrenkt worden.’ - - ‘En wy ook, by Trollr!’ voegde Ravening er bij: ‘hoe staat het? en wat hebt gy ons op te disschen?’ - - ‘Helaas! mijn vrome Heer!’ antwoordde de weduwnaar: ‘wat zoude ik u kunnen aanbieden? Ik heb, zoowaar ik leef, noch spijs noch drank in huis: en zoo niet een engel des hemels ons gespijsd en gelaafd had, wy waren sints lang van honger omgekomen.’ - - ‘Weg!’ zeide Ravening: ‘gy zult ons niet diets maken, dat gy alles zoudt opgesmuld hebben, wat die engel u gebracht heeft. Zoek wel! of, by het zwaard mijns vaders, ik zal u leeren, dat men niet vergeefs den spot drijft met een Noorschen edelman, en ik laat u dit dak boven het hoofd afbranden.’ - - ‘Dat zoude de eerste reis niet geweest zijn,’ zeide de Fries: ‘maar geloof my, edele Heer! het is niet by my en mijns gelijken, dat men eenigen voorraad in de spijskelder zoeken moet; daarvoor hebben uw landgenooten gezorgd. Wat uw paarden betreft, die behoeft het aan geen water te ontbreken; nademaal de rivier hier langs loopt.’ - - ‘My dunkt,’ zeide de Proost, ‘dat het noodeloos is, den armen man af te vragen wat hy niet heeft: men behoeft slechts rond te zien, om overtuigd te zijn, dat deze woning niet veel kan opleveren: ga liever, mijn zoon Uddo!’ vervolgde hy, zich tot den kloosterknaap wendende, ‘en zie of er niet nog iets is overgebleven van den voorraad, dien | |
[pagina 24]
| |
aant.
- ‘En,’ voegde Ravening er by, den jongeling by den arm nemende: ‘zeg aan mijn knapen, dat zy ook het bier niet vergeten, dat nog overig zijn mocht. Neem dezen dienstman met u, dat hy de paarden verzorge?’ - De kloosterknaap verliet de woning, vergezeld van den Fries, die niet afliet te zuchten. - ‘Gy woondet hier alleen met uw vrouw?’ vroeg de jongeling op een medelijdenden toon. - ‘Sedert dertig jaren,’ was het antwoord: ‘en wy hebben er zoet en zuur, lief en leed met elkander doorgebracht. Och my! ik heb hier goede dagen gehad, toen onze vrome Graaf Tietbold, wiens ziel by God is, nog leefde: toen was het hier vrolijkheid en drukte de helft van 't jaar; want ik was 's Graven Valkenier: en weinige maanden verliepen er, zonder dat er hier Edellieden en Jonkvrouwen huis hielden: en dan was het: 's morgens in 't veld en 's avonds aan den disch; - maar sedert die verwenschte Noren hier den boel hebben onderst boven gekeerd, en alles vernield en verwoest, vindt men hier niet dan elende en naarheid.’ - - ‘En waarom verliet gy dit verblijf niet?’ vroeg Uddo. - ‘Wel! heeft niet de goede Gravin Bertrada my gelast, het te blijven bewaken? - En boven- | |
[pagina 25]
| |
aant.dien, al had ik willen heen gaan, de oude vrouw kon niet meer voort, en ik kon haar toch kwalijk alleen aan haar lot overlaten.’ - - ‘Wat was haar kwaal?’ vroeg de jongeling, met deelneming. - ‘Nog al dat Noorsche gebroed!’ antwoordde de Valkenier, ‘'t Is nu vijftien jaren geleden, dat zy het jachthuis stormenderhand hebben veroverd en onzen braven Graaf gedood: toen hebben zy haar ook mishandeld, ja de beenen stuk geslagen. Zoo ik daar geweest ware, ik had gepoogd haar te verlossen; maar ik was toen met een boodschap van den Graaf op reis. Helaas! toen ik terug kwam, lag hier alles in 't honderd, en mijn arme Emma was de eenige, die met haar gebroken beenen nog leefde. Sedert hebben wy een treurig leven hier gesleten: - want onze Gravin leeft te ver af om ons van dienst te kunnen zijn en goede engel niet geholpen, de oude vrouw had het nog zoo lang niet gemaakt.’ - - ‘Arme man!’ zeide de koorknaap: ‘ik beklaag u. Ik ben zelf niet rijk, gelijk gy denken kunt; maar de Vader Abt heeft my, toen ik afreisde, toch iets medegegeven; want, zeide hy, ik zoude misschien niet overal herbergzame lieden vinden: - en dat weinige wil ik gaarne met u deelen. Neem aan en berg het wel, dat niemand het bespeure.’ - De Valkenier drukte zwijgend de hand, waaruit hy het geldstuk ontfing en haastte zich, dit te verbergen. Zy waren intusschen het plein overgegaan en binnen den bouwval gekomen, dien de Noormannen tot | |
[pagina 26]
| |
aant.
- ‘Kom!’ zeide Ravening, toen het maal ten einde liep, en terwijl hij nog eens den beker aan de lippen bracht: ‘spijs en drank moeten ons niet doen vergeten, des Hertogen gerechtigheid te handhaven. Waar is die Fries? dat hy tot my kome.’ - - ‘Wat wil uw Edelheid?’ vroeg de Valkenier, bevend opstaande en zich voor den Graaf plaatsende. - ‘Hoe is uw naam?’ vroeg deze, terwijl hy hem van 't hoofd tot de voeten aanzag. - ‘Landerik,’ antwoordde de Fries, zich niets goeds van deze vragen voorspellende. - ‘Welnu Landerik!’ hernam Ravening: ‘antwoord my op deze twee vragen: waarom hebt gy niet, volgens het gebod van den Hertog, de deur uwer woning lager gemaakt, opdat gy telkens, wanneer gy zoudt uit- of ingaan, de nederige houding zoudt aannemen, als boogt gy u voor hem neder? En waarom draagt gy geen wilgetak om uw hals, tot een teeken van dienstbaarheid?’ - | |
[pagina 27]
| |
Landerik stond een oogenblik verlegen; doch wanende, dat zijn verdediging niet moeilijk zoude zijn, hervatte hy eenigen moed. ‘Edele Heer!’ zeide hy: ‘ik ben een vrijman: de goede Graaf Tietbold, wiens lijfeigene ik was, heeft my voor jaar en dag de vrijheid geschonken, en....’ - - ‘Ik vraag u niet, vlegel! wat uw Graaf gedaan heeft,’ duwde Ravening hem toe: ‘gy weet zeer wel, dat het gebod van den Hertog algemeen is, en, zonder uitzondering te maken tusschen vrijen of dienstbaren, al de Friezen geldt, die hy zich onderworpen heeft.’ - - ‘Maar ik ben geen onderdaan des Hertogs,’ zeide Landerik: ‘ik ken geen andere dan de Gravin Bertrada tot gebiedster: dit huis behoort haar en ik mag, buiten hare toestemming, de deuren niet veranderen. En wat den wilgetak betreft, ik kan toch aan de Edele Vrouwe mijn dienstplicht niet opzeggen, door my voor een onderzaat van Hertog Godfried te erkennen.’ - - ‘Gy zult hennep in de plaats van wilgebladen om uw hals dragen,’ zeide Ravening: ‘hei daar! een koord! en hangt dien schelm voor zijn deurpost op.’ - - ‘Gij schertst toch, edele Heer!’ zeide de Valkenier, verbleekende: ‘gy zult een armen man, als ik ben, geen leed doen. De edele Bertrada is immers aan uwen Hertog vermaagschapt, en gy zult haar niet willen beleedigen door een van haar onderzaten te dooden.’ - - ‘Ik scherts nooit,’ zeide Ravening, met een | |
[pagina 28]
| |
aant.
- ‘Heer Graaf!’ zeide de Proost, die gedurende dit gesprek was opgerezen en zich nu met een smekenden blik voor Ravening stelde: ‘wat heeft u deze man gedaan? Bedenk, dat onze zending vreedzaam is, en dat de Hertog zelf het zou kunnen misduiden, indien zijne bloedverwante beledigd werd.’ - - ‘Monnik!’ zeide Ravening, met een strengen blik: ‘uw voorspraak is onnut en uw bemoeienis ongevergd. Die Friezen zijn reeds te veel geneigd, zich wederspannig te toonen: er moet een voorbeeld gesteld worden. Deze man heeft tegen het uitdrukkelijk bevel des Hertogs gezondigd, dat allen Friezen geldt, waar zy zich ook bevinden: en zijn dood staat zoo vast, dat geen aardsche macht die verhelpen kan. Hy moet sterven.’ - - ‘Ons klooster is arm,’ hernam de Proost: en wy monniken mogen geen goud of zilver bezitten; maar ik zal toch middel vinden om u twintig kroonen te bezorgen, zoo gy die lot losprijs voor dezen ongelukkige wilt aannemen.’ - - ‘Men zoude voorwaar zich geneigd gevoelen,’ zeide Ravening, met een kwaadaartigen glimlach: ‘om uw klooster eens te bezoeken, dat zoo arm is, en toch zoo gemakkelijk twintig kroonen kan vinden ten behoeve van een lompen dorper, die u niets aangaat; maar al gaaft gy my al de schatten, die uw orde heeft opgezameld, ja, al de tranen van Freya, gy zoudt my niet van mijn besluit terugbrengen.’ - De Proost wilde het woord weder opvatten; maar | |
[pagina 29]
| |
Landerik, hem terughoudende: ‘spil uw woorden niet langer ten mijnen behoeve,’ zeide hy, ‘vrome vader! - zy baten niets by dien gewelddadigen man. En wanneer hebben de Noormannen het mededogen gekend? Of ik wat langer of wat korter leve, wat baat het my? Is toch niet alles dood, wat mij aan het leven hechtte? - Mijn goede heer, mijn arme Emma - die ook al het slachtoffer van hunne woede geweest is: laten zy de maat hunner gruwelen vervullen, die onmenschelijke heidenen! en mijn vloek bij dien van zoo veel anderen met zich nemen, als een hoop schendige, goddelooze, nietswaardige beulen.’ - - ‘Wilt gy wel zwijgen, elendeling!’ zeide Gorm, wien deze scheldwoorden in woede deden ontsteken: en tevens gaf hy den Valkenier een geweldigen slag in 't aangezicht. - ‘Laat hem vloeken,’ zeide Ravening, lagchende: ‘ganzen blazen, maar bijten niet. Hy heeft ons beulen genoemd, en dat zal hy ondervinden. Hy zal niet gehangen worden, maar in martelingen sterven: Gorm! handel met hem gelijk wy met wederspannigen handelen.’ - - ‘Ik dacht zoo!’ zeide de wreede Gorm, zich verheugende in het gruwelstuk, dat hy ten uitvoer ging brengen. En terstond, met een paar zijner makkers eenig hout- en latwerk van de op het plein aanwezige hokken losbrekende, wierpen zy het op de ijzeren plaat, die zich in een hoek van het vertrek bevond, smeten een paar bossen stroo, aan het dak ontrukt, er tusschen, en staken deze in brand. | |
[pagina 30]
| |
Welhaast stond de geheele stapel in lichterlaaie vlam: een dikke rook steeg op, draaide in breede kringen door het vertrek, dat de oogen der aanwezigen er van traanden, en vond zich toen een uittocht, deels door de deur, deels door het luik, dat de gemeenschap tusschen het vertrek en den zolder daar boven opende; ofschoon een niet minder gedeelte ter halver wege in dikke wolken hangen bleef. Terwijl nu het hout goed aan 't branden was, werd Landerik op een plank gebonden en zoodanig op de vloer uitgestrekt, dat zijn ontbloote voeten op de heete plaat kwamen te liggen, waar zij langzaam verschroeid moesten worden. De Proost poogde nogmaals zijn norschen reisgenoot tot mededogen te bewegen, maar, al zijn pogingen vruchteloos ziende, vouwde hy de handen treurig samen, en zette zich met afgewend gelaat in een hoek neder, terwijl de Noormannen zich om hun slachtoffer verzamelden, en met een afschuwelijk genoegen de benaauwde en pijnlijke gebaren des ongelukkigen beschouwden. Lang had de Valkenier met moed de folterende hitte doorgestaan; maar eindelijk, toen het vuur zijn voetzolen begon te zengen, gaf hij een raauwen gil en deed een krachtige poging om zich om te keeren en aldus van het vuur te verwijderen, doch te vergeefs; want twee zijner beulen, elk met eenen voet op de plank drukkende, beletteden hem, de geringste beweging te doen. - ‘Het is schandelijk, wat gy daar uitricht!’ schreeuwde op eens een stem, en een krachtige schop deed den brandenden houtstapel uiteen stuiven. Ra- | |
[pagina 31]
| |
vening zag een oogenblik, als versteend van verbazing, den vermetele aan, die deze daad gepleegd had. Het was de jonge kloosterling, die het gandsche tooneel met klimmende drift had aanschouwd, en eindelijk, zijn verontwaardiging niet langer kunnende bedwingen en zonder over de gevolgen na te denken, zich dit stout bedrijf had onderstaan. - ‘Elendige wulp! wat vermeet gy u?’ riep de Graaf, en naar den knaap toetredende, hief hy de vuist om hem ter aarde te vellen; maar de koorknaap, bij de hevige spanning, waarin hij zich bevond, de ongelijkheid van den kamp niet achtende, ontweek den slag, greep, ter zijde springende, een brandhout van den grond, en deed het, met een kracht waarvan hijzelf onbewust was, vlak op het aangezicht van den Noorman nederdalen. Ravening duizelde, deed een schrede rugwaarts, struikelde over den Valkenier heen en mat den grond met zijn geheele lengte. Men kan zich voorstellen, welk een verbazing en opschudding dit geval veroorzaakte. Al de Noormannen sprongen op den onbezonnen jongeling los, maar hun aantal zelf was hun in den weg; en het hout, dat hy zwaaide, verschafte hem in de eerste oogenbbkken eehig voordeel op zijn bestrijders, die hun strijd kolven in de stalling hadden achtergelaten. Menige neus was plat geslagen, eer het den aanvallers gelukt was, hem aan 't lijf te komen: en toen nog kostte het hun moeite genoeg zich van hem meester te maken, zoo geweldig sloeg, trapte, en beet hy om zich heen, terwijl het schuim hem op de lippen stond. De beide monniken waren toe- | |
[pagina 32]
| |
geloopen, en poogden vergeefs door hun tusschenkomst en angstige noodkreten het gevecht te doen ophouden. - ‘Grijpt hem levend!’ riep Ravening, die weder op de been was geraakt: ‘hy moet het my betalen! hy zal duizend dooden voor eene sterven!’ - Maar, op het oogenblik, dat Uddo, van alle zijden aangegrepen, zich buiten staat zag een verderen tegenstand te bieden, lieten plotselings zijn bespringers hem los, stoven verschrikt uiteen en wendden het oog naar een verschijning, die zich in de donkere cel achter het lijk liet bespeuren. |
|