Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 412]
| |
afkwam. ‘Hoe! die verrader hier! - Grijpt en knevelt hem, krijgsknechten! Hoe is hij losgekomen, bij Jupiter?’ - Maar de soldaten, die met Aquilius uit het schuitje gekomen waren, en tot wie Vulpes het woord voerde, schenen geen voornemen te hebben, zijn last te volbrengen; maar traden met Aquilius en Ada het plein op: en weldra zag Vulpes, dat hij zich misrekend had; want dat het de speerdragers en ruiters van Aquilius waren, die dezen omringden en zich thands eerder tot zijne bescherming dan tot zijne gevangenneming schenen gereed te houden. Ter zelfder tijd kwamen ook Liffio, Velius en anderen op het gerucht toegeschoten. - ‘Zwijg Vulpes!’ riep Aquilius: ‘het is hier geen tijd tot nuttelooze redenen. Hoplieden! zorgt dat al de toegangen gesloten worden en laat zich alles wapenen. Waar is de Overste?’ - - ‘Mij dunkt, men had de toegangen wel mogen sluiten, alvorens gij die hadt opengevonden,’ zeide Vulpes: ‘maar gelieft gij ons te verklaren, wat dit alles te beteekenen heeft?’ - - ‘Wat is er toch gebeurd, Primipilus?’ vroeg Liffio. - ‘Volgt mij naar den Bevelhebber,’ zeide Aquilius: ‘of roept hem hier: zijn geweldenarijen hebben hare vruchten gedragen, en de geheele landstreek is in opstand.’ - - ‘Gevloekte muiter!’ riep Vulpes: ‘dat is uw werk! - en zult gij, krijgsknechten, de zijde van het oproer sterken?’ - | |
[pagina 413]
| |
- ‘De Primipilus is geen verrader,’ zeide Rufus, buiten het gelid tredende: ‘wat hij beveelt, dat zullen wij volbrengen: en waar hij gaat, zullen wij volgen.’ - - ‘Naar den Bevelhebber!’ voer Aquilius voort: ‘hoort gij mij niet? Het geldt hier aller leven.’ - - ‘Ja! naar mijne zuster! naar de arme Rheime,’ riep Ada, die gedurende deze opschudding, na zich uit de armen van Aquilius losgemaakt te hebben, schier sprakeloos om zich heen had gezien. - ‘Bij alle Goden!’ schreeuwde Epafus, die doodsbleek den trap kwam afsnellen: - ‘de Overste sterft.’ - Op deze tijding snelden Aquilius, Vulpes, Liffio, Ada, en een aantal anderen meer, den geheimen trap op. Een schrikkelijk schouwspel vertoonde zich hier aan hunne oogen: Massa lag op den vloer uitgestrekt, terwijl een dolk hem dwars door den hals stak en het bloed, dat uit de wond vloeide, zich vermengde met dat van Rheime, wier lichaam over het kindergeraamte heen was geworpen. Men beurde beiden op: Rheime was niet meer: 't zij dat de val haar van 't leven beroofd had, 't zij dat zij hare laatste krachten in de worsteling verspild had. Massa ademde nog; maar was buiten staat geluid te geven. Met moeite haalde men het moordtuig uit den wond en leide hem toen in zijn vertrek op het rustbed neer. Ada was ondertusschen op het lijk van hare zuster gestort en bedekte het met kussen en tranen. - ‘Voorwaar!’ zeide Liffio: ‘ik zag in mijn leven geen vreemder gebeurtenis; zelfs niet toen ik in | |
[pagina 414]
| |
Gallië diende, en Bologast, de koning der Remen, door zijne vrouw werd vermoord, omdat...’ - - ‘Ten verderve met uwe Gallische geschiedenissen!’ bromde Vulpes: ‘en denk liever, goeden raad te geven, wat er in deze omstandigheden gedaan moet worden.’ - - ‘Vulpes heeft dezen keer recht,’ zeide Aquilius: ‘zoo wij ons niet terstond te weer stellen, is de burg verloren.’ - ‘Maar verklaar dan toch, wat er geschied is,’ zeide Vulpes: ‘want wij weten nog niet, of wij u als vriend of vijand beschouwen moeten. Aquilius voldeed aan het verlangen van Vulpes; daar hij echter geen verder bericht kon geven, dan van hetgeen hij zelf gezien had, achten wij ons verplicht, eenigzins vollediger te verhalen wat hem en zijnen medegevangenen was overkomen. Het vaartuig, dat hen van den Brittenburg naar het hoofdquartier moest voeren, was, gelijk wij vermeld hebben, Matilo in de nacht voorbij gezeild en bevond zich tegen het aanbreken van den dag aan de schipbrug bij Albiniana. Hier lag, gelijk men zich herinneren zal, eene kleine schans, waarin een tiental krijgsknechten bezetting hield, wier taak het was, te zorgen, dat aan de brug geene schade werd toegebracht en geene verdachte schepen doortrokken, alsmede om de brug behoorlijk voor de voorbijtrekkende vaartuigen te openen en weder te sluiten. - ‘Die luie varkens slapen nog,’ zeide de schipper der galei tegen zijn stuurman: ‘de brug is nog gesloten.’ - | |
[pagina 415]
| |
- ‘Mij dunkt, zij moeten ons toch hebben zien aankomen,’ zeide de Onderhopman, die het bevel aan boord voerde, en zoo even op het dek gekomen was: ‘he! he! veerwacht! open de brug!’ - Twee of drie krijgsknechten vertoonden zich op dit geroep aan den ingang der schans: en, na een wijl het naderende vaartuig bekeken te hebben, begaven zij zich met loome schreeden naar het midden van de brug, waar zij de kettingen losmaakten, die het middelstuk sloten. - ‘Bij Jupiter!’ zeide de Hoofdman: ‘zij haasten zich niet: zij verdienden, dat ik hun mijn knuppel deed voelen.’ - De galei was intusschen vooruit gegaan, en haar voorsteven tusschen de bruggenhoofden ingeraakt. - ‘Bij Castor! Hopman!’ riep de schipper: ‘ik geloof, dat gij eerder uw zwaard dan uw knuppel zult noodig hebben.’ - - ‘Verraad!’ riep de Hopman, die op dit oogenblik op het dek nederstortte. Een priem, door een der gewaande krijgsknechten met kracht geworpen, had hem doodelijk in het hart getroffen. - ‘Aan boord!’ riep hij, die de wond had toegebracht, en sprong op de galei over. Het was Brinio zelf. De bezetting der schans was in de nacht door hem en een gedeelte der zijnen overrompeld geworden, die er nu de komst van het vaartuig in hadden afgewacht; terwijl andere benden op zijn last de toegangen bezet hielden, om te verhinderen dat men op Matilo of aan den Brittenburg kennis van den aanslag bekwam. | |
[pagina 416]
| |
Van alle kanten schoten nu Caninefaten toe, die als uit den grond kwamen opdagen en, de knodsen en bijlen zwaaiende, op het schip sprongen, dit met kettingen om de bindten der schipbrug bevestigende, ten einde het noch her- noch derwaarts zoude wegkomen. De krijgsknechten en roeiers sprongen op het dek, maar boden vruchteloozen tegenweer; want ook de gevangenen waren op het gerucht toegeschoten en belemmerden, zooveel hunne boeien zulks toelieten, de verdediging der Romeinen. Aquilius en Coponius, die, als gezegd is, van boeien waren bevrijd gebleven, geraakten bij de algemeene opschudding mede op het dek; doch vonden zich nu aan het dubbel gevaar blootgesteld, om door de Romeinen als verraders of door de Caninefaten als Romeinen te worden nedergehouwen. Eindelijk werd Coponius in het heetste van den strijd Brinio gewaar, die alles om zich heen deed vallen, en wendde zich derwaart heen om zich in de schuts van dien gevreesden aanvoerder te stellen; maar, toen hij diens mantel aangreep, misduidde een der Caninefaten zijne beweging, en gaf hem zulk een geweldigen slag met zijn bijl in het hoofd, dat de arme Centurio op het dek stortte, waar hij weldra door de vechtenden elendig vertrapt werd. Aquilius ware insgelijks aan de niets ontziende woede der aanvallers opgëofferd geworden, zoo hij niet bij geluk, een op hem gemunten slag willende ontwijken, gestruikeld en over boord gestort ware. In het water spartelende, greep hij bij geluk een van de brug hangend touw en kroop in eene der schuiten waarop de brug rustte, terwijl hij, door de planken verbor- | |
[pagina 417]
| |
gen, het einde van het gevecht bleef afwachten. Niet lang duurde het, of de luide zegekreet der Caninefaten verkondigde hem, dat alles over was: hij hoorde de boeien der gevangenen verbreken en vervolgens de over boord geworpen lijken in 't water ploffen. Kort daarna verwijderde zich de bende: en na eenige oogenblikken getoefd te hebben, waagde hij het, het hoofd buiten te steken: hij zag den geheelen drom langs den heirweg verspreid en de aanvoerders in een ernstig gesprek gewikkeld, waaruit hij opmaakte, dat zij nog versterking wachtende waren. Met behoedzaamheid kroop hij nu uit de schuit, vischte ter zijner verdediging eene drijvende knods uit het water, sloop naar den rechter oever en nam, achter struiken en heuvels om, den weg naar Matilo. Op eenigen afstand van den burg gekomen, ontdekte hij een hoop krijgslieden, die, bijeen gezeten, onderling schenen raad te plegen. Weldra herkende hij zijne ruiters en speerdragers, die met Seleucus en Demas eene schuit hadden weten te bekomen en hier heengeroeid waren om ongehinderd af te spreken, wat hun, in deze omstandigheden, nu men hunne Hoplieden had vastgezet, te doen stond. De komst van Aquilius maakte alle verdere beraadslagingen overbodig: en de Primipilus, zich met hen in hunne schuit begeven hebbende, was, gelijk wij gezien hebben, op het gunstigste tijdstip binnen Matilo teruggekeerd. ‘Gij ziet,’ zeide hij tegen de Hoplieden, nadat hij hen met den staat der zaken had bekend gemaakt, ‘welke onweerswolk ons boven 't hoofd hangt. Aan | |
[pagina 418]
| |
u, die beter dan ik de verdedigingsmiddelen kunt beoordeelen, welke deze burg oplevert, zij het nemen der noodige maatregelen verbleven.’ - - ‘Laat de bezetting uittrekken,’ zeide Vulpes: ‘en gij zult dien saamgeraapten hoop zien verstuiven als kaf voor den wind.’ - - ‘Dat zal met mijne toestemming niet gebeuren,’ zeide Liffio: ‘en ik dien het bevel wel op mij te nemen, daar de Primipilus, die hooger in rang is, dit weigert. Ik breng mijn volk niet ter slachtbank zonder noodzakelijkheid. Deze wallen zijn stevig en kunnen den eersten stoot verduren. Gij, Mela! haast u naar den Brittenburg, geef er kennis van het gebeurde en vraag om versterking. Zorg vooral, dat men de gemeenschap tusschen beide plaatsen open houde, en dat de wegen zoowel als de stroomen worden bezet. Ga.’ - Velius Mela vertrok. Nu wierp Vulpes een schamperen blik op Ada, en zeide: - ‘Wij hebben bij geluk eene gijzelares in handen en kunnen onzen bespringers, zoodra zij zich vertoonen, te kennen geven, dat de eerste poging tot aanval het sein tot haar dood zal zijn.’ - - ‘Dat verhoeden de Goden!’ zeide Aquilius, met drift: ‘zij is op eene schandelijke wijze geroofd geworden en moet aan de haren worden teruggegeven. Stel u gerust, Ada!’ vervolgde hij, zich tot de sidderende maagd wendende, die zich angstvol aan hem vastklemde: ‘vertrouw op mij: zoo lang ik hier blijf, zal niemand u deeren. Gij zult uw broeder wederzien.’ - | |
[pagina 419]
| |
- ‘Daarover nader,’ zeide Liffio: ‘maar bij Hercules! laat ons den kostbaren tijd met geene twisten verbeuzelen. Naar beneden! En alles in staat gesteld, om de belegeraars af te wachten.’ - Met deze woorden snelde hij de trappen af. Vulpes volgde hem: Aquilius droeg aan Seleucus en Demas de zorg op, om Ada met het lijk van Rheime naar zijn vertrek te brengen en aldaar van het noodige te verzorgen; waarna hij zich mede naar Liffio begaf, die reeds bevelen had gegeven de bruggen af te breken, de poorten te versperren en de wallen met gewapenden te voorzien. Naauwelijks echter was dit geschied, toen de torenwachters aankondigden, dat zich een stofwolk aan de zijde van den Brittenburg vertoonde. - ‘Zouden het de manschappen reeds zijn, die zij ons toezenden?’ vroeg Liffio, ‘dat komt mij onmogelijk voor. Kunt gij de veldteekenen onderscheiden, Caepio?’ - Eer de wachter antwoord geven kon, meldde een ander, dat een tweede stofwolk op de heirbaan aan de zijde van Albiniana oprees: en bijna te gelijker tijd riep een derde, dat men eene menigte vaartuigen langs den Noordelijken Rhijnarm in aantocht zag. - ‘Dan moeten wij ons gereed houden,’ zeide Liffio: ‘zoo slechts de kohorte van den Brittenburg in de voorbaat is, voed ik nog geene vrees.’ - Maar weldra bleek het, dat de bende, welke van die zijde aantrok, evenzeer als de anderen uit Caninefaten bestond. Brinio had wijsselijk, toen hij met een deel der zijnen de schans Albiniana ging vermeesteren, de | |
[pagina 420]
| |
overigen tusschen de legerplaats en de vesting ingezonden om de gemeenschap af te snijden, en kwam thands van Albiniana aangerukt, in de hoop, dat men binnen Matilo nog niet op zijn aanslag verdacht zoude wezen en dat hij den burg bij verrassing zoude kunnen vermeesteren. Toen hij echter, bij zijne nadering, de wallen bemand, en de gewapende bezetting gereed zag, den aanval te keer te gaan, veranderde hij van besluit en oordeelde, met overleg van Markman en de overige aanvoerders, beter, geen tijd te verspillen met de sterke vesting te belegeren; maar dadelijk op den Brittenburg aan te rukken, daar zijne macht nu toch merkelijk aangegroeid en hij de Friesche hulpbenden wachtende was: met recht besluitende, dat hij, na de kohorten verwonnen te hebben, Matilo zonder moeite tot de overgaaf zoude dwingen. Wat hem nog in deze handelwijs versterkte, was de meening, waarin hij verkeerde, dat Massa, gelijk ook zijne zusters, zich nog op den Brittenburg bevonden. Hij trok dan met zijne heirmacht Matilo voorbij; alleen genoeg manschappen achterlatende om de vesting ingesloten te houden, en te beletten, dat niemand die kon verlaten of binnenkomen; terwijl ook de stroomen met gewapende vaartuigen bleven bezet. De Hoplieden, welke deze bewegingen naauwkeurig hadden gade geslagen, beraamden nu onderling, wat hun in deze omstandigheden te doen stond. De macht der bezetting was gering; want de Centurie was verre van voltallig te zijn en bestond slechts uit zestig man: van deze was een tiental, dat de bezetting van Al- | |
[pagina 421]
| |
biniana uitmaakte, aldaar gesneuveld of vermist, en eenigen wegens ziekte op den Brittenburg achtergelaten. De ruiters en speerdragers van Aquilius voerden het getal weder op tot ongeveer zeventig; terwijl overigens de slaven, en andere, aan den burg woonachtige personen van wapens voorzien konden worden. Doch met dat al bleef deze macht te gering, om een beleg, zonder hoop op ontzet, te kunnen verduren. De leeftocht was, ten gevolge van Massaas schandelijke spaarzaamheid, verre van toereikende: ja zoo schraal, dat Demas tegen Seleucus zeide, het ware in deze omstandigheden als een geluk te beschouwen, dat Coponius gesneuveld was; want deze, ware hij thands op Matilo, zoude den geheelen voorraad wel alleen voor zijn middagmaal kunnen orberen. Twee wijzen van handelen schenen zich in dit tijdsgewricht aan te bieden; de eene, om zonder te dralen met de gandsche bezetting uittetrekken, zich door de belegeraars heen te slaan, en dwars door het veld op den burg van Corbulo (die eenigzins Zuidelijker gelegen was, waar later het Forum Hadriani gebouwd werd) aan te trekken, en aldaar de bezetting te versterken, of met deze langs de Zuidelijke heirbaan af te trekken: - de andere, om af te wachten, wat de uitslag zoude zijn van Brinioos onderneming tegen den Brittenburg; want, werd hij aldaar teruggeslagen, dan ware wellicht de opstand uit, en men zoude zich te laat beklagen, Matilo zonder noodzakelijkheid te hebben verlaten. Ter versterking van dit laatste gevoelen kwam nog, dat men den zieltogende | |
[pagina 422]
| |
Massa bij eenen uitval niet mede kon voeren, terwijl de menschelijkheid verbood hem aan de wraakzucht der Caninefaten ten prooi te laten. Men besloot dus, geduld te oefenen, en inmiddels aan den aanvoerder der om den burg verspreide benden af te doen vragen, wat zijn oogmerk ware. De drie Hoplieden, zich te dien einde boven de poort aan het bruggehoofd begeven hebbende, deden de trompet blazen, ten teeken, dat zij een mondgesprek verlangden. De aan de overzijde in de weide gelegen Caninefaten kwamen op dit geluid naderbij; en, na eenig heen en weder loopen, vertoonde zich Hijmer op de heirbaan, moeilijk voorthompelende, en door een knaap ondersteund. Hij was bij Albiniana gewond en daarom niet mede naar den Brittenburg getrokken; maar als Bevelhebber over de belegeraars achtergebleven. - ‘Wat is uw doel?’ riep Liffio hem toe, zoodra hij zich aan de poort ter overzijde vertoonde: ‘en wat maakt u zoo stout, met gewapende benden dezen burg te omcingelen?’ - - ‘Voert gij het bevel hier?’ vroeg Hijmer, op zijne beurt: ‘ik kan met geene mindere Officieren spreken.’ - - ‘De Overste Massa is ziek,’ antwoordde Liffio, het onnoodig oordeelende, deze omstandigheid te verzwijgen: ‘nog eens, wat verlangt gij?’ - - ‘Dit is vrij klaar,’ antwoordde Hijmer, met een norschen blik: ‘dat gij dit slot ontruimt, de zusters van Brinio, bijaldien zij zich hier bevinden, in mijne handen stelt, en ons Massa overlevert, opdat | |
[pagina 423]
| |
wij over hem recht spreken, gelijk hij het over ons heeft gedaan.’ - - ‘De zusters van Brinio,’ zeide Liffio, ‘zullen u teruggegeven worden, zoodra gij de wapens nederlegt. Wat den Overste Massa betreft, hij zal, eer het jaar een dag ouder is, voor den rechterstoel van Minos verschijnen, en het zoude dus overbodig zijn, hem voor den uwen te brengen: - en om de vesting te ontruimen, geloof mij, ik heb te lang in Gallië en elders geoorloogd om den mij toevertrouwden post op de eerste aanmaning te verlaten. Hebt gij anders geene boodschap, zoo weten wij genoeg; maar draag zorg, den burg niet te nabij te komen, of onze pijlen zouden u onvriendelijk begroeten.’ - - ‘Het zij zoo!’ zeide Hijmer: ‘eet dan uw lijkmaal nog heden; want den dag van morgen zult gij niet beleven.’ - Dit gezegd hebbende, draaide hij Liffio den rug toe en keerde, zonder om te zien, naar zijne vaartuigen terug. - ‘Hadden wij slechts iemand, die ons bericht kon brengen, hoe de zaken aan den Brittenburg gaan,’ zeide Liffio, toen hij zich weder op het binnenplein bevond: ‘maar wie zal die boodschap op zich nemen; daar de goede Mela waarschijnlijk reeds het slachtoffer zijner bereidvaardigheid geworden is?’ - - ‘Bestaat er,’ vroeg Aquilius, ‘geen geheimen uittocht: gelijk ik wel gehoord heb, dat de meeste vestingen in deze streken bezitten?’ - - ‘Men heeft mij eens verhaald,’ zeide Liffio, | |
[pagina 424]
| |
‘dat in vroeger tijden het voornemen was opgevat, Matilo door eene onderaardsche gemeenschap met den Brittenburg te verbinden; doch dat men het werk om de moeielijkheden gestaakt had. Misschien zal Vulpes er iets meer van weten.’ - - ‘Praatjens!’ zeide deze: ‘ik heb nooit van iets dergelijks gehoord.’ - - ‘Wacht!’ zeide Liffio: ‘daar is Thusnelda: zij is eene Bataafsche vrouw, en zal bij de Caninefaten niet verdacht zijn. Zoo wij haar eens op kondschap uitzonden.’ - - ‘Zij moge den Caninefaten niet verdacht zijn,’ zeide Aquilius, ‘zij is mij verdacht: ik heb haar mistrouwd sedert het oogenblik, toen mij gebleken is, dat zij met Daginus heulde.’ - - ‘Zij is ons altijd getrouw geweest,’ zeide Liffio: ‘en is zij het niet langer, welnu, dan is het altijd een middel om ons van haar te ontslaan. Waar is zij?’ - - ‘Zij verzorgt den Overste,’ zeide Vulpes: ‘ik zal haar gaan waarschuwen.’ - Met deze woorden keerde hij zich om, en, zijne eigene plannen in stilte herkaauwende, begaf hij zich naar de kamer van Massa. De beklagenswaardige Overste lag op zijn rustbed, bewaakt door de zoetelaarster, die, naast hem gezeten, hem verpleegde met die zorgvuldigheid welke het der vrouwen alleen gegeven is aan den dag te leggen. Massa was wel uit de flaauwte, door het bloedverlies veroorzaakt, weder bijgekomen; maar hij was nog altijd sprakeloos en bijna onmachtig zich te roeren: schoon in het | |
[pagina 425]
| |
volle bewustzijn van zijn hopeloozen toestand. Hij herkende Vulpes en zond hem een blik toe, als om hem te danken, dat hij naar hem kwam omzien. - ‘Dank maar niet te spoedig, Overste!’ bromde Vulpes bij zich zelven, terwijl hij hem met een honenden lagch aanzag: ‘Thusnelda!’ zeide hij vervolgens, overluid: ‘uw Centurio wenscht u te spreken.’ - - ‘En wie zal dan den gekwetste verzorgen?’ vroeg Thusnelda, een medelijdenden blik op Massa slaande. - ‘Dat zal ik doen,’ zeide Vulpes, haar bij den arm nemende: ‘geen praatjens meer en scheer u weg.’ - Thusnelda schudde het hoofd, en vertrok: Vulpes, zich nu met den lijder alleen bevindende, zag dezen scherp in de oogen en zeide toen: - ‘Ik heb u al dikwijls gevraagd, wanneer wij afrekening zouden houden; maar nimmer schikte het u: thands komt het mij best gelegen.’ - De stervende zag hem aan met een smekenden blik, die het verstokte hart van den booswicht echter niet vermurwde. - ‘Ik zal het wel overnemen zonder het te tellen,’ vervolgde Vulpes, de ketting, die om Massaas hals vast zat, losmakende, en er den sleutel der geldkist afnemende: ‘nu, wend uwe oogen maar niet daarheen: gij hebt immers de schatten dezer aarde niet meer van doen; - maar ik kan die nog best gebruiken.’ - En meteen, den sleutel in de kist stekende, sloeg hij het deksel open en deed toen de | |
[pagina 426]
| |
geldzakken een voor een in een grooteren zak overgaan, dien hij van onder zijn kleed haalde: met een schamperen blik zak voor zak aan Massa vertoonende, die zich in machtelooze woede op zijn leger wentelde. ‘Zie zoo!’ zeide hij toen: ‘nu hebt gij met mij afgerekend. Wat er nog ontbreekt, laat ik aan de Caninefaten over, die dezen burg berennen, en u welhaast nog minder vriendelijk dan ik, zullen begroeten.’ - Toen, zijne vracht op den schouder nemende, daalde hij den geheimen trap in het hoekkamertje af, trad in een hok, naast den zijgang, verschoof eenige kisten en vaten, die aldaar in het donker op een gepakt stonden, en voelde toen langs den vochtigen muur. - ‘Hier is de plaats,’ zeide hij eindelijk: en, met kracht op een verroesten knop drukkende, deed hij eene in 't muurwerk verborgen deur op hare scharnieren draaien. Een koude, vochtige damp woei hem in 't gemoet. Liffio was wel onderricht geweest in hetgeen hij verhaald had, betreffende den voorgenomen onderaardschen weg tusschen Matilo en den Brittenburg: men was dien eenmaal van de vesting af begonnen; maar had dien om der kosten wille gestaakt. Echter was er nog een gang overgebleven, lang genoeg om de bewoners van Matilo ongemerkt buiten den burg te brengen. Het geheim van dien gang was den Stedehouders alleen bekend, of diengenen, wien zij het vertrouwden. Zoo vermoedde thands niemand het bestaan daarvan, buiten Vulpes, wien Massa het had ontdekt. De booswicht verborg nu zijn roof aan den | |
[pagina 427]
| |
ingang, en, de deur wederom sluitende, begaf hij zich weder naar zijne krijgsmakkers. Thusnelda had intusschen den last, dien Liffio haar opdroeg, bereidwillig aangenomen. Zonder aarzelen, maakte zij een bundel van hare goederen, sprong in de gracht, zwom naar de overzijde, en liep den weg op naar den Brittenburg. Wel hielden de waakzame Caninefaten haar staande; maar haar voorgeven, dat zij den burg was uitgejaagd en nu naar den Brittenburg ging om te plonderen, stelde de lichtgeloovige wachters te vrede, die haar ongestoord haar weg lieten vervolgen. Toen zij vertrokken was, begaf zich Aquilius naar Ada. Hij vond haar naast het lijk van Rheime neergezeten. De oude Brenda was bij haar, en beide zongen, naar 's lands gebruik, den lijkzang over de ontslapene. - ‘Edele zuster van Brinio!’ zeide hij: ‘indien ik hier het bevel voerde, reeds waart gij in vrijheid en met uwen broeder vereenigd; - maar het behoud der geheele bezetting hangt er wellicht van af, dat gij u nog eene korte gevangenschap getroost.’ - - ‘Ik onderwerp mij aan den wil des Alvaders,’ zeide Ada, ‘want ik weet, dat ik, waar gij zijt, niets te vreezen heb; - maar de ongelukkige, die al dit leed veroorzaakt heeft, leeft hij nog?’ - - ‘Hij leeft,’ zeide Aquilius: ‘maar verwacht elk oogenblik den dood.’ - - ‘En wie verpleegt hem?’ - ‘Dit is mij onbewust. Tot nu toe heeft Thus- | |
[pagina 428]
| |
nelda dit gedaan; maar zij is ver van hier. Zoo gij de oude Brenda missen kost?...’ - - ‘Ik zal zelve gaan,’ zeide Ada, met waardigheid: ‘nu Massa stervende is, is hij mijn vijand niet meer. Brenda! bewaak mijns zusters lijk.’ - En, meteen oprijzende, verzocht zij Aquilius haar te geleiden en begaf zich met hem naar de sponde van den Overste. Hier gekomen zette zij zich naast den stervende neer, en zijne wond met zorgvuldigheid onderzocht hebbende, gaf zij aan Seleucus last een drank te bereiden, welke den Overste wel niet herstellen kon, (want dit was buiten het bereik der geneeskunde) maar hem in zijne laatste oogenblikken eenige lafenis toebrengen. Het angstig verlangen der bezetting, om iets naders aangaande den uitslag van Brinioos onderneming te weten, was intusschen al hooger en hooger geklommen. Men kon van de bovenste tinnen wel den Brittenburg zelf onderscheiden; maar de lagere gebouwen werden door duinen en geboomte aan het gezicht onttrokken. Eindelijk ontdekte men een damp, die eerst als een dunne kolom naar boven steeg; maar kort daarna in dikte en uitgebreid toenam: weldra vertoonden zich meerdere rookwolken; en ten laatste kondigde een dikke smook, en nu en dan het flikkeren van vlammen, dat de legerplaats in brand stond. - ‘Nog geef ik alle hoop niet verloren,’ zeide Aquilius: ‘de Caninefaten mogen de legerplaats in brand gestoken hebben; zoolang de kohorten nog strijden, of zich in den burg verschansen kunnen, heeft het oproer nog niet gezegevierd; slechts dit be- | |
[pagina 429]
| |
jammer ik, dat wij dit zoo werkeloos moeten aanschouwen.’ - - ‘Beklaag u daar niet over,’ zeide Liffio: ‘er zal ons nog gelegenheid genoeg gegeven worden om te strijden. Kwam nu maar Thusnelda terug, dan wisten wij, wat wij te hopen of te vreezen hebben.’ - - ‘Zij zal wel wegblijven,’ zeide Aquilius, ‘en zich met de plundering vermaken.’ - Maar niet lang duurde het, of men zag boodschappers van den kant van den Brittenburg aansnellen: en blijde juichkreten, door de Caninefaten aangeheven, verkondigden aan de bezetting, dat alle uitzicht op ontzet gedaan was. - ‘De schaal daalt naar de zijde der muitelingen,’ dacht Vulpes: ‘het wordt tijd, dat ik mij met het mijne uit het gedrang helpe. Hier dient wat gewaagd, om alles te behouden.’ - Aldus peinzende begaf hij zich weder naar den bedekten gang, en, den zwaren zak achter zich naslepende, liep hij behoedzaam en met gedurig struikelen voor zich uit. Wel een half uur verliep er, eer hij den overwelfden weg ten einde was, hoewel zich deze slechts een vijftigtal roeden buiten den omtrek der vesting uitstrekte, alwaar hij in een oud kapelletje uitkwam, aan Neptunus toegewijd. Met moeite wentelde Vulpes den steen af, die den ingang sloot, verborg toen zijn zak en trad naar buiten. Be avond begon reeds te vallen en niemand bevond zich op dit oogenblik in de nabijheid, zoodat Vulpes ongemerkt voorttrad, zich richtende naar de brandende toortsen en smeerpotten, op de schuiten ont- | |
[pagina 430]
| |
stoken. Naauwelijks echter was hij die genaderd, of hij werd ontdekt en aangegrepen; waarop hij in gebroken Germaansch te kennen gaf, dat men hem tot Hijmer zoude voeren. Dit scheen ook het voornemen zijner geleiders te zijn, die hem dadelijk vrij onzacht naar een der vaartuigen sleepten, waar hij den man, dien hij zocht, op het dek gezeten zag, omringd van eenigen zijner gezellen, bezig als hij, om zich met gerstebier te laven. - ‘Icilius Vulpes!’ zeide Hijmer, verbaasd, toen hij den gevangene herkende: ‘voorwaar! nu zijn de rollen veranderd, en ik zal een korter vonnis vellen dan Massa gisteren deed.’ - - ‘Luister!’ zeide Vulpes: ‘gij kent mij genoeg, om te weten, dat ik mij niet aan uwe genade zoude overgeven, indien ik het daar binnen kon uithouden. Gij ziet, ik kom vrijwillig hier, en gij kunt mij doen wurgen of verdrinken; - maar zoude het niet wijzer van u gehandeld zijn, dat gij mij het leven gaaft? - Aan mijn dood wint gij niets: en, spaart gij mij, ik kan terstond Matilo in uwe handen stellen.’ - - ‘Gij?’ riep Hijmer uit! ‘voorwaar! dat ware heerlijk,’ fluisterde hij in de landtaal den zijnen toe, ‘zoo wij de vesting konden bemachtigen, eer die trotsche Brinio is teruggekeerd, die al de eer voor zich wil bewaren: - en wat zijn uwe voorwaarden, Centurio?’ - - ‘Vrije aftocht voor mij en eenig goed, dat ik bij mij heb’ antwoordde Vulpes. - ‘Ik beloof u die,’ zeide Hijmer: ‘en gij weet, dat wij Marezaten ons woord nimmer breken. Maar | |
[pagina 431]
| |
weet dit: uw hoofd staat mij borg voor het welslagen onzer onderneming: en ik laat u niet gaan, eer de burg in onze macht is.’ - - ‘Ik ben te vrede,’ zeide Vulpes koel weg: ‘ik weet, dat gij, het ga hoe het ga, uw woord zult houden. Doe nu slechts uw volk oproepen en laat door een deel hunner een valschen aanval op de westerpoort doen om de aandacht der belegerden af te trekken, terwijl ik u met de overigen binnen den burg breng.’ - De noodige bevelen waren spoedig gegeven en alle voorbereidende maatregelen genomen; zoodra de nacht geheel gevallen was, begaf zich Vulpes met Hijmer en een honderdtal uitgelezen mannen naar de kapel van Neptunus. Maar men oordeele over zijne verslagenheid, toen hij den zak, dien hij achter het outer verborgen had, aldaar niet terugvond. - ‘Wat zoekt gij?’ vroeg Hijmer, zijne verlegenheid bespeurende: ‘maak spoed! of bedriegt gij ons?’ - - ‘Ik ben een bedorven man, bij Jupiter!’ zeide Vulpes: ‘men heeft mij mijn eigendom ontroofd, dat ik hier had nedergelegd, en gij hebt mij beloofd’... - ‘Vrijen aftocht met hetgeen gij bij u hebt,’ viel Hijmer in, ‘of een duim koud staal. - Maar talm niet langer, of bij Wodan! het gaat er door.’ - - ‘Wee mij elendige!’ zuchtte Vulpes, en stootte den steen omver, die den ingang bedekte. - ‘Verrader!’ fluisterde op dit oogenblik eene stem achter hem: en eene witte gedaante, die zicht van een der kolommen scheen los te maken, verdween achter de struiken. | |
[pagina 432]
| |
- ‘Vooruit!’ bromde Hijmer, die deze verschijning niet scheen op te merken, en sleurde Vulpes met zich den bedekten gang binnen, door de zijnen gevolgd. Op het groote plein van den burg stonden Liffio en Aquilius met hunne bende vergaderd. Zij hadden in haast uit eenige balken een houten vlot doen vervaardigen, thands hun eenige toevlucht om een wissen dood te ontkomen. Nog raadpleegden zij, hoe zij met Massa en met het lijk van Rheime zouden handelen, toen Ada in hun midden verscheen. - ‘Romeinen!’ zeide zij: ‘de Goden zijn rechtvaardig. Massa is geweest.’ - - ‘Is hij waarlijk dood?’ vroeg Liffio: ‘voorwaar! des te beter: dat ontslaat ons van eene groote verlegenheid.’ - - ‘In zijn stervensuur was zijn blik rouwvol op mij geslagen,’ zeide Ada, ‘hij wenkte mij, dat hij schrijven wilde: en zie hier wat zijne zwakke hand op het wasch gegriffeld heeft.’ - Liffio nam het wasschen tafeltje uit Adaas handen aan en las: - ‘Ada zij mijne erfgenaam. - In het hok bij de waterpoort is de ingang tot den bedekten weg. Vlucht daaruit.’ - - ‘Nu!’ zeide Liffio: ‘de vrek heeft zich stervende gebeterd. Maar ik denk dat Brinio wel zonder zijne toestemming terug zoude nemen wat hem afgewonnen werd. - Intusschen, haasten wij ons, dien bedekten weg te zoeken.’ - Aquilius was reeds derwaart gesneld en vond ter- | |
[pagina 433]
| |
stond de deur, die Vulpes niet gesloten had. Maar niet weinig was hij verbaasd, toen hij, in den gang ziende, van verre het licht eener toorts zag flikkeren. Hij begreep terstond dat hier verraad achter school, en terugtredende, gaf hij bevel, dat men den ingang zoude stoppen en versperren met al wat men geschiktst kon vinden. - ‘Wij zijn verraden,’ zeide hij tegen Liffio, die mede aangekomen was, terwijl men hieraan bezig was. - ‘Dat is het werk van Vulpes,’ zeide eene stem achter hem. De Hoplieden keerden zich om en zagen Thusnelda, wie het water langs de kleeren droop, terwijl zij hijgend een buidel, dien zij bij zich droeg, op den grond wierp. - ‘Ik heb den schurk gezien,’ vervolgde zij, met eene onbegrijpelijke radheid sprekende: ‘reeds toen ik, teruggekeerd, in de kapel van Neptunus zat te overpeinzen, hoe ik best hier binnen zoude komen, ontdekte ik den zak, dien hij medegenomen had, en die mij wel bekend is. De Goden weten, hoeveel geld er in zat. Maar hij zal er niet veel genoegen van hebben; want ik heb zak en al in den stroom geworpen, en toen afgewacht, wat er gebeuren zou. Hij is met Hijmer en de zijnen in den gang getrokken.... maar welke wacht houdt gij toch? want ik ben de gracht doorgezwommen en heb de poort beklommen, zonder dat iemand mij tegengehouden heeft.’ - - ‘Naar de wallen!’ zeide Liffio: ‘en men sla elke beweging des vijands gade. - Hoe staat het met den Brittenburg, Thusnelda?’ - | |
[pagina 434]
| |
- ‘De Brittenburg is een hoop asch en puin. De Caninefaten, die in de barak waren opgesloten, hebben zelve den brand gesticht. Lugdunum is in opstand. Friezen en Caninefaten stroomden bij duizenden de legerplaats binnen: krijgslieden, kramers, arbeidslieden, zoetelaars, alles is vermoord. De wijven uit den omtrek rapen buit. Ik heb hier den mijnen.’ - En haren buidel uitschuddende, vertoonde zij met een zegepralenden blik aan de Hoplieden den Adelaar der Legioen. - ‘Thusnelda! heerlijke maagd! puik van alle zoetelaarsters!’ riep Liffio: ‘hoe is dat geschied?’ - - ‘Waar twee honden om een been vechten,’ zeide Thusnelda, ‘loopt de derde er mede voort. Twee Caninefaten, die den Adelaarsdrager geveld hadden, vochten om den gouden vogel, die naast hen in 't gras lag. Ik sloop tusschen hen in - en hier is hij.’ - - ‘Groot zal uw loon zijn voor deze dienst, voortreffelijke Thusnelda!’ zeide Aquilius: ‘geef mij den Adelaar. Ik heb dien van mijne Legioen altijd trouw bewaard en zal ook dezen weten te beschermen. Gij, Rufus! steek hem op de lans en hef hem in de hoogte.’ - Rufus volbracht het hem gegeven bevel, en de reeds wanhopige krijgsknechten voelden op het gezicht van het zoo wonderdadig bewaarde veldteeken hun moed herleven. Maar naauwelijks had hun juichkreet den gouden vogel begroet, of een ontzettend gedruisch deed zich buiten de vesting hooren, en | |
[pagina 435]
| |
een der wachters kwam aan Liffio boodschappen, dat de Caninefaten zich gereed maakten de gracht aan de Westerpoort over te trekken. - ‘Dan is het tijdstip daar,’ zeide Liffio: ‘is er veel volk aan de overzijde van den Rhijn, op de heirbaan.’ - ‘Ik heb daar heen gezien,’ zeide Demas: ‘er is aan dien kant bijna geen vijand te bespeuren, zij liepen allen naar de Westzijde waar de storm plaats heeft.’ - Inmiddels had Aquilius het lijk van Rheime doen buiten dragen, en midden op het plein plaatsen. - ‘Ada!’ zeide hij, ‘wij verlaten dezen burg. Gij schroomt niet, alleen met de dooden, uwe landgenooten af te wachten?’ - - ‘Gij gaat?’ vroeg Ada: en, hem de hand toereikende: ‘de Goden mogen u geleiden en beschermen,’ zeide zij. - ‘En het lijk van Massa?’ zullen wij dat met ons nemen?’ vroeg Liffio, terwijl hij de huisgoden bijeenzamelde, die de slaven aanbrachten. - ‘Het zoude ons slechts tot last strekken,’ zeide Aquilius: ‘maar ik zal hem, met uw goedvinden, een brandstapel aanrichten, gelijk geen vorst buiten Sardanapalus ooit gehad heeft.’ - - ‘'t Is wel!’ zeide Liffio: ‘haast u dan’ want ik hoor het krijgsrumoer naderen: en weldra zullen onze bespringers hier zijn.’ - Aquilius deelde haastig zijne bevelen uit, terwijl Liffio de poort, die op de brug uitkwam, liet ontsperren en opensluiten. | |
[pagina 436]
| |
- ‘Zij komen!’ riepen op eenmaal de wachters, verschrikt aansnellende: ‘zij zijn de gracht reeds doorgewaad en beklimmen de wallen.’ - - ‘Zij komen te laat,’ riep Aquilius. ‘Ada! vaarwel voor het laatst! Demas! volbreng mijn last!’ - - ‘Is al ons volk hier? Te water met het vlot!’ riep Liffio. En te gelijker tijd staken Demas en Seleucus met hunne toortsen eenige brandbare stoffen aan, in het op zich zelf staande hoofdgebouw bijeengebracht; terwijl de krijgsknechten het vlot te water brachten. In behoorlijke orde trok nu de bezetting den Rhijn over en klom aan de andere zijde tegen het braggehoofd op en zoo op de heirbaan. Aquilius met zijn speerdragers waren de laatsten. Nog was hij niet buiten, toen de Caninefaten, verwonderd van geen vijand aan te treffen, de vesting aan de Westzijde kwamen binnen stormen. Maar zij verspreidden zich, om plaats te maken voor Brinio en Markman, die, zoo even van den Brittenburg aangekomen, hen voorbij snelden. Met ontzetting hielden beide op het burgplein stand, toen zij niemand meer bespeurden dan Ada, met de oude Brenda naast het lijk van hare zuster gezeten. - ‘Bij den wilden Wodan!’ riep Brinio: ‘Ada! wat is dit? - Wie heeft Rheime vermoord? - Waar is Massa? Is de doemling ontkomen?’ - - ‘Brinio!’ zeide Ada: ‘ik zal u toonen, waar Massa zich bevindt; maar, bij Hertha! geef last, dat men de bezetting, die mij beschermd heeft, niet | |
[pagina 437]
| |
vervolge. Gij zijt te edel, om tegen een vluchtenden ‘vijand te woeden.’ - - ‘Waar is Massa?’ herhaalde Brinio, zijn bijl schuddende, die rood was van Romeinsch bloed. - ‘Toef een oogenblik,’ zeide Ada, hem op het hoofdgebouw wijzende: ‘gij zult zien, dat uw recht tot wraakneming heeft opgehouden.’ - Brinio volgde met zijne oogen de richting van Adaas hand: en op eens berstten de vlammen uit alle ramen en hoorde men de zolderingen kraken en de wanden vaneen splijten. Op ditzelfde oogenblik kwam Hijmer, wien het eindelijk met de zijnen gelukt was, de beletzelen uit den weg te ruimen, die voor den ingang der onderaardsche gaanderij opgetast waren, met Vulpes aan de hand voor den dag. Maar beter ware het voor dezen laatste geweest, in den overwelfden gang te zijn gebleven; want naauwelijks had hij een stap buiten gedaan, toen een gedeelte van het hoofdgebouw instortte en een neervallende balk hem de heide beenen verplette. Hijmer, ter naauwernood aan hetzelfde lot ontkomen, haastte zich het plein te bereiken; maar wie schildert zijn spijt en verbazing; toen hij zag, dat zijne krijgslist vruchteloos geweest was, en dat hij toch na Brinio binnen de vesting gekomen was. Intusschen had de kleine bende, die Liffio aanvoerde, haar weg onverlet dwars over het veld genomen. Zoodra zij buiten het gezicht der vesting gekomen was, trad Liffio naar Aquilius toe. - ‘Primipilus!’ zeide hij: ‘zoo lang wij ons binnen Matilo bevonden, heb ik mij het bevel ge- | |
[pagina 438]
| |
troost. Thands eischt mijn dienstplicht, dat ik het weder in uwe handen stel. Ik heb te lang in Gallië en elders gediend om niet te weten, wat mijnen meerderen toekomt.’ - - ‘Ik volg uwe begeerte, brave grijzaart!’ zeide Aquilius: ‘want de verantwoording die gij op mij laadt is zwaar en zij vereert mij. Mogen de Goden mij gunstig blijven, gelijk zij het u geweest zijn.’ - Op den Zuidelijken heirweg gekomen, vonden zij de bezetting van Corbuloos burg, die, op het gerucht van den opstand, de schans in brand gestoken en verlaten had, en zich nu bij de bende van Aquilius aansloot, die den locht Oostwaart bleef voortzetten. Geene andere dan droevige geruchten deden onder weg zich hooren. Ook in het eiland der Batavieren was het oproer uitgebersten, en gedurig kwamen nieuwe vluchtelingen uit de Romeinsche sterkten zich bij Aquilius voegen: zoodat hij zich aan het hoofd van eene aanzienlijke schaar bevond, toen hij, na een vermoeienden tocht, eindelijk de hoogten, waarop Noviomagum gebouwd was, zich aan de overzijde van den Waal zag verheffen. Hier naderde hem Thusnelda, die gedurende de reis onuitputbaar was geweest in het uitdenken van allerlei middelen, om de krijgsknechten van spijs en verkwikking te voorzien. ‘Primipilus!’ zeide zij: ‘ik hoop, dat gij over mij te vrede zijt geweest.’ - - ‘Dat ben ik,’ zeide deze: ‘en de Goden vergeven het mij, zoo ik u eens mistrouwd heb. Wacht nu slechts, tot wij te Noviomagum zijn: daar zult gij naar verdienste beloond worden.’ - | |
[pagina 439]
| |
- ‘Ik eisch geen loon,’ zeide de zoetelaarster: ‘wat ik gedaan heb, deed ik uit liefde voor de kohorte, die ik zoo lang gediend heb. Maar nu ik mij van mijn plicht ten einde gekweten en u in veiligheid gebracht heb, moet ik u verlaten. Ik ben eene Bataafsche vrouw: en nu de oorlog onvermijdelijk is, herneemt mijn land zijn recht op mij. Vaarwel! en zoo eenmaal de vrede hersteld is, en de kohorte terugkeert, dan kunt gij over Thusnelda, als vroeger, beschikken.’ - De Hoplieden zagen elkander verbaasd aan; maar zij begrepen, dat het besluit der zoetelaarster onverzettelijk was. - ‘Vaartwel kinderen!’ zeide Thusnelda, terwijl zij al de krijgsknechten een voor een aan haar hart drukte en kuste, dat het klapte: ‘denkt somtijds aan uw getrouw moedertje: en de Goden mogen u naar een ander land sturen; want het zoude mij hard vallen, mijn landgenooten tegen u te zien strijden.’ - En zij verwijderde zich, met betraande oogen en gestadig omziende, tot het geboomte de krijgsknechten aan hare oogen onttrok. |
|