Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 3. De koorknaap. De Hunenborg
(1841)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De koorknaap. | |
[pagina 3]
| |
De koorknaap.
| |
[pagina 4]
| |
aant.rels leven, hem de toekomst met schrik had doen te gemoet zien, een volk, in zeevaart- en oorlogskunst, in volharding en stoutheid boven al zijn tijdgenooten uitmuntende, roof en oorlog heilig achtende en in zijn driesten overmoed niets ontziende, een volk, dat als een onweêrswolk kwam opdagen waar het minst verwacht werd, en dood en verderf achter zich liet, had geheel Europa cijnsbaar gemaakt aan zijn plunderzucht: en, van de Britsche kusten tot aan de eilanden der Middelzee, beefde alles voorde kinderen der grimma herna (of grimmige landstreek), gelijk zy gewoon waren zich met trotsche zelfvoldoening te noemen. De voorspoed, aan hun wapenen gehecht, had hun hebzucht doen groeien: zy vergenoegden zich niet meer met de buit naar huis te slepen, aan de verwoeste kerken en heiligdommen, aan de in puin verkeerde steden en stapelplaatsen ontdragen: hun begeerte reikte weldra verder: zy wilden voortaan zich eigendommen verwerven, ja als meesters heerschen in die streken, welke zy vroeger slechts als tijdelijke verwinnaars bezochten: en in weinige jaren hadden zy zich als veroveraars in onderscheiden gewesten genesteld. Vergeefs was het, of men hen uitdreef: zy kwamen telkens als verjaagde hommels in grooteren getale op het aas terug, om den ontmoedigden ingezetenen hun scherpen angel te doen gevoelen. Onder die gedeelten des Roomschen Rijks, welke in de laatste helft der negende eeuw aan hun geweld waren blootgesteld, behoorde ook het gewest der | |
[pagina 5]
| |
aant.
Met graeghen appetijt en even verschen hongher,
te worden aangevallen, - de Keizer had met de leiders der overweldigers verbonden gesloten, hen in het land, dat zij veroverd hadden, tot Hertogen en Graven aangesteld, en aan zijn gunst alleen die voorwaarde gehecht, dat zij het hun toevertrouwde grondgebied tegen de invallen hunner landgenooten zouden beschermen. De machtigste, en in de geschiedenis meest beroemde onder die Noorsche gezachvoerders hier te lande, was Godfried, de zoon van Harold of Heriold, in naam 's Keizers leenman, en, in de daad, de eigendunkelijke beheerscher dezer gewesten. Wel hadden de Friezen nog enkele pogingen aangewend om zich aan den dwang des vreemdelings te onttrekken; maar het falen van hun opstand had slechts gestrekt om het gezach des geweldenaars te bevestigen en het ijzeren juk, dat hun schouderen drukte, | |
[pagina 6]
| |
nog knellender te maken. Sints dien tijd, ontmoedigd en verslagen, sleten de verarmde ingezetenen in de vervallen steden en op het platgeblakerd land een kommervol leven: en slechts in enkele grootmoedige harten glom nog een flaauwe vonk van hoop op wederwraak en betere dagen. Het was in dezen tijd, en toen Godfried het toppunt zijner macht bereikt had, dat de voorvallen plaats vonden, welke wy thands aan onze lezers gaan mededeelen.
Op een warmen zomerschen achtermiddag van het jaar 885 trok een kleine troep ruiters, noordwaarts op, de Brabantsche velden door. Aan hun hoofd reden twee personen, die in elk opzicht een volkomen tegenbeeld met elkander opleverden. De eene was een man van reeds gevorderde jaren, in wien men aan de zachtzinnige uitdrukking van een gelaat, dat geene andere rimpels droeg dan die van den ouderdom, reeds een geestelijk persoon zoude vermoed hebben, had niet de graauwe py, waarmede hy omgord was, en de kaal geschoren kruin hem daarvoor doen kennen. Zelfs de witte merrie, welke hy bereed, scheen van nature bestemd om iemand van zijnen stand te dragen: en de langzame, gelijke telgang, waarmede zy voortstapte, de schroomvallige wijze, waarop zy het hoofd liet hangen, gaven haar het voorkomen, als bevond zy zich niet op haar gemak te midden der kloeke en vurige rossen, die nevens haar voorttraden en met moeite gedwongen werden hun stap naar den haren te regelen. De ruiter daarentegen, die de linkerzijde bekleedde van den Proost (want de geestelijke | |
[pagina 7]
| |
vervulde deze waardigheid) was een zwaargebouwde, breedgeschouderde Noor, wiens voorkomen reusachtig zoude hebben geschenen, indien hy niet de gewoonte had gehad, om het bovenlijf eenigzins voorovergebogen te houden. Van het hoofd tot de voeten was hy in een maliekolder gestoken, die van zijn geheele persoon niets zichtbaar liet buiten een gelaat, dat in kleur en hardheid het robbevel evenaarde: een paar wenkbraauwen, waarvan de graauwe hairen zoo zwaar en lang waren, dat zy zich met de pinkers vereenigden, overschaduwden twee grijze oogen, wier uitdrukking onverbiddelijke gestrengheid teekende en waarvan het wit met evenveel adertjens als het voorhoofd met rimpels doorkruist was. En, wat aan het geheel nog meer vervaarlijks bijzette, waren de merken van twee geweldige houwen, waarvan de eene den halven neus weg had genomen en de andere een naad achtergelaten, die, van het rechter oor afdalende, de kaak en onderlip in tweeën deelde, en het gelaat zoo misvormd had, dat zelfs de moeder diens ruwen krijgsmans hem niet zoude herkend hebben. De vercierselen, waarmede hy pronkte, waren meer geschikt om zijn rang en rijkdom aan te duiden dan om welstand aan zijn uiterlijke gedaante by te zetten: een dubbele keten van louter goud, weinig passende bij het ijzer der maliën, liep van den rechter schouder tot de linker heup en ondersteunde den zwaren oorlogsdegen, waarvan het gevest tot aan de kin reikte: in een haak van hetzelfde kostbare metaal, door eene der maliën heêngehaald, hing een dolk, met juweelen bezet en van een uitstekende bewerking; terwijl een | |
[pagina 8]
| |
kostbare purpere mantel, waardig de schouderen eener Keizerin te cieren, met zilveren lussen om zijn hals was vastgestrikt en achteloos over zijn rug sladderde. Behalve de beide voornoemde wapenen zag men nog een strijdakst aan den zadelknop van het moedige paard, dat, gelijk zijn ruiter, geheel in maliën gehuld was en voorzeker moeite zoude gehad hebben, zijn dubbelen last te torschen, indien het niet van een buitengewone gestalte ware geweest en sterk naar evenredigheid. Ieder van deze beide personaadjen was door zijn gevolg vergezeld: dat van den Proost bestond slechts uit twee kloosterlingen, op muilezels gezeten, die onmiddelijk achter hem reden en tot wie hy nu en dan met vriendelijke gemeenzaamheid het woord richtte. De oudste van hen was een monnik, wiens onbeteekenend voorkomen geenszins de eer der afschildering verdient: de andere, een jongeling, die ongeveer achttien jaren oud scheen en het witte overkleed van een koorknaap droeg. Uit beider houding en gekat was op te maken, dat de reis in zulk gezelschap gemoedsbewegingen van geheel verschillenden aart bij hen deed ontstaan: de oudere geestelijke keek bijna altijd voor zich neder en een onwillekeurige huivering liep hem door het lijf, zoo dikwijls hy de wezenstrekken der woeste krijgslieden beschouwde: ja het viel niet moeilijk te bespeuren, dat het gezelschap zijner tochtgenooten weinig bekoorlijks voor hem bezat, en dat hy gaarne de eer van hun bijzijn had opgeofferd om rustig in zijn cel te zitten of litanyen in de kloosterkerk te zingen. Wat zijn jon- | |
[pagina 9]
| |
geren makker betrof, deze scheen beter in zijn zending getroost, en geenszins ontevreden, van de muffe kloosterlucht en den omgang met de vrome ordebroeders voor de vrije natuur en het gezelschap van meer woelige menschen te hebben verwisseld. Met de dartele nieuwsgierigheid, aan zijn leeftijd eigen, sloeg hy den vrijmoedigen blik om zich heen, beschouwde nu eens de voor hem geheel nieuwe landstreek, dan weder de wakkere krijgsgezellen, wier vlugge paarden hy benijdde, zoo dikwerf hy die met zijn nederig muildier vergeleek: ja wellicht ware hy in deze oogenblikken niet ongenegen geweest, de vooruitzichten, welke de geestelijke orde, die hy stond te omhelzen, en de gunst van den Proost hem beloofden, voor altijd vaarwel te zeggen, en de banier eens wakkeren bendehoofds te volgen. Reeds eenige malen had hy, om zijn weetlust te voldoen zich tot den monnik gewend; maar deze bewaarde meestal een angstig stilzwijgen of gaf slechts kort en flaauw bescheid op zijne vragen. Enkele reizen, de jeugdige beschroomdheid overwinnende, had hy een gesprek pogen aan te knoopen met de beide schildknapen des krijgshoofds; maar deze, even stug en onvriendelijk als hun meester, hadden hem nimmer met eenig antwoord verwaardigd, en door de wijze, waarmede zy op hem nederzagen, genoeg te kennen gegeven, dat zy een kloosterknaap hunnen omgang ten eenemale onwaardig keurden. Behalve de bereids genoemde personen bestond de trein uit een twaalftal Noormannen, allen van 't hoofd tot de voeten gewapend en op kloeke rossen | |
[pagina 10]
| |
aant.
De streek, welke onze reizigers doortrokken, was vroeger op verscheiden plaatsen bebouwd geweest, maar leverde thands de sporen op der onrustige tijden, welke men beleefd had; want de zomerkaden, die de bouw- en graslanden tegen het wassende rivierwater moesten beschutten, waren slecht onderhouden, en op vele plaatsen door vossen, mollen, en ander groot en klein ongedierte doorgraven; zoo dat sommige lage plaatsen in moerassen waren veranderd: de bouwlanden lagen braak: en ofschoon hier en daar het gras der weide welig was opgeschoten, nergens bespeurde men eenig vee; terwijl het kruid op het veld verschroeid werd en de zeis niet langer in gebruik scheen. De landstreek had het aanzien van ontvolkt te zijn; want men ontmoette niemand op den weg: en nergens getuigde een vriendelijke rook, die uit het dak opsteeg, dat de enkele hier en daar verspreide hutten eenige bewoners bevatteden. De goede Proost had deze teekenen van verval en armoede sedert lang met een medelijdend gevoel beschouwd, hetwelk echter nog sterker bij hem zoude gewerkt hebben, indien hy aan dergelijke tooneelen minder gewoon ware geweest; maar de plaag des oorlogs, die hier gewoed had, was te algemeen, dan dat haar uitwerkselen hem hier meer dan elders zou- | |
[pagina 11]
| |
den getroffen hebben: bovendien, zijn goed en geen erg koesterend hart voedde de hoop, dat de onlangs gesloten vrede, zoo hier als elders, de welvaart zoude doen herleven. Hy kon niet nalaten deze blijde uitzichten, benevens de by hem ontstane gewaarwordingen aan den naast hem rijdenden krijgsman mede te deelen. - ‘Zie hier een vruchtbare landstreek, Heer Graaf!’ zeide hy: ‘doch jammerlijk verwaarloosd! - Indien men, nu het eindelijk vrede is, slechts zorg draagt aan het water zijn behoorlijken afloop te verschaffen en eenige karren mest hierop te voeren, zult gij zien, welke heerlijke runderen hier geweid, en welk een overvloed van koren hier geteeld zal kunnen worden.’ - - ‘Ik wil geloven, dat wijsheid van uw lippen vloeit,’ antwoordde Ravening (zoo was de Noorman geheeten) terwijl hij zich, naar de wijze van zijn land-aart, in een cierlijker taal uitdrukte, dan men van een woesten oorlogsman zoude verwacht hebben: ‘maar de zonen der zee-koningen verstaan de kunsten des vredes niet: en het is hun genoeg, te maaien waar anderen hebben gezaaid. Ik voor my althands, ik heb geleerd, de kogge op het bruischend zeeveld te sturen en den tienmaal sterkeren vijand voor mijn banier te doen verstuiven; maar nooit heeft Ravening of een van zijn stam de ploeg gehanteerd of het vee gemolken: en vergeefs zult gy van den Noorman vergen, den arbeid te verrichten, die slechts aan dienstmannen voegt.’ - - ‘Laat dezen gerust aan de Friezen over,’ | |
[pagina 12]
| |
zeide de Proost: ‘my heugt de tijd, dat zy overvloed van vee en koren op alle markten leverden.’ - - ‘Mijn geheugen is hieromtrent zoo goed als het uwe,’ zeide Ravening: ‘ik ben de dagen niet vergeten, toen wy voor 't eerst, met het zwaard der overwinning in de eene en de fakkel der verwoesting in de andere hand, deze landen bezochten; toen stroomde ons het graan uit volle voorraadschuren tegen en men had de hand slechts uit te strekken om in melk en zuivel te tasten; - maar de voorraad is uitgeput: en het dienstvolk is niet dwaas genoeg om nieuw vee aan te fokken ten behoeve van zijn meesters.’ - - ‘En waarom niet,’ vroeg de Proost: ‘indien het op bescherming kan rekenen? Hertog Godfried zal toch liever het bestier voeren over een rijk en welvarend, dan over een arm en uitgemergeld land.’ - - ‘Het is bloote onwil van de luie slaven,’ zeide Ravening, aan wiens min schrandere geest zich het vraagstuk nooit uit dit oogpunt had voorgedaan: ‘gy spreekt de waarheid, monnik! zy moeten werken, en de kinderen der grimma herna zullen hen daartoe weten te dwingen; - maar zy steunen er op, dat onze meeste krijgsbenden zich buiten de marken bevinden. Godfried heeft hen nog te zacht behandeld: zy moeten het land bebouwen en vee fokken, opdat wy de vruchten van hun arbeid plukken.’ - - ‘Zoo meen ik het niet,’ zeide de Proost, geheel ter neer geslagen door de uitlegging, welke Ra- | |
[pagina 13]
| |
vening aan zijn woorden gaf, daar het zijn bedoeling geweest was, ten gunste der onderdrukte landzaten te spreken, geenszins, hun lot te verzwaren: ‘hoe wilt gy, dat die ongelukkigen aan uw wensch voldoen zullen, nu gy hen van alles beroofd hebt? Gy hebt hen door de wapenen ten onder gebracht en oefent jegens hen het recht des overwinnaars uit: daar heb ik niet tegen; - maar vergeef my, het ware een gezonde staatkunde, om hen door een goede behandeling aan u te verbinden, hun toestand te verbeteren, hen in staat te stellen, onverhinderd, tegen de opbrengst van een betamelijke schatting, hun akkers te bebouwen en zich nieuw vee aan te schaffen. Daardoor zoudt gy niet slechts in hun belang, maar ook in 't uwe handelen.’ - - ‘Gy wilt misschien, dat wy hun terug geven, wat wy als onze rechtmatige buit verworven hebben?’ vroeg Ravening, spottende. - ‘Dat niet,’ antwoordde de geestelijke: ‘laat hen werken, hard werken zelfs; maar onthou ook den dienstman de bete broods niet, die hy in 't zweet zijns aanschijns verdient.’ - - ‘Odin heeft dit land aan zijne kinderen gegeven,’ zeide Ravening: ‘en hunne tegenstrevers moeten de tuchtiging ondervinden, die hun hardnekkige wederstand verdiend heeft: wee den zoodanige, die geen onderwerping leert. Dat gespuis is lang genoeg hier geduld geworden: en niet een daaronder, of hy had verdiend, dat de wilgestrik om zijn hals werd toegehaald en hy, voor zijn huisdeur hangend, het gevogelte tot aas verstrekte.’ - | |
[pagina 14]
| |
- ‘Afschuwelijk!’ fluisterde een zachte stem achter hem. - ‘Hm! wie mompelt daar?’ vroeg de norsche Graaf, omziende, ten einde te ontdekken, wie zich verstout had, zijne uitdrukking af te keuren. De gelaatstrekken zijner Noormannen stonden strak en onverschillig als altijd; maar toen hy verder rondblikte, zag hy het gelaat van den kloosterknaap met het rood der verontwaardiging overdekt. - ‘Zijt gy de jonge haan, die zoo vroegtijdig reeds kraait?’ vroeg hy op een bitsen toon. De jongeling verbleekte; want de sombere blik van Ravening zoude zelfs eenen krijgsman siddering hebben aangejaagd: hoeveel te meer eenen schuchteren knaap, als hy was, in schaduw der vreedzame kloostermuren opgetogen. Hy antwoordde niet; maar zag beschroomd voor zich neer, innig berouw over zijn onbezonnenheid gevoelende; want werkelijk was hy het geweest, die, zich niet kunnende bedwingen, aan zijn gevoel in den hierboven vermelden uitroep lucht had gegeven. - ‘Parce linguae, puer!’ zeide de Proost, zich met een verwijtenden blik omwendende: ‘het voegt u niet, Uddo! de stem te verheffen in het bijzijn uwer meerderen. - Wees niet gebelgd op den knaap,’ vervolgde hy op een minzamen toon, terwijl hy zich weder tot den Noorman keerde: ‘hy is nooit buiten de stille wanden van ons klooster geweest en zijn hart huivert nog op het denkbeeld aan bloedige moordtooneelen.’ - - ‘Hem zal misschien de gelegenheid verschaft | |
[pagina 15]
| |
aant.
De zon was intusschen aan ’t dalen, en de schaduwen der ruiters, zich als zwarte reuzen over de oppervlakte van het veld uitstrekkende, verkondigden, dat de dag ten einde snelde. - ‘Ik vrees dat wy heden avond het doel van onzen tocht niet zullen bereiken,’ zeide de Proost, nadat men eenigen tijd zwijgend had voortgereden. - ‘By Ulfr!’ zeide Ravening: ‘indien het loome dier, dat gy berijdt, den gewiekten tred onzer vlugge rossen had kunnen evenaren, reeds voor lang zouden wy onder de gastvrije schouwe van het Steenen Huis gezeten zijn.’ - - ‘Versma mijn telganger niet,’ hernam de Proost: ‘hy zoude het op den langen weg tegen uw zwaarbeladen paarden uithouden; maar zoo ik hem zijn gang liet gaan, liepen wy gevaar, mijn arme broeders in den streek te laten, wier ezels geen zulke groote stappen kunnen maken.’ - - ‘De duif moet niet met den arend willen uitvliegen, noch de slek zich met het rendier in den wedloop wagen,’ zeide Ravening: ‘maar ook thands zouden spoed noch snelheid ons meer baten: de poort | |
[pagina 16]
| |
van het Steenen Huis gaat 's nachts voor den vreemdeling niet open. Beter zal het zijn, in het eerste gebouw, dat de noodige ruimte heeft, onzen intrek te nemen, en weder op weg te gaan, zoodra de bron des lichts uit het bloed van Hymer oprijst.’ - De geestelijke boog het hoofd ten teeken van goedkeuring; want hy was vermoeid van den langen tocht, die tegen zijn gewone huiszittende levenswijze streed, en had reeds gevreesd, dat de Graaf het voornemen zoude gehad hebben, van zonder verder oponthoud de reize door te zetten. De verwachting echter van een behoorlijk nachtverblijf te vinden scheen niet zoo ras te zullen vervuld worden, en het duurde eenigen tijd, eer men iets zag dat naar een woning geleek, eenige hutten uitgezonderd, die naauwlijks dien naam konden verdienen, en, van leem of gevlochten rijzen vervaardigd, meer bestemd schenen om schapen of zwijnen dan om een edeler diersoort te bergen. Reeds werd Graaf Ravening ongeduldig; want de avondschemering begon te verflaauwen en er scheen zich geen uitzicht op te doen, dat men nog aan deze zijde der Maas onder dak zoude komen; terwijl het denkbeeld om de overvaart by nacht te doen alles behalve welkom was. - ‘Weet dan niemand uwer,’ vroeg de Graaf, zich eindelijk tot zijn volgers wendende, ‘of er hier in de nabijheid geen kasteel of huizinge is, waar wij herbergzaamheid kunnen vinden?’ - - ‘Zoo ik my niet bedrieg,’ antwoordde Gorm, een zijner schildknapen: ‘dan zijn wy niet ver meer verwijderd van den voormaligen valkenhof van Graaf | |
[pagina 17]
| |
Tietbold; en zoo men dat gebouw niet verder verwoest heeft, is het groot genoeg om ons te bevatten.’ - - ‘Kent gy het gebouw?’ vroeg de Graaf. - ‘Zoude ik niet?’ vroeg Gorm, terwijl hij zich langs den breeden knevel streek: ‘ik was er by, toen, nu vijftien jaren geleden, de brave Zeekoning Tosti het bestormen liet, en niet onder de laatsten, die de bres geklommen. Graaf Tietbold had de plaats versterkt en al die lompe boeren uit den omtrek er met have en vee een schuilplaats in gezocht; maar ik beloof u, niet een hunner heeft de plaats levend weer verlaten.’ - - ‘Indien uwe woorden waarheid zijn,’ zeide Ravening, ‘dan zullen wy het nachtverblijf in de overgebleven muren slechts aan uilen en nachtvogels te betwisten hebben.’ - - ‘Ik meen verstaan te hebben,’ zeide Gorm, ‘dat de Hertog, toen hy hier in 't land kwam, het aan de weduwe van Graaf Tietbold heeft teruggegeven, en dat zy er een bewaarder in gesteld heeft; - in allen gevalle zullen wy het spoedig gewaar worden; want ik zie ginds reeds de donkere daken tegen de heldere lucht uitkomen.’ - - ‘Was Graaf Tietbold niet aan uwen Hertog vermaagschapt?’ vroeg de Proost aan Ravening. - ‘Dat was hy,’ antwoordde deze: ‘want zijn vrouw Bertrada is, als Godfried, uit het bloed van Halfdan voortgesproten. Roruk, Harolds broeder was haar vader: - en des te minder vergeeflijk was het in den Teisterbander de wapenen tegen de Noormannen op te vatten; maar het heeft hem weinig gebaat, | |
[pagina 18]
| |
en zijn weduw mag het nog aan Godfrieds edelmoedigheid danken, die haar het slot te Heesch gelaten heeft, waar zy gerust haar dagen slijten mag.’ - De Proost antwoordde niet op deze lofspraak; maar dacht by zich zelven, dat waarschijnlijk, indien Graaf Tietbold mannelijk oir had nagelaten, van hetwelk eenmaal te verwachten ware, dat het zijns vaders rechten zoude willen handhaven, de edelmoedigheid van den Noorman niet zoo glansrijk zoude geweest zijn. - Het zien van den valkenhof, welke zich nu op een geringen afstand aan hun oogen vertoonde, en de aankomst der kleine bende voor de poort, verhinderden de voortzetting van het gesprek. |
|