Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 392]
| |
XVI.Brinio was, gelijk wij bereids verhaald hebben, toen hij de gewapenden van Massa ontvluchtte, den Rhijn overgezwommen en landwaart ingegaan. Lang bleef hij recht voor zich uitloopen, zonder zelf te bedenken, waarheen hij zijne schreden richtte, toen eindelijk het afgematte lichaam naar rust begon te verlangen. Men zal zich herinneren, dat hij de beide verloopen nachten slapeloos had doorgebracht, en ofschoon, gedurende de merkwaardige gebeurtenissen welke de twee laatste dagen gekenmerkt hadden, de staat van spanning, waarin zijn geest verkeerde, zijne krachten had opgehouden, thands begon de natuur hare rechten te hernemen: hij bleef staan en zich achter eenige struiken werpende, welke hier langs den weg groeiden, lei hij het hoofd op het groene mosch neder en viel bijna dadelijk in een diepen slaap. Het was eerst laat op den volgenden morgen, toen de heete stralen der brandende middagzon hem op het voorhoofd vielen, dat hij uit zijne sluimering ontwaakte. Hij hief het hoofd op, wreef zich de oogen uit en zag om zich heen: in den beginne scheen hem alles een droom te zijn; maar weldra keerde het verschrikkelijke bewustzijn van zijn toestand voor zijn geest terug. Diepe neêrslachtigheid overviel hem: hij verborg zich het gelaat weder in het gras en snikte overluid. - ‘Neen!’ zeide hij eindelijk tot zich zelven: ‘ik wil niet naar Markman gaan en hem tot overlast | |
[pagina 393]
| |
strekken! ik wil hier blijven en den dood afwachten. O Werner! Werner! dat uw edele stam dus schandelijk met mij te gronde moet gaan!’ - Hij bleef echter niet lang in deze houding, waar eene toevalligheid hem uit deed oprijzen. De geschiedenis zoowel als de ondervinding leveren menigvuldige bewijzen, dat somtijds schijnbaar nietige voorvallen op den wil des menschen een invloed uitoefenen, welken de gewichtigste gebeurtenissen niet zouden hebben te weeg gebracht: en dat iemand, wien noch dwang van hooger macht noch overreding van menschen van zijn besluit zouden hebben doen afzien, door eene beuzelachtige, onberekenbare omstandigheid daarvan werd afgebracht. Zoo ging het thands met Brinio. Hij had vastgesteld te sterven: en na al hetgene hij verloren had vreesde hij den dood niet; maar een mierenhoop, die gedurende zijn slaap over zijne leden gekropen was, begon hem aan hals en schouderen te steken; en tegen de onaangename gewaarwording, hierdoor veroorzaakt, was hij niet bestand. Hij rees op, en poogde zich van die lastige gasten te ontslaan; maar het was vergeefsche moeite: hij deed eenige schreden: een breede waterplas vertoonde zich aan zijn oog: hij stapte derwaart en, zich in het kille nat badende, verdronk hij zijne tergende vijanden. Op het drqoge gekeerd, was het hem of hij een ander mensch geworden was: de invloed van het koude water had op zijn gestel heilzaam gewerkt; hij voelde zich verfrischt: zijn weemoed was geweken: nieuwe levenszucht doorliep zijn aderen: hij verlangde Ada, Rheime, Markman terug | |
[pagina 394]
| |
te zien: en, zijn te voren gevormd besluit vergetende trad hij verder. Hij vermeed echter de gebruikelijke paden en koos de minst bezochte; niet slechts uit vrees voor de krijgslieden, die hij veronderstelde, dat Massa hem zou kunnen nazenden; maar ook omdat hij zich schaamde een landgenoot te ontmoeten, en gevaar te loopen van te hooren, dat de minste arbeider hem met den vinger na mocht wijzen en zeggen: ‘daar gaat Brinio, die de voornaamste was onder allen, en nu geen plek gronds meer bezit, groot genoeg om zijn hoofd op neder te leggen.’ - Wanneer men den afstand in aanmerking neemt, die de hoeve van Brinio van Markmans woning scheidde, zal het geene verwondering baren, dat de nacht reeds ten halve voorbij was, eer de jongeling het doel van zijne wandeling bereikte, en het huis van zijnen vriend in het stille maanlicht zag prijken. Hij stond eenige oogenblikken stil: het hart klopte hem hevig in de borst op de gedachte, dat hij weldra zijne dierbaarste panden te rug zoude zien: en toch, het was of een voorgevoel hem waarschuwde niet verder te gaan. Hij trad naderbij; alles was stil als het graf: geen hof- noch huishoud, die zijne nadering met luid geblaf vermeldde: geene toorts, die, vriendelijk uit de huisramen schijnende, den moeden wandelaar aankondigde, dat hij hier een gastvrij onthaal zoude vinden: geen levend schepsel, dat zich daar binnen bewoog. Hij trad de heining binnen. Hij riep: geene stem gaf antwoord aan de zijne: hij stootte de huisdeur open en trad bin- | |
[pagina 395]
| |
nen: - alles was ledig en verlaten. - Eene huivering doorliep zijne aderen. Waar was zijne zuster, waar Markman, waar de gandsche stoet gebleven, die niet meer dan een dag geleden zijne hoeve verlaten had? hij trad weder naar buiten en liep de heining uit: hij zag rond, wrong zich de handen in pijnlijke onzekerheid en vroeg eindelijk onwillekeurig met luide stem: ‘waar moet ik hen zoeken?’ - - ‘Niet hier,’ antwoordde eene zware stem, die van den hemel scheen te komen. Brinio zag verbaasd om zich heen. Boven op het glanzende duin vertoonde zich, als eene sombere schaduw tegen de heldere lucht, eene gedaante, die hem wenkte tot haar te komen. Brinio rilde; maar hij gehoorzaamde: hij klouterde tegen het gulle zand op en stond weldra naast den onbekende. - ‘Ik wachtte u,’ zeide deze, in wien hij thands eerst den Batavier Daginus herkende: ‘gij hebt lang getoefd, Brinio!’ - - ‘Gij hier!’ zeide deze, verbaasd: ‘en waar is Markman? waar zijn mijne zusters?’ - - ‘Waar Hijmer, waar Wolfert, waar al de voornaamsten uws volks zijn: - in de banden der Romeinen.’ - - ‘In de macht der Romeinen!’ - - ‘Massa is eindelijk uit zijn slaap ontwaakt: zijn fluitje heeft vrede gespeeld en de argelooze vogels hebben zich laten knippen.’ - - ‘Hoe! - En wie bracht u die tijding?’ - - ‘Een van Markmans bloedvrienden, die hem | |
[pagina 396]
| |
naar den Brittenburg vergezeld had, heeft de tijdin hier gebracht. Morgen avond voert eene galei Markman en de overigen naar Germanje.’ - - ‘En mijne zusters?’ - - ‘Zij zijn geroofd, met list van hier gehaald - waarschijnlijk in 't bezit van Massa.’ - - ‘In 't bezit van Massa! - Bij den wilden Wodan! - wraak! wraak op den schendigen roover! - maar wat spreek ik van wraak? Hoe zal ik den booswicht in zijn hol bestoken?’ - - ‘Door te handelen,’ zeide Daginus, ‘en wel terstond. Het oogenblik is gekomen. Wapen uwe landgenooten. Hun ontbreekt slechts een opperhoofd: en wien zouden zij liever volgen dan den zoon van Werner?’ - - ‘Zullen zij willen gehoorzamen aan iemand, die zijn eigendom niet heeft weten te bewaren? - Het is u wellicht onbekend: - Massa heeft mij alles afgewonnen wat ik bezat.’ - - ‘Ja, met den valschen teerling,’ zeide Daginus: - ‘en gij zult het met het gerechte zwaard herwinnen. - Brinio! uwe zusters, de edelsten uwer landgenooten zijn in de macht des geweldenaars: - en zoudt gij nog weifelen?’ - - ‘Weifelen! neen bij Thor!’ sprak Brinio, zijn priem uithalende: ‘hoor mijn eed, Batavier! dezen ring, dien mijn vader, toen ik een jongeling werd, mij om den hals liet smeden, zal ik niet eer afleggen, voor de hoon, mij aangedaan, in het bloed des geweldenaars gewroken is: en dit hair zal door het mes niet eer worden aangeraakt, voor de laatste Ro- | |
[pagina 397]
| |
mein uit deze landstreek verjaagd is. - En waar nu vrienden? waar zijn mijn gezellen? waar de aanhangers van Markman?’ - - ‘Zij zullen weldra hier zijn,’ zeide Daginus: ‘toen ik, uit de landpalen der Friezen gekeerd, de noodlottige tijdingen hoorde, die ik u mededeelde, heb ik, in afwachting uwer komst, gehandeld, gelijk ik begreep, dat gij doen zoudt. Jongelingen en maagden, ouden van dagen en onnoozele kinderen, allen heb ik uitgezonden om wrekers op te sporen, en deze plek als verzamelplaats aangewezen. Ik heb naar de volgers van Hijmer, naar de visschers van de zeekust, naar de Westfriezen gestuurd: naar allen, wien in dezen omtrek de Romeinsche naam hatelijk is. Eer de stralen der rijzende zon deze kruinen beschijnen, zult gij hen zien keeren, en, zoo ik mij voorstel, niet vruchteloos.’ - - ‘Luister!’ zeide Brinio: ‘mij dunkt ik hoor reeds het gerucht der aanrukkende bende. Hunne voetstappen herklinken door het eenzame dal gelijk het geruisch eener murmelende beek in de verte.’ - En weldra kwam, van achter een der bosschaadjen in de valei aan hunne voeten, een gewapende drom te voorschijn, die zich als een reusachtige, zwarte slang over de in het maanlicht uitgespreide vlakte slingerde, tot hij aan den voet des Blinkerts stand hield. Toen vertoonde zich op de toppen der duinen eene tweede bende, die van de zeekust aanrukte, en eene derde, die uit het bosch te voorschijn kwam: deze werden door meerdere gevolgd, en, gelijk Daginus voorspeld had, de schemering was naauwlijks | |
[pagina 398]
| |
doorgebroken, of een duizendtal strijdbare mannen stond aan den voet der hoogte bijeen. Toen steeg Daginus van den hoogen Blinkert af, en Brinio, die reeds lang beneden was om elke bende te verwelkomen, tot zich roepende, nam hij hem met zich op eene kleine verhevenheid, door een oude linde beschaduwd. ‘Germanen! landgenooten!’ riep hij, zich wendende tot de hem omringende scharen: ‘toen ik aan de heilige Velleda, die in het land der Brukteren den wil der Goden van haar hoogen toren verkondigt, de vraag deed, wie de inwoners dezer landen uit de macht der Romeinen verlossen zoude, gaf zij mij ten antwoord: Brinio, de zoon van Werner, zal dit doen. - De Goden zijn met hem, Germanen! en zij hebben dit nu reeds getoond. Want van al de hoofden uws volks is hij alleen voor de dwingelandij van Massa gespaard gebleven. - Hij zal u ten strijde voeren, Caninefaten! en met hem zal de zege zijn. - Brengt een schild hier en huldigt hem als uwen aanvoerder.’ - Een daverend vreugdgejuich bëantwoordde deze toespraak des Bataviers. Vier der kloekste Caninefaten traden nader, een breed en cierlijk geverfd schild in hun midden dragende, waar zij Brinio lieten opstappen. Toen hieven zij den jongeling boven hunne schouders omhoog: en allen, de wapenen zwaaiende, begroetten hem als hun vorst en legerhoofd en zwoeren hem gehoorzaamheid en trouw. - ‘En thands!’ zeide Daginus, toen Brinio, een hem aangebracht ros bestegen hebbende, aan 't hoofd der zijnen optrok, ‘thands is mijn rol hier uitge- | |
[pagina 399]
| |
speeld. Ga! - toon u den roem uwer voorvaderen waardig, en wees verzekerd, dat de krijgsklaroen, die op het vernielde Matilo zal klinken, van de hoogten te Noviomagum zal bëantwoord worden. - Vaarwel!’ - En, Brinio met warmte de hand drukkende, scheidde de Batavier zich af van de bende, die, zich in hoopen verdeelende, langs bedekte wegen zuidwaart trok. Pijnigend en treurig was intusschen de toestand, waarin Ada zich in haar afgezonderd verblijf op Matilo bevond. In de eerste oogenblikken had zij zich wel den tijd niet gegund, daarover volkomen na te denken; dewijl de zorg voor Rheime haar geheel vervulde. Maar toen de staat van bewusteloosheid, waarin deze verkeerde, langzamerhand in eene kalme sluimering was overgegaan, en haar geene bezorgdheid meer baarde, begon de ongelukkige maagd al het droevige te gevoelen van den omkeer, die in haar lot had plaats gehad. Zij, voor weinige uren nog, vermogend en geëerd, omringd van talrijke en wakkere beschermers, van vrolijke, getrouwe vriendinnen, vrij en zorgeloos als het vogeltje in de lucht, zag zich thands arm en elendig, van hare betrekkingen afgescheurd, onbewust van het lot, dat haren broeder, dat haren bruidegom getroffen had, in de macht van vreemden, tot slavernij, misschien tot erger lot veroordeeld; want, zij kon er niet meer aan twijfelen, zij bevond zich in de macht van Massa, en een vroeger aanslag op hare vrijheid had haar geleerd, wat van dezen te duchten viel: - en nu he- | |
[pagina 400]
| |
laas! zouden de maatregelen van den booswicht wel genomen zijn om te beletten, dat niet weder een Aquilius zich opdeed ter harer verlossing; - nu dacht zij aan dien jongeling, dien schoonen, edelen Romein, die zoo wakker, zoo goed, zoo beminnelijk was, en het was of een straal van hoop door de duistere nacht der twijfelmoedigbeid heenbrak. Had hij zich niet den dag te voren naar de hoeve gespoed om Brinioos ondergang, ware het mogelijk, te verhoeden? Zoude hij niet over haar lot ongerust zijn? uitvorschen, waar zij gebleven ware, en zoo mogelijk haar, gelijk eenmaal Rheime, ten redder verstrekken? - Maar dan weder schaamde zij zich den haar onwaardigen wensch, om van hem, den Romein, bijstand te erlangen, en veroordeelde zij zich zelve, dat deplechtige gelofte, die haar tot de bruid des waardigen Markmans gemaakt had, haar niet meer dan een droom toescheen. - En zoude hij dan niet voor haar waken, hij, de edele, alom gëachte Caninefaat? - Ach! weinig dacht zij, dat diezelfde Markman, zoowel als Aquilius, op dit tijdstip in den kerker zuchtte en onmachtig was haar eenige hulp te bieden. Nog lang bleef zij, naast de rustbank gezeten, waarop Rheime lag uitgestrekt, in diepe gepeinzen verzonken. Eindelijk rees zij op en begon meer opzettelijk haar verblijf te beschouwen, hetwelk de maan, die haar licht door het getraliede venster zond, thands, of het dag ware, verlichtte. Behalve den toegang door het valluik, was er nog eene deur, die van buiten scheen gesloten te zijn. Eenige meubelen, weinig in getal, doch zindelijk en net, stonden | |
[pagina 401]
| |
tegen den wand, en in een hoek, achter een gordijn, een aanrechttafel, wel voorzien van flesschen, glazen, reukwerken en die verdere benoodigdheden? welke een jonge schoone aan haar kleedtafel behoeven mocht. Langzamerhand begon Ada meer en meer vermoeidheid te gevoelen. Zij zette zich weder naast Rheime, boog het hoofd over de rustbank heen, en viel, niettegenstaande hare begeerte om bij de zieke te blijven, in een diepen slaap neder, waaruit zij niet dan in den morgen ontwaakte. De volgende dag liep ten einde, zonder dat de eenzaamheid van het stille vertrek anders gestoord werd als door de komst van Epafus, die het noodige eten boven bracht, maar zich anders stil en bescheiden gedroeg. Rheime scheen door haar slaap verkwikt, doch bleef nog stil en afgemat, met het hoofd tegen den muur geleund en het opgegraven voorwerp zorgvuldig bedekt houdende, zonder antwoord te geven op de vragen, die haar door Ada gedaan werden. Toen de nacht weder gekomen was, zette Ada zich voor het raam, en zag neder, gelijk zij reeds meermalen gedaan had, in de stille wateren der rivier, welke den voet van den burg bespoelde en waarin zich de maan spiegelde, die weder helder aan den hemel stond. Terwijl zij in deze beschouwing verzonken was, hoorde zij van verre een geluid, als dat van een verwijderden waterval, hetwelk allenks sterker werd, tot het eindelijk duidelijk den eentoonigen, geregelden slag deed onderscheiden, door het ploffen van | |
[pagina 402]
| |
roeispanen in het water voortgebracht. En nu vertoonde zich weldra een groot vaartuig, dat met gezwollen zeil en kracht van riemen, tegen den stroom kwam opvaren. Elk nieuw voorwerp wekt belang wanneer men, gelijk Ada, zich in een staat van gevangenschap bevindt. Zij klemde zich vast aan de ijzeren bouten van het vensterraam en wendde alle pogingen aan om te ontdekken, wie zich in het vaartuig bevonden. Daar gleed het, statig als een blanke zwaan tusschen de bruggenhoofden door en het slot voorbij; doch niemand liet zich zien aan boord, buiten de roeiers? den stuurman aan het roer, en de schildwacht, die op het dek heen en weder wandelde: - en toch was het Ada, alsof met dat vaartuig hare laatste hoop zich verwijderde. Was het een geheim voorgevoel, of was het eene natuurlijke gevolgtrekking, opgemaakt uit hetgeen haar zelve was overkomen, die bij haar het vermoeden rijzen deed, dat zich in dat schip de slachtoffers van Massaas list bevonden? Terwijl zij hierover nadacht, hoorde zij hare zuster eene lichte beweging maken. Zij wendde zich om en zag, dat Rheime recht overeind gezeten was en haar aanstaarde met vriendelijke oogen, waaruit alle uitdrukking van zinsverbijstering geweken was, om plaats te maken voor den kalmen, vermoeiden blik van iemand, die uit eene zware ziekte is opgekomen. - ‘Ik voel mij wel,’ zeide Rheime, met hare klamme hand die van hare zuster drukkende: ‘maar zeg mij toch, waar zijn wij? - - ‘Bekommer u daar niet over?’ antwoordde | |
[pagina 403]
| |
aant.
- ‘Ja!’ zeide Rheime, met graagte: ‘ik ben zeer dorstig.’ - Ada begaf zich naar de aanrechttafel en nam eene der aldaar staande flesschen, de eenige die nog gevuld was. Het was een purperkleurige drank, die haar door Epafus zeer was aanbevolen geweest, doch waar zij nog niet van geproefd had, niet uit eenig kwaad vermoeden, maar omdat zij niet gewoon was, iets anders als haar gerstedrank of zuiver water te gebruiken. Zij schonk het vocht in een kristallen beker: het verspreidde een aangenamen, bedwelmenden geur. Nu bood zij den beker Rheime aan; maar naauwelijks had deze den drank geroken, of haar gelaat nam eene uitdrukking van ontzetting aan en zij wees de haar aangewezen lafenis af. - ‘Neen! niet die drank!’ riep zij uit: ‘niet die: - ik heb hem nogmaals gedronken - en van dat oogenblik was ik verloren! - Wacht u, daarvan te drinken - uw toestand zou den mijnen gelijk worden. Weg met dien drank - het is vergif.’ - - ‘Vergif!’ zeide Ada, verbleekende: en nu herinnerde zij zich, dat Rheime meermalen van een hatelijken drank gesproken had, ja zelfs nog weinige dagen geleden, toen zij Coponius den beker uit de | |
[pagina 404]
| |
hand gestooten had: zij schreef dus ook dezen inval van hare zuster, gelijk toen, aan eene vlaag van zinneloosheid toe: - daarbij, de drank was zoo geurig en verleidelijk, dat zij den trek schier niet weêrstaan kon van hem aan den mond te brengen; doch Rheime, hare beweging voorkomende, stiet den beker om en spilde het vocht over den vloer uit. - ‘Drink niet Ada!’ zeide Rheime: ‘het is het verderf! - ik heb dien drank meermalen gedronken - en wel - neen ik bedrieg mij niet - in dit vertrek. - Wee mij! - nu zie ik waar ik mij bevinde.’ - - ‘Hoe! gij zijt hier meer geweest?’ vroeg Ada, verbaasd. - ‘Ada!’ vervolgde hare zuster: ‘ik weet wat ik zeg - ik heb bange en benaauwde droomen gehad; - maar ik ben weder ontwaakt - ziedaar! - daar is het luik, waardoor ik hier heen gevoerd werd - en daar de deur, waar hij door binnen kwam. - O! ik herinner mij nu alles duidelijk.’ - - ‘Hij?... wien bedoelt gij?’ vroeg Ada. ‘Wien? - den elendeling, den verderver mijner eer! - hoor Ada! - eens was ik jong en schoon als gij: - en de zonen der Caninefaten drongen zich om mij heen met hunne groote knevelbaarden en mantels van konijnevellen: - ook Markman van den Blinkert met zijn strengen oogopslag; - maar de Romein had mij van zijn tooverdrank doen drinken - en van dat oogenblik zag ik liever de zwarte lokken des Romeins en zijne witte toga, dan de knevelbaarden en de konijnevellen.’ - | |
[pagina 405]
| |
- ‘Hoe!’ zeide Ada; ‘gij hebt waarlijk dien Massa, dien vreemdeling, lief gehad?’ - - ‘Zie!’ vervolgde Rheime, ‘toen ik mijne schande niet langer verbergen kon, en men mij als verloofde naar de hoeve van Markman bracht, toen roofde mij de booswicht op den weg en voerde mij naar deze plaats, waar ik voor de waereld verborgen bleef. Ik schonk het licht aan een knaapje; - maar de liefde des elendelings was uitgebluscht. - Hij deed mij, in het holle der nacht, met mijn zuigeling een vaartuig bestijgen, dat mij ver van hier, naar de overzeesche markten moest brengen. - Doch aan de haven ontsnapte ik: - ik liep zeer lang: het was winter en het ijs bedekte de velden: mijn kind was koud en ik kon het niet verwarmen: - eindelijk voelde ik, dat zijn hartje niet meer sloeg: - toen zag ik een duinroos bloeien - daaronder begroef ik mijn kind.’ - - ‘Wee mij!’ zeide Ada: ‘het was dan om uw kind te zoeken, dat gij zoo gedurig alle duinrozen placht te ondergraven!’ - - ‘Sedert dat oogenblik had ik alles vergeten: - maar gisteren is het mij weden geest gekomen, helder als het maanlicht, dat daar op den vloer schijnt. - Wat is er dan gebeurd, dat ik dit alles zoo goed weet? Wee! wee! - Ik herinner het mij!’ - En, met eene sidderende hand haren mantel openrollende, ontdekte zij het voorwerp, dat zij daarin verborgen hield. - Ada gaf een gil: - het was het geraamte van een kind. - Toen Ada de oogen, die zij van schrik gesloten had, weder opende, zag zij dat Rheime haar be- | |
[pagina 406]
| |
wustzijn op nieuw verloren had. Wellicht had dit schouwspel ook op haar een onverwachten indruk te weeg gebracht: lang bleef de ongelukkige in dien toestand: en toen zij tegen den morgen de oogen weder opende, scheen haar geest op nieuw lot de vroegere mijmerijen te zijn vervallen. - ‘O Rheime! lieve zuster!’ zeide Ada: ‘spreek slechts een woord! - zeg mij toch, zijn wij waarlijk in het geweld van Massa? en is hij de elendeling die...’ - - ‘Stil! spreek zijn naam niet uit,’ zeide Rheime: ‘gij zoudt elendig en verachtelijk worden gelijk ik. Er zoude misschien ook bloed aan uwe handen kleven: - en de kwade geesten zouden zich meester van u maken en u in hunne dansen rondvoeren: - en men zoude u in een poel smoren, gelijk men mij gedaan heeft: - en daarvoor zijt gij te goed, Ada!’ - Ada zuchtte; want zij bemerkte dat de zinnen van hare zuster weder aan het dwalen waren geraakt. - ‘En toch,’ vervolgde Rheime, na eenigen tijd zwijgens: ‘ik was toch zoo geheel schuldig niet: - het was die giftdrank: - kon ik het helpen dat ik hem lief kreeg? het smaakte zoo geurig en ik wist niet, dat het dien brandenden gloed in mijn binnenst ontsteken zoude. O Ada! laat u toch door mij waarschuwen, en proef den noodlottigen beker niet.’ - - ‘Ik zal er mij voor wachten,’ zeide Ada: ‘dat beloof ik u, indien gij dan bedaard wilt zijn.’ - - ‘Ja, doe dat,’ zeide Rheime: ‘en dan zullen | |
[pagina 407]
| |
de boze geesten geen macht over u hebben; want hij zal komen; - maar wij zullen hem afwachten en hem wijzen, dat de kruik nog vol is, en dan zal hij onnoozel voor zich zien... - ha! ha!’ en meteen berstte zij uit in een schrikverwekkend lagchen, dat niet eer ophield, voor het door een tranenvloed vervangen werd. Deze uitbersting scheen haar goed te doen en lucht te geven. Zij was wederom bedaard en bleef, als in gedachten verzonken, overeind zitten, totdat zij eindelijk de hand van Ada angstig kneep, en den vinger op den mond leggende, haar toefluisterde: - ‘Stil! hoort gij niets?’ Ada luisterde: zij meende indedaad voetstappen te hooren, die langzamerhand naderden: - op eens ging in het naaste vertrek eene deur open. - ‘Daar komt hij,’ zeide Rheime. - ‘Wie?’ vroeg Ada, met eene gesmoorde stem, en hevig ontsteld. - ‘De verderver! - door die deur plach hij te komen. - Voort! voort! achter die gordijn. - Laat mij alleen met hem: - ik vrees hem niet meer.’ - Ada zag hare zuster een wijl besluiteloos aan; maar toen zij werkelijk den grendel van de kamerdeur hoorde wegschuiven, aarzelde zij niet meer, en alleen aan hare angst gehoor gevende, snelde zij achter de gordijn, die voor de aanrechttafel geschoven was. Het was werkelijk Massa, die, na de inscheping der beschuldigden, op den burg teruggekeerd, vol begeerte was om de schoone te zien, die nu einde- | |
[pagina 408]
| |
lijk in zijne macht was geraakt. Hij trad binnen doch bleef op den dorpel staan, toen hij zijne gevangene op het bed zag neergezegen, het hoofd omsluierd en schijnbaar in diepen slaap. - ‘Ik kon op geen gelukkiger tijdstip komen,’ dacht hij bij zich zelven: ‘dat spaart lange verklaringen.’ - En, zoetjens naderende, trad hij naar de rustbank toe; doch naauwelijks had hij slechts even den tip van den mantel aangeraakt, die haar, welke hij als zijn wissen prooi beschouwde, hield bedekt, of Rheime rees langzaam overeind, en hij trad terug, als of een slang van uit het bed naar hem ware toegeschoten. - ‘Bij de onsterfelijke Goden!’ riep hij: ‘wie hebben wij hier?’ Rheime antwoordde niet; maar bleef met holle oogen op hem staren. - ‘Wie zijt gij?’ herhaalde Massa stampvoetende: ‘en wie heeft u hier gebracht?’ - - ‘Kent gij mij niet meer, Baebius Massa?’ vroeg Rheime, overeind gaande zitten: ‘er was toch een tijd, toen gij zwoert, dat geen eeuw in staat zoude zijn, het beeld van Rheime uit uw geheugenis te wisschen.’ - - ‘Rheime!’ herhaalde Massa, terwijl hem, bij het aanschouwen der verandering in haar te weeg gebracht, eene kille huivering door de leden voer: - ‘bij de Goden!’ vervolgde hij, zich herstellende: ‘die ezels hebben weer de verkeerde medegenomen.’ - - ‘Zoo gij mij niet herkent, herkent gij dan ook uw kind niet?’ vroeg Rheime; en te gelijk rolde | |
[pagina 409]
| |
het geraamte, hetwelk Ada weder met een sluier gedekt had, van het ledikant af voor de voeten van Massa. - ‘Dat gaat te ver!’ riep deze, het gelaat met walging afwendende: ‘Epafus! elendeling! domste aller slaven! Epafus! wie hebt gij hier gebracht?’ - Het luik sprong na een korte wijl open en Epafus kwam voor den dag. - ‘Hoe komen deze... hoe komt die waanzinnige hier?’ vroeg Massa, wien de toorn het spreken bijna belette. Epafus haalde de schouders op, terwijl hij de oogen beurtelings van Massa op Rheime gaan liet. - ‘Wat beduidt dit?’ hernam Massa: en, uit de wenken van den slaaf beseffende, dat deze begeerde hem alleen te spreken, trok hiji hem met zich in de naaste kamer. - ‘Mijnheer!’ zeide de slaaf: ‘ik heb de bevelen gevolgd, die gij mij gegeven hebt. Men heeft twee vrouwen hier gebracht: - en daar ik niet wist, welke gij bedoeldet, heb ik beide in het kamertje gehuisvest.’ - - ‘Twee!’ herhaalde Massa: ‘en waar is dan de andere?’ - Met drift trad hij weder binnen; maar een oogenblik kan dikwijls veel beslissen. Met eene naauwlijks hoorbare stem had Rheime, aan wie de omstandigheden als door tooverkracht hare tegenwoordigheid van geest hergeven hadden, hare zuster geroepen, en met den vinger het valluik getoond, dat open gebleven was, en waar Ada in nederstortte. | |
[pagina 410]
| |
- ‘Waar is zij?’ riepen beide Massa en Epafus vruchteloos achter de gordijn zoekende. - ‘Wacht!’ zeide de slaaf: ‘ik hoor haar!’ - en meteen snelde hij naar beneden, Ada achterna. Massa wilde hem volgen; doch eer hij een voet op den trap had gezet, was Rheime de rustbank afgesprongen en, hem van achteren aangrijpende, sloeg zij hem de armen om den hals en de tanden in het vel. Vergeefs waren zijne pogingen om zich los te rukken: zij klemde zich aan hem vast gelijk de wolf, die een buffel heeft besprongen. Eindelijk zich, wat het ook kosten mocht, van haar wenschende te ontslaan, zocht hij naar den dolk, die in zijn gordel stak; - maar zij was zijne beweging voorgekomen, en, het staal uit de schede rukkende, stak zij het hem door den hals heen. Woedende van pijn wendde hij zich om, greep haar het hoofd tusschen de beide handen en stortte toen met haar op den vloer neder. Intusschen was Ada naar beneden gesneld en hare eerste beweging was, om de waterpoort te zoeken, waardoor zij op den burg gekomen was, en zich in den vloed te werpen; doch eer zij den grendel weggeschoven en de eene deur van het poortje geopend had, werd zij door Epafus, die haar gevolgd was, van achteren aangegrepen. Het was echter geene zwakke, hoofsche juffer uit Rome, die hij voor had; maar - ik mag het niet ontveinzen, al zoude de heldin van deze geschiedenis er door afvallen in de oogen van hen die in soortgelijke verhalen slechts tengere, aetherische wezens | |
[pagina 411]
| |
verlangen - eene sterke, frissche dochter uit het land der Caninefaten: en zoo hij daar nog aan twijfelen mocht, het werd hem weldra bewezen door een paar duchtige oorvegen, die zij hem met de blanke vuist toediende, en welke hem de sterren op helderen dag deden zien. Hij liet echter niet los en riep om hulp, terwijl Ada van haar kant hetzelfde deed. Op het geschreeuw kwam iemand van het voorplein af toegeloopen. - ‘Help mij toch, Vegetus!’ zeide de slaaf van Massa: ‘zij is mij alleen te sterk.’ - - ‘Oho! is het duifje eindelijk in den knip?’ vroeg Vegetus, die juist van den Brittenburg was aangekomen: ‘wacht! ik zal u helpen: - nu hebben wij de rechte toch voor.’ - En beide, met vereenigde krachten Ada omvattende, maakten zich gereed haar weder den trap op te slepen, toen de half ontsloten waterpoort werd opengestooten. Een man, met eene knods gewapend, sprong uit een schuitje, dat aan den steiger lag en met Romeinsche soldaten bemand was, naar binnen: een oogenblik stond hij stil, toen hij de worsteling zag; maar in het volgende was hij toegesprongen: zijn knods verbrijzelde den schedel van Vegetus: Epafus deinsde verschrikt terug, en Ada, zonder te weten hoe, bevond zich in de armen van - Aquilius. |
|